Sie sind auf Seite 1von 11

MIDDELEEUWSE ADVOCATENTRUUKS

Het pleidooi van Grimbert in Van den vos Reynaerde1

Jef Janssens

Een compleet onmogelijke situatie

Het bekendste werk uit de Middelnederlandse literatuur is ongetwijfeld Van den vos
Reynaerde, omstreeks 1260 gedicht in het Gentse door Willem die Madoc maecte.
De auteur is terecht geroemd om zijn geniale dubbelzinnigheid, zijn groot beeldend
en stilistisch vermogen en zijn vlijmscherpe analyse van de ontnuchterende realiteit
van zijn tijd en van het complexe verschijnsel "mens" van alle tijden. Hij speelt een
subtiel spel met zijn publiek, dat zeker niet mag beschouwd worden als "het gewone
volk". Het geïntendeerde publiek van Van den vos Reynaerde is bijzonder attent en
erudiet, is in zekere mate tweetalig en beschikt over een goede kennis van de hoofse
cultuur en van de ridderromans van die dagen. We moeten het bijgevolg in de hof- of
stadselite zoeken, een milieu dat allerlei banden moet hebben gehad met het
grafelijk hof van de Dampierres. De dichter kende, in tegenstelling tot de moderne
romanschrijver, heel concreet zijn publieksgroep en kon door subtiele suggesties
inspelen op de voorkennis van die groep; hij had aan een half woord genoeg om
begrepen te worden. Dit is helaas niet meer onze situatie, zodat wij op een dikwijls
moeizame manier, door vergelijking met andere teksten, het effect van allerlei
poëticale procédés moeten trachten te reconstrueren. Dat is zeker niet altijd mogelijk,
gemakkelijk is het zeker niet, maar boeiend is het gegarandeerd wel. Ik doe een
poging om op deze manier een interpretatie te geven van het pleidooi van Grimbert
de das (vv. 177-281).

Om dit pleidooi te kunnen begrijpen, moeten we weten wat eraan vooraf ging.
Tijdens een hofdag, waarvoor de koningsvrede is afgekondigd, komen alle dieren
samen rond koning Nobel om de problemen binnen zijn rijk te bespreken en op te
lossen. Het grootste probleem blijken de wandaden van de vos Reinaert te zijn, die
wijselijk is weg gebleven. De verteller geeft langs zijn neus weg te kennen dat de
"felle metten roden baerde" schuldig moet worden geacht (vv. 53-54). Het publiek
weet dus meteen waar het precies op staat.

Van de afwezigheid van de vos wordt danig geprofiteerd om hem aan te klagen; zelfs
een keffertje, dat niet uitblinkt door dapperheid, doet ijverig mee. Maar de eerste
aanklager is er een van formaat, een rijksgrote, de wolf Ysengrijn. Hij is overigens
niet alleen, maar staat met al zijn verwanten ("sine maghe") voor de vorst. Deze
situatie is voor Nobel niet zonder gevaar. De misdaden van de vos hebben de wolf
reeds dikwijls schande en verlies bezorgd. Maar bovenal: "hi hevet mijn wijf verhoert"
(v. 73, tot hoer gemaakt, verkracht) en de wolvenkindjes bepist, zodat "si worden
staer blent" (v. 77). De vos hield niet op om de wolf te beledigen en te bedriegen. En
wanneer er werd aangestuurd op een verzoening en de relikwieën zelfs klaar

1
stonden om de eed af te leggen, daagde de vos niet op. De wolf betrekt het hof als
getuigen bij deze klacht:

Heere, dit kennen noch die beste


Die te hove zijn commen hier. (vv. 86-87)

De wolf zou dit alles nog voor lief hebben genomen, ware het niet dat Reinaert zich
aan zijn vrouw had vergrepen. Dit kan niet ongewroken blijven.

Dit is een ernstige aanklacht. Maar het "hondekijn", Cortois (courtois) geheten,
verbreekt de grimmige sfeer door een pietluttige klacht boven proportie op te blazen -
in het Frans dan nog wel - over een door Reinaert gestolen worst, die hij zélf van de
kater Tibeert blijkt te hebben gestolen. De stemming lijkt te zullen keren, want de
conclusie is: "Hets recht dat omberecht zi,/ Die claghe die Cortoys doet." (vv. 124-
125).

Maar als rasecht verteller heeft Willem een dramatische climax voor het laatst
bewaard. Pancer de bever heeft Cuwaert (couard, laf) de haas gered, toen die bij de
vos het credo wilde leren zingen om een carrière te beginnen als kapelaan. De vos
stond op het punt om de haas het hoofd af te bijten, wat zou zijn gebeurd, ware de
bever niet toevallig langsgekomen. De verse wonden in de hals van het slachtoffer
vormen een niet mis te begrijpen bewijs. Poging tot moord, bovendien tijdens de
vrede die door de koning was afgekondigd. Hier past wraak via rechtspraak, anders
ligt de reputatie van de landsvorst - en eerbekommernis was in de middeleeuwse
samenleving een kwestie van leven of dood - aan flarden. De wolf ziet zijn kans
schoon en beaamt Pancers woorden volmondig en richt zich tot Nobel: "Heere, waer
Reynaerd doot, het waer ons goet!" (v. 172). De wolf haalt hier een retorisch
slimmigheidje uit: hij laat het wreken van zijn eigen eerverlies en van mogelijke
schande voor de vorst in elkaar versmelten tot een voordeel voor "ons", iets wat
bijgevolg de samenleving tout court ten goede moet komen. Koning Leeuw kan niet
anders dan ingrijpen, de situatie is voor de vos hopeloos.

Hoewel het niets te maken heeft met mijn betoog, kan ik het niet laten om op een
slimmigheid van de dichter te wijzen. De wolf eindigt zijn betoog met een
waarschuwing, die profetisch zal blijken te zijn:

"Ne ware, wert hem dit vergheven,


Hi sal noch hoenen binnen eere maent
Sulken dies niet ne bewaent" (vv. 174-176)

Over de hoofden van de verhaalpersonages knipoogt de verteller naar zijn publiek:


het zal de vos worden vergeven en hij zal inderdaad nog sneller dan binnen de
maand diegenen die het niet vermoeden, smadelijk honen… de koning op kop. En er
doet zich hier een mooie vorm van cotekstuele analogie voor, die middeleeuwers zo
dierbaar is: het potentie/akt-schema. Zaken die als mogelijk of nauwelijks
gerealiseerd worden voorgesteld (de potentie), worden later in het verhaal ten volle
en met de nodige dramatiek gerealiseerd (de akt). Cuwaert houdt thans aan zijn
Reinaert-avontuur wat schrammen over in de nek, later zal het de haas zijn nek
kosten. En het mogelijk eerverlies van de koning, dat tijdens de aanklachten wordt
gesuggereerd, zal uiteindelijk resulteren in het gruwelijke inzicht van de leeuw dat hij
ten diepste in zijn eer is geraakt, wat hem een afgrijselijke oerschreeuw ontlokt. Maar

2
laten we terugkeren naar dat waar het ons om begonnen was, het pleidooi van
Grimbert de das.

Grimbert, de gewiekste advocaat

Als jonge docent heb ik wel eens enquêtes onder de eerstejaars gehouden. Een van
de vragen luidde: welke personages kunnen in Van den vos Reynaerde als positief
worden bestempeld? Vanuit het secundair onderwijs wist men meestal wel dat de
collega's-dieren van de vos allerlei negatiefs belichamen: gulzigheid, schijnheiligheid,
hebzucht, lafheid, egoïsme en meer van dat fraais. Maar zonder uitzondering was
men het erover eens dat Grimbert de das een positief personage was. Neemt hij het
niet op een ontroerende wijze op voor een bedreigd familielid? Durft hij het niet aan
om een opgehitste menigte en een impliciet instemmende vorst het hoofd te bieden?
Is hij niet de enige die zich verontwaardigd afzet tegen klachten over een afwezige,
klachten die bovendien druipen van het eigenbelang? Ik hoop te laten zien dat
Reinaerts neef al even bedrieglijk en gewiekst is als al de rest. Zijn pleidooi is een
formidabel sterk staaltje van manipulatie door het woord. Waar bij het begin van zijn
toespraak iedereen ervan overtuigd is dat Reinaert als zware crimineel ter dood moet
worden gebracht, weet hij zijn toehoorders op een sluwe wijze tot andere inzichten te
brengen: Reinaert is niet enkel een rechtvaardig man (geworden), hij leeft thans als
een ware heilige. Men zou voor minder op zoek gaan naar de in de proloog
genoemde vita ("die vijte van Reynaerde", v. 7).

Met van verontwaardiging trillende stem ("met eere verbolghenlike tale", v. 179)
begint Grimbert bijzonder krachtig:

Heere Ysengrijn, men weet dat wale


Ende hets een hout bijspel:
"Viants mont seit selden wel." (vv. 180-182)

De das richt zich heel handig tot degene die een mogelijk doodvonnis in het verschiet
heeft gesteld, tegelijk de machtigste onder zijn opponenten. Hij zet aan zoals het in
de retorische schoolhandboeken van die tijd wordt aangeprezen: met een sententia,
een spreekwoord met algemene wijsheid dat door zijn ouderdom garant staat voor
het waarheidsgetrouwe van de uitspraak. Het hof bestaat uit niets dan vijanden van
Reinaert, en de wolf is de grootste. En een vijand zegt zelden iets goeds over zijn
tegenstander. De aanklachten moeten bijgevolg met een flinke korrel zout worden
genomen. De teneur is gezet. Trouwens, zo gaat de das verder, de wolf is ook geen
heilige: wat voor ellende heeft hij de vos niet bezorgd? Maar als welbespraakt
advocaat formuleert Grimbert dat veel mooier, en vooral: veel overtuigender. Hij richt
zich beschuldigend tot de wolf: "Dat ghi sijn (van de vos) vel so hebt ghenepen/ So
dicwile met huwen scerpen tanden…" (vv. 200-201). Het betoog is geloofwaardig en
dus bijzonder effectief. De das geeft toe: de vos zal ook wel wat op zijn geweten
hebben (dat kon na al het voorgaande moeilijk ontkend worden), maar het verzinkt in
het niets bij de pesterijen van de wolf. Maar, de advocaat wil graag bijdragen tot een
algehele verzoening. De vos zal daar beslist in toestemmen… als de wolf tot een
dergelijk initiatief wil bijdragen (vv. 187-190). De bal ligt opnieuw in het kamp van
Ysengrijn: van een tactische ommekeer gesproken!

3
We staan hier voor een typische situatie in Van den vos Reynaerde: woord tegen
woord. De wolf had in zijn aanklacht gezegd dat de vos bij een geplande verzoening
niet was komen opdagen. Grimbert is er zeker van dat de vos een vrede tussen de
twee vijanden niet zal verhinderen. Wie heeft nu gelijk? Of anders gezegd: wie staat
er te liegen? Het antwoord is verrassend: ze liegen allebei. Het geïntendeerde
publiek (of althans een deel ervan) moet dit meteen hebben doorzien, want ze
kenden vroegere verhalen die de juiste toedracht duidelijk maakten. Dat waren
weliswaar verhalen in het Frans, maar dat was voor het primaire Reinaertpubliek
geen onoverkomelijk probleem. Deze inzichten zijn in het onderzoek van recente
datum, zij het niet door iedereen aanvaard: middeleeuwse ridderromans halen hun
betekenis ook uit intertekstuele verbanden. De dichter kende immers vrij precies het
profiel van zijn primaire publiek en wist welke werken het tevoren reeds had
beluisterd, zodat hij op deze tekstuele voorkennis kon inspelen.

Allemaal leugenaars

De bondigheid van de informatie bij verwijzingen naar het verleden is van die aard
dat men altijd al wel heeft aangenomen dat het publiek méér wist dan wat de verteller
ons verklapt. Meestal dacht men daarbij aan een invulling vanuit mondelinge
volksverhalen. Thans gelooft men eerder aan voordrachtsessies van schriftelijk
gefixeerde werken, meerbepaald van verschillende "branches" (afgeronde
verhaaltjes) van de Roman de Renart. Vooral de allereerste "branche", in het
onderzoek wat vreemd aangeduid als "branche II-Va", was voor de goede
verstaander van onze Van den vos Reynaerde een belangrijke informatiebron.
Mogelijk was deze branche reeds in het Nederlands vertaald door de mysterieuze
man wiens naam in de proloog verschijnt en die in het onderzoek voor heel wat
opschudding en controverse heeft gezorgd: "Die avonture van Reynaerde/ Die
Arnout niet en hadde vulscreven", vv. 4-6). Wat er ook van zij, de gegevens vanuit
deze branche vormen het achterdoek voor een goed begrip van de klacht van
Ysengrijn.

De klacht van de wolf lijkt op het eerste gezicht uiteen te vallen in drie afzonderlijke
wandaden: het "verhoeren" van zijn vrouw, het bepissen van zijn kinderen en het
ontvluchten van een verzoening. Wat er precies achter deze beschuldigingen zit,
komt men van Willem niet te weten. Alles bij mekaar is het een vrij vage aanklacht.
Dat verandert als men er de voorgeschiedenis, verteld in II-Va, naast legt (maar dan
blijkt ook dat Ysengrijn er geen enkel voordeel bij had om preciezer te zijn,
integendeel). Bovendien wordt thans duidelijk dat de drie genoemde feiten nauw met
elkaar zijn verbonden. Het verhaal gaat als volgt.

Op zekere dag is de vos op bezoek bij Hersent, de wolvin, die pas is bevallen. Renart
belandt in het bed van de wellustige wolvin maar niet zonder de welpjes, ooggetuigen van
het overspel, te hebben bepist, zodat ze blind worden. Wanneer de wolf de ware
toedracht verneemt, haast de wolvin om alle schuld op Renart te schuiven en samen
achtervolgen ze de vos. De ijverige Hersent komt hierbij vast te zitten in het nauwe
vossenhol, waarop Renart haar verkracht, terwijl de wolf vanuit de verte machteloos moet
toekijken. Door tussenkomst van de koning wordt nochtans een verzoening voorbereid:
Renart zal plechtig zijn onschuld zweren op de relikwieën van een heilige hond. Maar in
feite heeft Ysengrin een moordaanslag uitgedacht, waarbij de hond nog leeft en Renart
moet dood bijten. De vos komt het complot echter te weten en kan ontkomen.

4
Dat is een totaal ander verhaal. De wolf heeft over de onschuldseed en de
verzoening gelogen: hij wilde wraak nemen en de vos uit de weg ruimen. En hij
maakt de belangrijkste hovelingen (onder wie de koning?) deelachtig aan zijn leugen,
door op hun kennis een beroep te doen: "Heere, dit kennen noch die beste…" (vv.
86-87). Grimbert weet vermoedelijk dat zij weten en dus de klacht van Ysengrijn
kunnen relativeren. Vandaar dat hij aanstuurt op échte verzoening. We hebben hier
beslist te maken met een meester-tacticus.

Maar ook Reinaerts advocaat is niet oprecht over de verzoeningswil van de vos:
natuurlijk wil die de jarenlange vetes niet bijleggen. Nochtans lijkt de advocaat het bij
het rechte eind te hebben als hij beweert dat de wolf niet deugt en wellicht meer
misdaden tegen Reinaert heeft gepleegd dan omgekeerd. Toch moet ook dat
genuanceerd worden.

Door de wolf beschuldigd van leugens zal Grimbert twee voorvallen uit het verleden
aanhalen: telkens is de vos het slachtoffer. De eerste geschiedenis is die van de
pladijs (vv. 208-216). Reinaert klom - dixit Grimbert -, het gevaar trotserend en zich
uitslovend voor de wolf, op een viskar en gooide een pladijs naar zijn metgezel, die
van op een afstand volgde. Die deed zich te goed aan de vis en liet enkel de graat
over voor de vos. De tweede geschiedenis met een stuk varkensvlees, waarop ik hier
verder niet inga, kent eenzelfde scenario. De conclusie van de das is:

Dese pine ende dit onghemac


Hevet hi leden dor Ysengrijne
Ende ondert waerven meer dan ic hu rijme! (vv. 230-232)

Maar ook hier weet het Reinaertpubliek meer en beter. Het avontuur van de viskar is
bekend, maar loopt heel anders dan Grimbert het voorstelt. Renart houdt zich dood
bij het zien van een naderende kar. Bij een schijndode vos kunnen middeleeuwers
zich wel wat voorstellen. Dat is namelijk in de Bestiaria het typische gedrag van een
hongerige vos om zich van eten te voorzien, met name de aasvogels die komen
aangevlogen om zich aan het kadaver van de vos te goed te doen. Middeleeuwers
verwachten bijgevolg een zoveelste schranspartij van de duivels bedrieglijke vos. En
hun verwachting wordt bevestigd. De voerlui gooien hem achterop de kar om later de
vossenpels te kunnen verkopen. Terwijl de kar verder rijdt, smult Renart overdadig
van de vissen. Dan springt hij van de kar, omhangen met palingkransen, en roept
spottend en met leedvermaak naar de bedrogen voerlui, waarna hij zonder de minste
schade weet te ontsnappen. Dat Grimbert deze geschiedenis misbruikt om de wolf,
die hier geen enkele rol in speelt, zwart te maken, is een sterk staaltje van
verdraaiing van de feiten. Het besluit is ontnuchterend: zowel de wolf als de das
voeren een potje met leugens op.

Verschillende gezichtspunten

De perceptie van de wolf moet intussen voor het aanwezige dierenpubliek diep onder
nul zijn gezakt. Dit zou al moeten volstaan om de aanklachten te weerleggen, maar
de das is pas goed op dreef gekomen. Er werden immers concrete misdaden van de
vos naar voren gebracht. De wolf - hij blijft nog even met de grootste vijand van
Reinaert bezig - had het de advocaat gemakkelijk gemaakt. Ysengrijn hield als
aanklacht uiteindelijk enkel het vergrijp tegen zijn vrouw over. Dat ontslaat Grimbert

5
van de aartsmoeilijke opdracht om in te gaan op de mishandeling van de
wolvenkindjes: die zijn blind en dat ware gemakkelijk objectief vast te stellen. De
sluwe advocaat zwijgt er in alle talen over. Hij richt zijn pijlen op de relatie tussen de
wolvin en de vos.

De wolf - zo weet het geïntendeerde publiek - staat hier erg zwak: hij heeft namelijk
slechts de ene helft van de geschiedenis verteld, de verkrachting. Grimbert negeert
die helft en zal zich vastbijten in de andere helft: het overspel. Dat idealiseert hij
volgens de terminologie van de hoofse liefde. Natuurlijk kun je van de wolf geen
objectief relaas verwachten: hij is immers de hoorndrager…

Eens te meer staan we voor twee verschillende gezichtpunten. Wil, zo smeekt hij
Nobel, vooral ter harte nemen "Dat hi (d.i. de vos) mijn wijf hevet verhoert" (v. 73). Met
verhoert (uitspraak [u:]) bedoelt de wolf aan de koning te zeggen dat Reinaert zijn
vrouw heeft verkracht. Maar over de hoofden van de personages knipoogt de dichter
naar zijn publiek: verhoert (uitspraak [o:], of iets wat in de buurt van de tweeklank -oei-
ligt) betekent ook: "verhoord", m.a.w. Reinaert is op haar wensen ingegaan, is haar ter
wille geweest. Immers: ze had het toch zo graag. Haar naam is niet voor niets: Haersint
(zie v. 242, in het Comburgse handschrift van elkaar geschreven!), wat betekent: haar
zint (het)... Willems dubbelzinnig woordgebruik suggereert reeds dat de voorstelling van
zaken door de wolf niet helemaal klopt.

Grimbert gaat eigenlijk nog een stap verder. De ene vrijpartij van vos en wolvin uit II-Va
wordt uitgebreid tot een jarenlange liefdesverhouding, die volgens de conventies van de
hoofse minne geheim diende te worden gehouden. De twee zijn elkaar al die tijd trouw
gebleven (v. 241). En hoofse geliefden zijn altijd mooi. Ze worden dan ook met het
respectvolle "vrouwe" aangeduid (een melioratief in vergelijking met het neutrale "wijf").
En dat de vrouw binnen zo een fijnzinnige en hooggestemde relatie haar minnaar ter
wille was, ligt toch voor de hand. Moeten we daar woorden aan vuil maken?

Ende of Haer Sint, die scone vrouwe,


Dor minne ende dor hoveschede
Reynaert sinen wille dede,
Wattan? So was sciere ghenesen.
Wat talen mach daer omme wesen? (vv. 242-246)

Aanklacht als irrelevant afgewezen, volgend punt. Maar vanuit zijn voorkennis weet
Willems doelgroep dat de das staat te liegen. Hoofse liefde? In hoofse ridderromans
duurt het wel even langer vooraleer de minnaar het bed van zijn geliefde mag delen.
Hoofsheid? En dan de pas geboren welpjes blind pissen? Dergelijke wreedheid is
compleet onverzoenbaar met hoofs gedrag. Maar ook hier had de wolf zijn
argumentatie verzwakt, door de zaken als losse feitjes voor te stellen (hij moest in zijn
klacht immers iedere samenhang met overspel vermijden).

De dichter licht, knipogend naar zijn publiek, op een geniaal dubbelzinnige wijze een
tipje van de sluier. Hij zet ons op het spoor van wat er zich in werkelijkheid heeft
voorgedaan. Grimberts conclusie is: ze was snel genezen. Die zogenaamde
verkrachting zal wel niet veel om het lijf hebben gehad, Haersint was ze alleszins vlug
te boven gekomen. Dat is wat de dierentoehoorders vernemen. Maar "ghenesen"
betekent nog iets anders. In de erotische literatuur wordt het vrouwelijk
geslachtsorgaan dikwijls als een "wonde" voorgesteld, die door gemeenschap dient te

6
worden "genezen". Genezen betekent dan zoveel als: bevredigd worden, klaarkomen.
Voor het geïntendeerde publiek wordt de voorkennis bevestigd: het blijkt in
werkelijkheid te zijn gegaan om de vulgaire bevrediging van elementaire lust, wat wel
niet verwonderlijk is voor een bedrieglijke schurk die van alle gelegenheden maximaal
profiteert en een vrouw die in haar naam reeds als lichtekooi wordt getypeerd (haar zint
het). Het geeft dichter Willem tegelijk de mogelijkheid om ironisch de vloer aan te vegen
met de hoofse liefdesconcepten.

Pas nu komt, bijna terloops, de meest zwaarwichtige aanklacht aan de orde: in zes
verzen wordt ze ontkracht.

Nu maket heere Cuwaert die hase,


Eene claghe van eere blase. (vv. 247-248)

Wat staat de haas daar een futiele aanklacht op te blazen? We zouden erbij vergeten
dat het niet Cuwaert, maar Pancer de bever was die de aanklacht formuleerde.
Grimbert heeft quasi ongemerkt de situatie vervalst. Van een objectieve aanklacht van
een belangloze buitenstaander maakt hij een subjectieve voorstelling die voor
interpretatie vatbaar is. Grimbert speelt opnieuw op het veld dat zijn voorkeur
wegdraagt: de situatie van woord tegen woord. Hij reduceert de moordaanslag tot een
banale lessituatie. Tal van miniaturen en tafereeltjes op misericordes geven ons pijnlijke
voorstellingen van de middeleeuwse didactische procédés: een meester die onwillige
leerlingen met de roede tuchtigt. Als de kennis er niet vanzelf inging, moest men ze er
maar inkloppen… dat werd als doodnormaal beschouwd. Dat vindt Grimbert en met
hem ongetwijfeld ook zijn toehoorders. Als magister Reinaert zijn klungelende leerling
al niet meer mocht slaan, waar gaan we dan naartoe?

De getrivialiseerde aanklacht wordt gevolgd - Grimbert heeft de volgorde van


behandeling erg bewust gekozen - door een werkelijk banale klacht, die eigenlijk al niet
meer diende te worden ontkracht. Tibeert had dat al voor hem gedaan. Maar de
gelegenheid is te mooi binnen het banaliseringsproces dat hij met veel verve begonnen
was. Wie wil Reinaert verwijten dat hij gestolen goed heeft afgepakt? Toch niet iemand
die recht van onrecht kan onderscheiden (v. 262)? En wat dat betreft wil uiteraard
niemand van de omstanders zich laten kennen. De dichter kan het hier niet laten om
satirisch naar zijn publiek te wenken. De das meent indruk te maken door zijn
geleerdheid te exposeren en in juridisch Latijn te peroreren: "Male quesite male
perdite". Maar de dichter heeft dit opzettelijk verhaspeld (correct ware: "Male quaesit,
male perdit"). Ook de advocaat valt door de mand.

Radicale ommekeer van de situatie

Grimbert heeft een onmogelijke uitgangssituatie omgebogen tot een vurig pleidooi pro
Reinaeert, een pleidooi dat zich tegelijk venijnig tegen de klagers keert. Ze staan in hun
hemd, de vos kan worden gerehabiliteerd. Waar de das in het begin nog enige schuld
van de kant van de vos wilde toegeven, is hij thans op een punt gekomen om voluit
voor een positieve vos te opteren. Zijn conclusie is ondubbelzinnig: "Reynaert es een
gherecht man" (v. 263)! Geen moordenaar, geen dief, geen verkrachter, geen
bedrieger, geen haatdragende vijand… gewoon een rechtvaardige man.

7
Maar Grimberts listigheid kent geen grenzen. Hij bakent zijn absolute uitspraak meteen
af in de tijd: sinds de koning zijn vrede heeft afgekondigd (dat is ten hoogste enkele
dagen, de periode om de dieren toe te laten ongehinderd naar de hofdag te komen)
weet ik zeker - zo stelt de das - dat de vos niets anders deed dan ware hij kluizenaar of
heremijt geweest. Deze modus potentialis ("of hi ware…", v. 267) wordt meteen tot
realiteit omgetoverd: hij draagt een haren boetekleed onder zijn pij. Gedurende het
laatste jaar - Reinaerts bekering blijkt dus toch al van voor de koningsvrede te dateren?
- at hij geen vlees meer: Reinaert de rechtvaardige, Reinaert de kluizenaar, Reinaert de
vegetariër. Omdat deze informatie niet zo geloofwaardig is - en alleszins niet consistent
- wordt een ooggetuige opgevoerd: "Dat seidi die ghistren danen quam" (v. 272). De
vos heeft met zijn kwade streken ook zijn kwaad kasteel (Mal-croys) opgegeven. Hij
jaagt geen andere prooi of gewin meer na dan kastijding: hij is bleek en mager van pijn,
honger, dorst en zelftuchtiging. Dat alles doorstaat hij als boete voor zijn zonden (zo
onschuldig was hij dan toch ook weer niet?). Dit is Grimberts orgelpunt: Reinaert is niet
enkel een rechtvaardig man, hij is een ware heilige!

Op het moment dat het aanwezige dierenpubliek van Grimberts standpunt lijkt te zijn
overtuigd - we zouden het ook zélf nog gaan geloven -, wordt de retoriek door de
werkelijkheid achterhaald. Het jongste slachtoffer van de vos, de kip Coppe, die
Reinaert de kop heeft afgebeten, wordt op een lijkbaar naar het hof gebracht. De
informatie van "die ghistren danen quam" blijkt te kloppen: de vos is inderdaad
kluizenaar geworden. Hij heeft een staf tot zich genomen en een pelgrimsmantel
aangetrokken en daaronder een haren boetekleed. Met een brief heeft hij Canticleer de
haan misleid en verkondigd dat er onder alle dieren voortaan vrede, door de koning
gegarandeerd, zou heersen (althans dat meende de haan, die niet kan lezen, uit het
document te kunnen afleiden). Het resultaat is een vreselijke slachting in de
kippenfamilie. Coppe kan enkel als bewijsmateriaal worden aangebracht, omdat de
honden op het erf de vos hebben belet zijn prooi naar binnen te zwelgen. Nu voor
iedereen duidelijk is geworden wat de "carine" (zelfkastijding) van de vos precies
betekent, neemt koning Nobel het initiatief: de vos zal naar het hof worden gedaagd om
er te worden gevonnist. Het tij is voor de vos gekeerd, maar dat lag zeker niet aan de
retorische acrobatieën van zijn neef Grimbert.

Close ups van het bedrog

We hebben nauwelijks meer dan honderd verzen geanalyseerd uit het grandioze
meesterwerk dat Van den vos Reynaerde is. Het pleidooi van de das confronteert ons
met de kerngedachten van het werk: hoe mensen (want natuurlijk staan de dieren voor
mensen) met taal een schijnwerkelijkheid opbouwen om andere mensen te bedriegen.
Door te spelen met dubbelzinnigheden en te speculeren op intertekstuele verbanden,
stelt de dichter het publiek in staat om te peilen naar de kloof tussen schijn en realiteit,
tussen woord en daad. We krijgen als het ware in close up de mechanismen van het
bedrog, de kronkelingen van het retorisch taalmisbruik te zien. Zoals de vos op jacht
gaat langs "cromme paden", zo is ook zijn neef een kampioen van de kromme
redenering, van wat Orwell, ook al een schrijver van dierenverhalen, veel later
"newspeak" zou noemen.

De mens is - naar middeleeuwse opvattingen - in staat om een harmonische


samenleving uit te bouwen dank zij het bezonnen gebruik van de taal. De taal is een

8
geschenk van God, weerspiegeling van de ziel, die de mens boven het dierlijke niveau
laat uitstijgen om haar goddelijk evenbeeld te realiseren. Taal maakt de mens tot mens.
Met fijnzinnig gevoelige taal kan men troosten, vergiffenis schenken, danken, welkom
heten, de anderen helpen, lief hebben… tot intermenselijk gedrag komen waarbij de
maatschappij beeld wordt van Gods heilsplan. Deze "scone tale" is het ideaal van de
hoofse samenleving.

Dit begrip wordt in Van den vos Reynaerde geperverteerd. "Scone tale" is het wapen
van de duivelse vos, het instrument bij uitstek om de werkelijkheid naar eigen voordeel
te kleuren, om mensen te manipuleren, om eigenbelang na te streven, om zijn driften
te bevredigen, om maatschappelijke harmonie door bedrog onderuit te halen. Door de
"scone tale" van Reinaert en co - in alle vormen van taalmisbruik aanwezig: verhuld
spreken, valse vleierij, knap liegen - is hoofs samenleven definitief onmogelijk
geworden. De mens gebruikt taalmiddelen op een listige wijze om zijn driften te
vervullen, om zijn dierlijke instincten uit te leven. Via taalmisbruik verwordt de mens tot
een beest… En dat is wellicht de opperste ironie van het werk: dieren die in
werkelijkheid niet kunnen spreken, laten in Van den vos Reynaerde horen hoe mensen,
wel met taal en rede begiftigd, zich maar al te vaak als dieren gedragen.

We hebben in deze korte analyse de vos niet rechtstreeks in beeld gekregen. Ook in dit
opzicht is Willem een deskundig verteller, die spanning weet te doseren en te
retarderen. Het is in het verhaal nog even wachten vooraleer "de felle rode" in het
verhaal in levende lijve voor ons verschijnt. En de eerste dager, Bruun de beer, zal het
geweten hebben. Maar zoveel is intussen al wel zeker: de vos die een tijdje geleden in
Sint-Genesius-Rode in Fernands tuin rondwandelde, was ongetwijfeld een veel minder
gevaarlijk dier dan zijn literaire collega van zovele eeuwen terug.

Bijlage

DOe spranc up Grinbert die das,


Die Reynaerts broeder sone was,
Met eere verbolghenlike tale:
180 "Heere Ysengrijn, men weet dat wale
Ende hets een hout bijspel:
Viants mont seit selden wel.
Verstaet, neemt miere talen goem:
Ic wilde hi hinghe an eenen boem
185 Bi ziere kelen als een dief
Die andren heeft ghedaen meest grief.
Heere Ysengrijn, wildi angaen
Soendinc ende dat ontfaen?"
"Daer toe willic helpen gherne."
190 "Mijn oem en saelt hem oec niet wernen
Entie meest andren heeft mesdaen,
Sal den andren in baten staen
Van minen oem ende van hu.
Al comt hi niet claghen nu,
195 Ware mijn oem wel te hove
Ende stonde in sconinx love,
Heere Ysengrijn, als ghi doet,
En soude den coninc niet dincken goet
Ende ghine bleves heden onbegrepen,

9
200 Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen
So dicwile met huwen scerpen tanden,
Dat hi niet ne conde ghehanden."
Ysengrijn sprac: "Hebdi gheleert
An huwen oem dus lieghen apeert?"
205 "In hebbe daer an niet gheloghen.
Ghi hebt minen oem bedroghen
Arde dicke in menegher wijsen.
Ghi mesleettene van den pladijse
Die hi hu warp van der kerren,
210 Doe ghi hem volghet van verren
Ende ghi die beste pladijse up laset,
Daer ghi hu ane hadt versadet.
Ghine gaeft hem no goet no quaet,
Sonder alleene eenen pladijsen graet
215 Dat ghi hem te jeghen brocht
Dor dat ghine niet en mocht.
Sint hoendine van eenen bake
Die vet was ende van goeder smake
Dien ghi leit in huwen muzeele.
220 Doe Reynaert heesschede zijn deele
Andwoerdi hem in scerne:
"Hu deel willic hu gheven gherne,
Reynaert, scone jonghelinc!
Die wisse daer die bake an hinc,
225 Becnause, so es so vet."
Reynaerde waes lettel te bet
Dat hi den goeden bake ghewan
In sulker zorghen, dattene een man
Vinc ende warpene in sinen zac.
230 Dese pine ende dit onghemac
Hevet hi leden dor Ysengrijne
Ende ondert waerven meer dan ic hu rijme.
GHi heeren, dinct hu dit ghenouch?
Nochtan, om meer onghevouch
235 Dat hi claghet om sijn wijf,
Die Reynaerde hevet al haer lijf
Ghemint, so doet hi hare.
Al ne makedent zijt niet mare,
Ic dart wel segghen over waer
240 Dat langher es dan VII jaer
Dat Reynaert hevet hare trauwe.
Om dat Haer Sint, die scone vrouwe,
Dor minne ende dor quade zede
Reynaert sinen wille dede,
245 Wattan? So was sciere ghenesen.
Wat talen mach daer omme wesen?
Nu maket heere Cuwaert, die hase,
Eene claghe van eere blase.
Of hi den credo niet wel en las,
250 Reynaerd, die zijn meester was,
Mochte hi sinen clerc niet blauwen?
Dat ware onrecht, en trauwen.
Cortoys claghet om eene worst
Die hi verloes in eene vorst.
255 Die claghe ware bet verholen:
Ende hoerdi datso was ghestolen?
Male quesite male perdite!
Onrecht wert men qualike quite
Datmen hevet qualic ghewonnen.

10
260 Wie sal Reynaerde dat verjonnen
Of hi ghestolen goet ghinc an?
Niemen die recht versceeden can!
REynaert es een gherecht man.
Sint dat die coninc sinen ban
265 Hevet gheboden ende sinen vrede,
So weetic wel dat hi ne dede
Dinc ne gheene dan of hi ware
Hermite ofte clusenare.
Naest siere huut draecht hi een hare.
270 Binnen desen naesten jare
Sone hat hi vleesch, no wilt, no tam.
Dat seidi die ghistren danen quam.
Malcroys hevet hi begheven,
Sinen casteel, ende hevet up heven
275 Eene cluse daer hi leghet in.
Ander bejach no ander ghewin,
So wanic wel, dat hine hevet
Dan karitate diemen hem ghevet.
Bleec es hi, ende magher van pinen.
280 Hongher, dorst, scerpe karijnen
Doghet hi voer sine zonden
Recht te desen selven stonden".

NOOT
1
Ik draag dit vossenverhaal op aan Fernand, de minzame man, die met zoveel vuur sprak over de
mooie vos, die onlangs herhaaldelijk door zijn tuin wandelde, als dank voor zijn vele
vriendschapsbetuigingen, de talloze zakelijke en vooral minder zakelijke gesprekken en het grote
vertrouwen dat hij mij zijn hele carrière heeft geschonken. De hier geboden interpretatie is de
synthese van een jarenlange omgang met de tekst, die zijn neerslag vond in een aantal publicaties
van mijn hand waar men verdere verantwoording vindt (gemakkelijk te controleren via de homepage
van de K.U. Brussel). Ik ga hierbij mijn eigen weg, zonder evenwel in te gaan op de polemieken met
vakgenoten. De gebruikte editie is die van de CD-rom Middelnederlands, die we zelf in de Comburgse
versie voor dit project hebben aangeleverd. Men vindt de tekst, met woord- en tekstverklaring, ook in
de Davidsfondsuitgave van J. Janssens e.a., Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift,
Leuven, 1991. Wel hebben we de fouten stilzwijgend verbeterd, zodat onze citaten niet altijd hetzelfde
weergeven als de tekst in bijlage. De inzichten over intertekstualiteit zijn van A. Bouwman, Taaldaden.
Over intertekstualiteit in 'Van den vos Reynaerde', in: J.D. Janssens e.a., Op avontuur. MIddeleeuwse
epiek in de Lage Landen, (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, 18), Amsterdam,
1998, p. 125-143.

11

Das könnte Ihnen auch gefallen