Sie sind auf Seite 1von 7

Pronomen personale subjectvorm

Ik Jij, Je, u Hij, /zij, ze,het Wij/we Jullie Zij, ze

Het presens
Stam : infinitiv zonder EN Ik + stam Jij, Je, u + stam + T Hij, Zij, ze, het + stam + T Wij, We + stam + en Jullie + stam + en Zij, Ze + stam + en 1.

werken (a munci) , antwoorden (a raspunde) , helpen ( a ajuta) , kijken (a privi) , wandelen ( a se plimba) , oefenen (a exersa)

Ik wandel Jij wandelt Hij, Zij, het wandelt Wij, jullie, zij wandelen

opgelet! Geen T bij inversie met jij / je ! Werk jij bij Euromax?

2. Verbe in care se dubleaza vocala Koken (a gati) , nemen (a lua) , raken (a atinge) , lopen (a merge pe jos, a alerga) , leren (a invata) , roken (a fuma) , duren (a dura)

Ik neem Jij, neemt Hij neemt Wij, jullie, zij nemen

Opgelet! Geen verdubbeling bij U+W Duwen ik duw , jij duwt , hij duwt , wij duwen Komen ik kom , jij komt , hij komt , wij komen

3. Verbe cu consoana dubla

Stoppen (a se opri) ,stappen ( a merge pe jos , a pasi) , pakken (a lua)

Ik stap Jij stapt Hij stapt

Wij stappen Jullie stappen Zij stappen

4. Stam eindigt op T

Zitten (a sta) , praten ( a vorbi) , meten ( a masura)


Ik zit Jij, hij zit Wij, jullie, zij zitten

5.

Reizen ( a calatori) , beloven ( a promite) , geven (a da ) , durven (a indrazni)

Reizen ik reis Jij/u reist Hij/zij/het reist Wij reizen Jullie reizen Zij reizen

v -> f z-> s

durven

Ik durf Jij durft Hij durft

Wij durven Jullie durven Zij durven

6.

Zijn ; hebben

Ik bent Jij bent Hij ist

wij zijn jullie zijn zij zijn

Ik heb Jij hebt Hij heeft

wij hebben jullie hebben zij hebben

7.

Doen (a face) , zien (a vedea) , gaan (a se duce) , staan (a fi) , slaan (a lovi)

DOEN Ik doe Jij doet Hij doet wij doen jullie doen zij doen

ZIEN Ik zie Jij ziet Hij ziet wie zien jullie zien zij zien

GAAN Ik ga Jij gaat wie gaan jullie gaan

Zij gaat

zij gaan

STAAN Ik sta Jij staat wij staan jullie staan

Hij staat zij staan

SLAAN Ik sla Jij slaat Hij slaat Wij, jullie, zij slaan

De negatie Negatia 1. NEE De negatie NEE gebruik je voor een negatief antwoord op een vraag. Je geeft dan bijna altijd ook uitleg. --> Negatia NEE se foloseste pentru a raspunde negativ la o intrebare. Dupa ea , urmeaza intotdeauna o explicatie. Ga je mee lunchen? Nee, ik heb het nu te druk. Werkt ze parttime? Nee, ze werkt fulltime. Heb je het druk vandaag? Nee,ik heb niet veel te doen. De negatie NEE staat aan het begin van een zin . --> negatia NEE sta la inceputul propozitiei. 2. GEEN

De negatie GEEN gebruik je: Voor een indefiniet substantief ( persoon of ding) singularis --> pentru un substantiv nedefinit ( persoana sau lucru) la singular Indefiniet substantief = onbepaald substantief =un substantiv nearticulat sau articulat cu articolul nehotarat EEN , un substantiv care nu are un pronume demonstrativ sau posesiv inaintea sa a. Een Ik heb een computer. Ik heb geen computer. b. Geen artikel Paolo drinkt koffie. Paolo drinkt geen koffie. c. Getal Paolo kan 350 euro betalen. Paolo kan geen 350 euro betalen. d. Taal Paolo spreekt Nederlands. Paolo spreekt geen Nederlands. Voor een indefiniet substantief ( persoon of ding) pluralis --> pentru un substantiv nedefinit ( persoana sau lucru ) la plural Heb je al kaartjes voor het concert? --> Nee , ik heb nog geen kaartjes. Nodig je ook collegas uit voor het feest? --> Nee, ik nodig geen collegas uit. Hebben jullie vakantieplannen? --> Nee, we hebben geen vakantieplannen. Voor een substantief dat je niet kan tellen --> pentru un substantiv pe care nu il poti numara Wil je suiker in de koffie? --> Nee,ik wil geen suiker in de koffie. Hebben jullie zin in soep? --> Nee, we hebben geen zin in soep. Heeft hij geld bij zich? --> Nee, hij heeft geen geld bij zich. De negatie GEEN staat VOOR het substantief .--> Negatia GEEN sta inaintea substantivului 3. NIET De negatie NIET gebruik je in alle andere gevallen . --> Negatia NIET se foloseste in toate celelalte cazuri.

De negatie niet kan op verschillende plaatsen in de zin staan. --> Negatia NIET poate sta in locuri diferite in propozitie. VOOR inainte de a. Adjectief De kamer is vrij. De kamer is niet vrij. b. Adverbium De kamer ligt ver van het centrum. De kamer ligt niet ver van het centrum. c. Prepositie Paolo gaat naar zijn hotel. Paolo gaat niet naar zijn hotel. INAINTE DE : ADJECTIV , ADVERB, PREPOZITIE ACHTER dupa a. Een bepaald substantief Een bepaald substantief = een definiet substantief =un substantiv articulat cu articolul hotarat DE sau HET sau precedat de un pronume posesiv sau demosntrativ , un substantiv definit . Paolo vindt de weg . Paolo vindt de weg niet. Ik ken jouw vrouw. Ik ken jouw vrouw niet. Paolo kan deze kamer huren. Paolo kan deze kamer niet huren. a. Naam van stad , land , persoon --> numele unui oras , al unei tari sau al unei persoane. Ik ken Leuven. Ik ken Leuven niet. Ik ken Itali. Ik ken Itali niet. Els en Paolo zien Peter. Els en Paolo zien Peter niet. LET OP ( heten) : Ik heet Jan. Ik heet niet Jan. b. Een tijdsindicatie > o indicatie de timp Els werkt vanmiddag. Els werkt vanmiddag niet. Een werkwoord Jan werkt. Jan werkt niet.

Das könnte Ihnen auch gefallen