Sie sind auf Seite 1von 19

1

Deel I: Over de uiterlijke dingen.


Milinda, koning in Sgala, de machtigste van alle steden, ging op weg naar Ngasena, als de Ganges naar de oceaan. De koning stelde hem, die goed kon uitleggen als iemand met een lantaarn de duisternis verdrijft, vele fijnzinnige vragen die in hem opkwamen over waarheid en illusie. De antwoorden waren ook diepzinnig, gingen recht naar het hart, streelden het oor, wekten verwondering en deden de haren ten berge rijzen. Het woord van Ngasena ontrafelde het net van de stta's, diep duikend in abhidhamma en vinaya, kleurrijk zowel door de voorbeelden als de uitleg. Als u inzicht wilt, luister naar de subtiele vragen en wees blij dat wat verborgen was door twijfel is geopenbaard. Zoals volgt is vernomen: de stad Sgala is een goed voorziene marktplaats voor de Ionirs en ligt in een prachtig landschap, vol schitterend mooie rivieren en heuvels en met een weelde aan parken en tuinen, vijvers en meren, een paradijs met overal water, glooiende hellingen en wouden. Kundige bouwmeesters hebben het stadsplan ontworpen en sinds de vijanden en tegenstanders verslagen zijn, is re geen onderdrukking meer. Afwisselend, rijk versierd en sterk zijn de torens en wallen met prachtige poorten en poortgewelven. De koningsburcht is omringd met witte muren en een diepe gracht. De straten en pleinen, kruiswegen en viersprongen zijn mooi aangelegd. Talloze soorten kostelijke koopwaar, waarmee de kramen gevuld zijn, liggen aantrekkelijk ten toon gespreid en de stad is getooid met een honderdtal verschillende

hallen waar giften worden uitgedeeld. Ook praalt ze met honderdduizend schitterende huizen die ten hemel reiken als besneeuwde bergtoppen. Olifanten, paarden, rijtuigen en voetgangers bevolken de straten en er is een druk verkeer van scharen knappe mannen en mooie vrouwen. Mensen van alle rangen en standen verdringen zich, edellieden, brahmanen, kooplieden en handwerkslui. De stad weerklinkt van verschillende kreten ter begroeting van brahmaanse leraren en asceten en ze biedt onderkomen aan geleerde mannen, groot in onderscheidene takken van wetenschap. Er zijn winkels voor de verkoop van neteldoek uit Benares, van stoffen uit Koumbara en van andere kledingstoffen van elke variteit. Men ademt er de zoete geuren in uit de kramen waar in bonte mengeling bloemen en parfums smaakvol liggen uitgestald. Er is een overdaad aan uitgelezen juwelen en menigten elegant geklede kooplieden bezoeken de bazaars, die hun waren aanlokkelijk tentoonstellen en die naar alle richtingen openstaan. Zo rijk is de stad aan muntstukken, aan zilver, goud, brons en aardewerk, dat ze een ware mijn is van oogverblindende schatten. Ook staat er in pakhuizen een kolossale voorraad aan bezittingen, koren en waardevolle goederen opgetast. Er is overvloed aan spijs en drank, allerhande hard en zacht voedsel, siropen, sappen en lekkernijen. Hierin heeft de stad het aanzien van Uttarakuru en in haar oogsten evenaart ze Alakamand, de stad der goden.
(Na deze inleiding wordt in het eerste deel van 'De Vragen van Milinda' verder verhaald hoe vroegere levens van de beide hoofdpersonen, de monnik en koning Milinda, reeds waren vervlochten. In een leven in een heel ver verleden zou Milinda een novice zijn geweest die het bevel van een boven hem gestelde monnik Ngasena een plaats schoon te vegen had trachten te negeren. Na dit

voorval hadden zij beiden een eed gezworen: de n dat hij ooit een machtig en wijs man zou worden, de ander dat hij de novice daarin nog zou overtreffen. In het hier beschreven leven werd de novice koning Milinda, die een hartstochtelijke neiging heeft zich te verdiepen in wijsgerige levensvragen. Op een dag begeeft hij zich achtereenvolgens naar twee beroemde leermeesters in wijsbegeerte. De eerste geeft op zijn vraag wie de wereld regeert het beste antwoord "de aarde"; de tweede beweert dat het onmogelijk is verdiensten te vergaan en verkondigt de fatalistische leer dat iedereen gedoemd is in de wereldcycli telkens opnieuw hetzelfde lot te ondergaan. Milinda heeft er weinig moeite mee beide opvattingen te weerleggen. Nu verplaatst het tafereel zich naar een grote schare heiligen, die op een berghelling in de Himalaya leven. En van hen besluit een god die in de tvatimsahemel verblijft te overreden om nogmaals een geboorte als mensenkind tegemoet te gaan. Hij slaagt in zijn opzet, en Ngasena wordt geboren. Zijn vader, een brahmaan, laat hem onderricht geven in de drie vedas, welke hij wonderbaarlijk snel meester is. Deze leringen bevredigen de jongen niet; daarentegen voelt hij zich sterk aangetrokken tot een boeddhistische asceet, Rohaa, die als bedelmonnik toegang heeft gekregen tot het ouderlijk huis. Hij volgt Rohaa en verzaakt de wereld. Rohaa onderricht hem in de abhidhamma, die hij weer wondersnel bemijnheerst. Daarna begeeft de jongen zich naar Assagutta, dezelfde die hem toen hij god was heeft overreed om weer als mens ter wereld te komen, al weet hij daar niets van. Na een maaltijd die beiden werd aangeboden door een volgelinge, dankt Ngasena de vrouw met een leerrede, waarop zowel hij zelf als de vrouw tot 'inzicht' ontwaken. Vervolgens zendt Assagutta hem voor een nieuwe leertijd raar de monnik Dhammarakkhita. Het is een verre tocht naar deze nieuwe leermeester. Een karavaanleider nodigt hem uit om samen met hem de reis te ondernemen onderweg herhaalt zich voor zijn gastmijnheer hetgeen gebeurd was met de vrouw die hem de maaltijd had geschonken. Dhammarakkhita onderricht hem in de 'Boeddha-woorden', met het gevolg dat Ngasena nu weldra volledig met de drie piaka's vertrouwd is. Nog drie maanden trekt hij zich in eenzaamheid terug om diep tot de betekenis van de teksten te kunnen doordringen. In de nacht die daarop volgt, bereikt hij het hoogste: arahatschap, heiligheid. In diezelfde tijd probeert koning Milinda antwoord op zijn vragen te krijgen in een gesprek met een vermaarde monnik en ook

hem doet Milinda beschaamd staand. Milinda is ten einde raad en roept uit dat heel India "leeg" is, zonden n wijze man die zijn twijfels kan wegnemen. Nu is de tijd rijp voor de ontmoeting met Ngasena. De koning hoort over hem spreken en verneemt dat de geleerde monnik dichtbij Sgala verblijf houdt. Daarop onderneemt hij de tocht naar Ngasena. Hij herkent hem onmiddellijk, hoewel hij door duizenden andere monniken wordt omringd. De tekst vervolgt dan:

De koning was blij, omdat hij Ngasena had herkend zonder dat deze hem was aangewezen. Toen hij Ngasena zag, werd hij vervuld van vrees en ontzag, hij verstijfde, zijn haren gingen overeind staan. Toen hij dus Ngasena zag, die zich had onderworpen aan de hoogste tucht en volmaakt was in zijn levenswandel, sprak hij: "Veel leermeesters heb ik ontmoet. Veel discussies heb ik doorstaan, maar nooit voelde ik zon ontzag als op dit ogenblik. Geen twijfel of vandaag nog zal ik de nederlaag lijden en de overwinning voor Ngasena zijn! Daarom is mijn geest vol onrust." Deel II1 Toen begaf koning Milinda zich naar de eerwaarde Ngasena en hij begroette hem hoffelijk. Nadat ze beleefde en vriendelijke woorden hadden gewisseld nam de koning terzijde van hem plaats. Dat de eerwaarde Ngasena zijn begroeting eveneens vriendelijk had beantwoord, nam het hart van koning Milinda voor hem in. Daarop sprak koning Milinda tot de eerwaarde Ngasena: de status van namen "Hoe wordt uwe eerwaarde genoemd, wat is uw naam, mijnheer?" " Ngasena word ik genoemd, koning. Met Ngasena, koning, spreken mijn medemonniken mij aan. Maar of mijn vader en moeder mij nu de naam gaven van Ngasena of Surasena of Vrasena of Shansena: het is
1

Het tweede deel van het boek is van de zeven boekdelen het enige waarvan wel vaststaat dat het in zijn geheel tot het oorspronkelijke geschrift behoorde).

niettemin maar een aanduiding koning, een aanroep, een concept, een manier van uitdrukken, alleen maar een naam, dit Ngasena, want een persoon is hierbij niet te vinden." Toen sprak koning Milinda: "Heren, laten de vijfhonderd Grieken en de tachtigduizend monniken mij aanhoren. Deze Ngasena zei: 'want een persoon is hierbij niet te vinden'! Moeten we het daarmee eens zijn?" En tot de eerwaarde Ngasena vervolgde hij: "Mijnheer, als er geen persoon is te vinden: wie dan wel geeft u wat u nodig hebt, zoals monnikspijen en aalmoezen, woongelegenheid en medicijnen ten behoeve van de zieken en wie profiteert daarvan? Wie neemt de regels van goed gedrag in acht, wie wijdt zich aan ontwikkeling van zijn geest, wie ervaart de weg, de vruchten van de weg, het nibbna? Wie begaat moord, wie diefstal, wie leidt een losbandig leven, wie liegt, wie gaat zich te buiten aan sterke drank, wie pleegt de vijf wandaden die onmiddellijk vergolden worden? Er is dus ook geen goed, geen kwaad, er is geen dader van goede of slechte daden of aanstichter daartoe, er is geen gevolg en geen resultaat van goede of slechte daden! Dan is, mijnheer Ngasena, iemand die u van het leven berooft toch geen moordenaar, dan heeft u, mijnheer Ngasena, ook geen leraar gehad, dan is er geen voorganger en geen monnikswijding. Als u zegt: 'met Ngasena, koning, spreken mijn medemonniken mij aan', wie is dan die Ngasena? Is uw hoofdhaar Ngasena, mijnheer?" "Dat niet, koning." "Is uw lichaamshaar Ngasena?" "Dat niet, koning." "Zijn uw nagels, tanden, huid, vlees, pezen, beenderen, het merg van uw beenderen, nieren ,. hart, lever, buikholte, milt, longen, ingewanden, uw darmschaal, maag, uitwerpselen, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, lymfe, speeksel, vocht der

gewrichten, neusvocht, urine, de hersenen in uw schedel Ngasena?" "Dat niet, koning." "Is dan de gestalte Ngasena, mijnheer?" "Dat niet, koning." "Is gevoel, of waarneming, of de neigingen, of het bewustzijn Ngasena?" "Dat niet, koning." "Maar, mijnheer, is dan gestaltegevoel-waarneming-neigingenbewustzijn samen Ngasena?" "Dat niet, koning." "Is dan iets buiten gestalte-gevoelwaarneming-neigingen-bewustzijn Ngasena, mijnheer?" "Dat niet, koning." "Zo almaar vragend en vragend, mijnheer, zie ik toch geen Ngasena! Ngasena, mijnheer, is een loos woord, wie is dan wel deze Ngasena? Leugens spreekt u, onwaarheid. Er is geen Ngasena!" Hierop sprak de eerwaarde Ngasena tot koning Milinda: "Koning, u bent een zorgvuldig opgevoede afstammeling van edellieden, een zeer verfijnd man. Als u, koning, op het midden van de dag, wanneer de aarde en het zand heet zijn, op het scherpe grind, de scherpe kiezels en het ruwe zand loopt, dan raken uw voeten onder het gaan gewond, lichamelijk wordt u moe en geestelijk gekweld, pijnlijk wordt u herinnerd aan uw lichaam. Bent u te voet gekomen of met een wagen?" "Niet te voet, mijnheer. Ik ben met een wagen gekomen." "Als u, koning, met een wagen bent gekomen, vertel me dan over die wagen. Is de disselboom de wagen, koning?" "Dat niet, mijnheer." "Is de as de wagen?" "Dat niet, mijnheer." "Zijn de wielen, of de carrosserie, de banier, het trektuig, de teugels, de zweep de wagen?" "Dat niet, mijnheer."

"Maar, koning, is dan de disselboomas-wielen-carosserie-banier-trektuigteugels-zweep tezamen de wagen?" "Dat niet, mijnheer." "Is de wagen dan iets buiten de disselboom-as-wielen-carosseriebaniertrektuig-teugels-zweep, koning?" "Dat niet, mijnheer." "Koning, hoe ik ook vraag en vraag, ik zie geen wagen! Is wagen dan een loos woord, koning? Want wat is die wagen dan? U, koning, bent de koning der koningen in geheel India. Wie vreest u niettemin zozeer dat u leugens spreekt? Heren, laten de vijfhonderd Grieken en tachtigduizend monniken mij aanhoren! Koning Milinda hier sprak aldus: 'Ik ben met een wagen gekomen'. Maar toen ik vroeg: 'als u, koning, met een wagen bent gekomen, geef me aan informatie over die wagen', kwam er geen wagen tevoorschijn! Is het wel juist om daarmee in te stemmen?" Hierop betuigden de vijfhonderd Grieken de eerwaarde Ngasena hun bijval en ze zeiden tot koning Milinda: "Nu, koning, is het uw beurt om te spreken, als u kunt."Toen sprak koning Milinda tot de eerwaarde Ngasena: "Ik spreek geen onwaarheid, mijnheer Ngasena, want het is op grond van de disselboom en de as, op grond van de wielen, de carrosserie, de banier, het trektuig, de teugels en de zweep, dat de aanduiding, de benaming, het concept, de manier van uitdrukken, alleen maar de naam 'wagen' bestaat." "Goed, koning, u begrijpt de wagen. Precies zo, koning, bestaat ook voor mij op grond van mijn hoofdhaar en lichaamshaar enzovoort, en op grond van de hersens in mijn hoofd en van gestalte-gevoel-waarnemingneigingen-bewustzijn de aanduiding, de aanroep, het concept, de manier van uitdrukken, alleen maar de naam 'Ngasena', maar in absolute zin valt er geen persoon te vinden. Ook,

koning, heeft de non Vajir dit gezegd in tegenwoordigheid van de mijnheer zoals op grond van de combinatie der delen de term 'wagen' bestaat, zo spreken we van een 'persoon', als de khandha's aanwezig zijn." "Prachtig, mijnheer Ngasena! Geweldig, mijnheer Ngasena! Briljante antwoorden hebt u op de vragen gegeven. Als de Boeddha hier zou zijn, zou hij zijn bijval betuigen. Heel goed, Ngasena! U hebt mijn vragen schitterend beantwoord.
Vragen: 1. Wat voor soort tekst is dit? 2. Wat voor ongebruikelijke kenmerken merk je op? 3. Hoe gaan de mensen hier met elkaar om? 4. Wat voor functie heeft de leer van wedergeboorte in de mythe over Ngasena en Milinda? 5. Wat zijn de khandhas? 6. Waar is de school? 7. Wat zegt dit over het verband tussen de woorden en de dingen? 8. Stel dat je fiets gestolen wordt en iemand zegt dat er nooit een fiets is geweest, wat moet je dan zeggen? 9. Stel dat je de dief vindt en deze zegt dat hij in feite niet bestaat, dus dat hij ook niet gestraft kan worden, wat zeg je dan?

De status van eigenschappen Hoeveel jaar telt u als monnik, mijnheer Ngasena?" "Zeven jaar, koning." "Wat is er zeven, mijnheer? Bent u zeven of is de optelsom zeven?" Nu was op dit ogenblik de schaduw van koning Milinda getooid met al zijn opsmuk, uitgedost met al zijn versierselen, zichtbaar zowel op de grond als in een waterkan. Daarop sprak de eerwaarde Ngasena tot de koning: "Koning, zowel op de grond als in de waterkan zien we hier uw schaduw. Wel, koning, bent u de koning of is de schaduw de koning?" "Ik, mijnheer Ngasena, ben de koning, niet deze schaduw. De schaduw ontstaat in afhankelijkheid van mij." "Net zo, koning, is de optelsom van de jaren zeven, niet ikzelf. Het getal zeven ontstaat in afhankelijkheid van mij, zoals in het voorbeeld de schaduw, koning." "Prachtig, mijnheer Ngasena! Geweldig, mijnheer Ngasena! Briljante antwoorden hebt u op de vragen gegeven!"
Vragen: 1. Is dit dezelfde redenering als in het vorige stukje? 2. Verzin een paar voorbeelden van hoe een begrip afhankelijk van iets anders ontstaat. 3. Afhankelijk van wat ontstaan begrippen? 4. Is er een begrip dat niet afhankelijk ontstaat van iets anders? 5. Stel dat er iets is dat onafhankelijk is van alle andere dingen, zou je dat kunnen kennen of begrijpen? Zo ja: hoe? Zo nee: waarom niet? 6. Is alles van iets anders afhankelijk? 7. Zou het iets uitmaken voor je manier van leven als je er helemaal van doordrongen zou zijn dat alles van andere dingen afhankelijk is?

Hoe je moet discussiren? De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wilt u wel een gesprek met mij voeren?"

"Als u , koning, de woorden van een wijze spreekt, wil ik het. Maar als u de woorden van een koning spreekt, wil ik het niet." "En hoe, mijnheer Ngasena, spreekt een wijze?" "In de gesprekken tussen wijsgeren, koning, wordt een betoog opgebouwd en ontrafeld en weerlegd. Er worden correcties aangebracht, er worden argumenten en tegenargumenten in stelling gebracht, maar wijze lieden worden daar niet boos over. Zo, koning, spreken wijsgeren met elkaar." "En hoe, mijnheer, spreken koningen?" "Koningen keuren in hun gesprekken maar n zaak goed, en, koning, ze straffen wie daartegen in verzet komt, stokslagen laten ze hem toedienen. Zo, koning, spreken koningen." "Ik, mijnheer, zal met u van gedachten wisselen als wijsgeer en niet als koning. U mag, mijnheer, in vol vertrouwen u uitspreken, zoals u met een monnik spreekt, of met een novice of volgeling of kluizenaar. Laat de eerwaarde gerust zo spreken, hij heeft niets te duchten!" "Dat is goed, koning" zei de monnik, uiterst blij. Waarop de koning zei: "Mijnheer Ngasena, hier komen mijn vragen." "Vraag, koning." "Maar ik heb immers al vragen gesteld, mijnheer." "Die zijn afgehandeld, koning." "Maar wat hebt u geantwoord, mijnheer?" "Maar wat hebt u gevraagd, koning?" Hierna overwoog koning Milinda bij zichzelf: "Deze monnik is een echte geleerde, hij is ertegen opgewassen met mij in discussie te treden en ik heb nog veel thema's aan te snijden, ik zal bij zonsondergang nog aan vele ervan niet zijn toegekomen. Als we ons gesprek nu eens morgen in het paleis zouden voortzetten?"
de ziel

En de eerwaarde Ngasena kleedde zich in de vroege dageraad, nam zijn bedelnap en pij en begaf zich met tachtigduizend monniken op weg naar Sgala. Toen sprak Anantakya, die naast de eerwaarde Ngasena liep, hem aldus aan: "Mijnheer Ngasena, dit is wat ik nu zeg: Ngasena, wie is die Ngasena?" "Wie denk je dat deze 'Ngasena' is?" "Mijnheer, ik denk dat de ziel, die zich van binnen roert en komt en gaat, dat deze 'Ngasena' is." "Maar als die levensadem, de ziel, na de uitademing niet meer naar binnen zou gaan of na de inademing niet meer naar buiten, zou die persoon dan nog in leven kunnen zijn?" "Dat niet, mijnheer." "Neem nu trompettisten: als zij op hun trompet blazen, gaat hun adem dan weer naar binnen?" "Dat niet, mijnheer." "En bij degenen die een bamboefluit bespelen?" "Ook niet, mijnheer." "En bij hoornblazers?" "Evenmin, mijnheer." "Maar waarom gaan ze dan niet dood?" "Ik ben in een discussie niet tegen u opgewassen. Goed mijnheer, leg het mij uit." "Dit is de ziel niet. De in- en uitademing zijn puur lichamelijke functies" En de monnik onderrichtte Anantakya in de abhidhamma . Hierna maakte deze kenbaar dat hij volgeling wilde zijn. Nu kwam de eerwaarde Ngasena aan bij het paleis van koning Milinda en hij nam plaats op de klaar staande zetel. Eigenhandig trakteerde koning Milinda hem en zijn monniken op voortreffelijke vaste en zachte spijzen, waarmee hij hen zeer tevreden stelde. Hij liet aan iedere monnik een paar kledingstukken uitreiken en de eerwaarde Ngasena werd met drie opperklederen bedacht. Vervolgens sprak koning Milinda tot hem:

"Mijnheer Ngasena, wilt u nu hier gaan zitten met tien monniken en de anderen laten vertrekken?" En toen de koning zag dat de eerwaarde Ngasena zijn maal had gegeten en de nap uit zijn handen gelegd, nam hij op een lage zetel terzijde van hem plaats en hij vroeg: Het goede "Mijnheer Ngasena, waarover gaat ons gesprek?" "Koning, wij hebben behoefte aan goede dingen. Laat ons gesprek over het goede gaan." "Om welk goed, mijnheer Ngasena, hebt u de wereld verlaten? En wat is voor u het hoogste goed?" De monnik zei: "Waarom, koning? Opdat dit lijden wordt uitgebannen en ander lijden wordt voorkomen, dat, koning, is het goed waarom wij de wereld hebben verlaten, en het hoogste goed is voor ons het algehele nibbna, waarin geen enkele binding met de wereld meer overblijft." "Verlaat iedere monnik de wereld om deze reden, mijnheer Ngasena?" "Neen, koning. Sommigen wel, maar anderen zijn er door hun koning toe gebracht, weer anderen besluiten ertoe omdat ze van hun bezit beroofd zijn of omdat ze gekweld worden door schulden en ook zijn er die zo hun kostje willen ophalen. Maar wie op de juiste wijze de wereld verlaten doen het om die reden." "Hebt u het zelf om die reden gedaan?" "Koning, zelf heb ik de wereld verlaten toen ik nog een kind was. Ik begreep niet waarom ik het deed. Maar wel heb ik toen gedacht: deze asceten, die volgelingen zijn van de Sakya zijn wijze lieden, zij zullen mij onderrichten en trainen. En toen dat gebeurd was, zag ik en begreep ik: waarlijk, om deze reden verlaat men de wereld." "U bent wijs, mijnheer Ngasena."

Wedergeboorte De koning zei: "Mijnheer Ngasena, is er enig persoon die na zijn dood niet meer doorgaat?" De monnik zei: "De n wel, de ander niet." "Wie wel en wie niet?" "Wie nog aan de wereld kleeft gaat een nieuw bestaan aan; wie daar vrij van is, niet." "Maar gij, mijnheer, gaat gij een nieuwe geboorte tegemoet?" "Als ik, koning, nog gehecht ben, zal ik worden wedergeboren; in het andere geval niet." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Wijsheid en oplettendheid De koning zei: "Mijnheer Ngasena, als iemand niet wordt wedergeboren, heeft hij dat dan te danken aan grondige oplettendheid?" "Zowel aan oplettendheid, koning, als aan wijs inzicht en andere heilzame eigenschappen." "Zijn oplettendheid en wijsheid dan niet een en hetzelfde, mijnheer?" "Neen koning. Oplettendheid is n en wijsheid is een tweede. Geiten, rammen, runderen, buffels, kamelen, ezels kunnen wel oplettend zijn, koning, maar ze hebben geen wijsheid." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Wat is het kenmerk van oplettendheid, mijnheer? En wat van wijsheid?" "Onderzoeken is het kenmerk van oplettendheid, koning, afsnijden is het kenmerk van wijsheid." "Hoe is het dat oplettendheid gekenmerkt wordt door onderzoeken en wijsheid door afsnijden? Geef een voorbeeld." "Koning, weet u hoe koren men maait?" "Ja, mijnheer." "En hoe, koning, maait men het

koren?" "Met de linkerhand grijpt men een bundel halmen, en in de rechterhand heeft men een sikkel en zo snijdt men de halmen met de sikkel af " "Zoals, koning, een korenmaaier met de linkerhand een bundel halmen vasthoudt, in de rechterhand een sikkel neemt en met die sikkel maait, z, koning, houdt iemand die zich ernstig inspant, zijn geest vast met oplettendheid en met wijs inzicht snijdt hij zijn gehechtheden aan de wereld af. Zo, koning, is onderzoek het kenmerk van oplettendheid en afsnijden het kenmerk van wijsheid." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De vijf deugden De koning zei: "En met het oog waarop, mijnheer Ngasena, zegt u 'en andere heilzame eigenschappen'? Welke heilzame eigenschappen zijn dit?" "Koning, het zijn: goed gedrag, vertrouwen, doorzettingsvermogen, tegenwoordigheid van geest en concentratie." Goed gedrag "Wat, mijnheer, is het kenmerk van goed gedrag?" "Goed gedrag, koning, heeft als kenmerk dat het de grondslag vormt voor alle goede eigenschappen. Het dient als basis voor het verkrijgen van de juiste psychische vermogens en van kracht, van de verlichtingsfactoren en de weg, van de basis van tegenwoordigheid van geest, de juiste inspanning en macht over de eigen geest, van meditatie, bevrijding en concentratie. Wie stevig verankerd staat in goed gedrag, koning, zal steeds over al deze goede eigenschappen beschikken." "Geef een voorbeeld." "Koning, zoals zonder n uitzondering planten en dieren alleen in afhankelijkheid van de aarde, met de aarde als hun basis, tot groei,

wasdom en rijpheid kunnen komen, zo ook, koning, ontwikkelt hij die zich ernstig inspant, in afhankelijkheid van goed gedrag, steunend op goed gedrag, de vijf juiste psychische vermogens: vertrouwen, doorzettingsvermogen, tegenwoordigheid van geest, concentratie en wijsheid." "Geef nog een voorbeeld." "Zoals men, koning, alle karweien die lichaamskracht vereisen, verricht in afhankelijkheid van de aarde, met de aarde als basis, zo, koning, ontwikkelt deze ernstige mens zich in afhankelijkheid van goed gedrag, steunend op goed gedrag." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, als een stedenbouwkundige een stad wil bouwen, laat hij eerst de plek waar de stad zal verrijzen, schoonmaken. Hij laat stronken en doornige uitsteeksels weghalen en de grond effenen en pas een later , nadat hij ook nog de straten, pleinen en kruiswegen enzovoort nauwkeurig heeft uitgemeten en over het terrein verdeeld, laat hij de stad bouwen. Zo ook, koning, ontwikkelt een ernstig mens zijn geest in afhankelijkheid van goed gedrag, steunend op goed gedrag." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, een acrobaat die zijn kunsten wil vertonen, laat eerst de aarde omspitten en van grind en steengruis ontdoen en de grond effen maken alvorens hij op de zachte aarde zijn kunststukjes laat zien. Zo ook, koning, ontwikkelt een ernstig mens zich afhankelijk van goed gedrag, hij steunt op goed gedrag. Ook, koning, is dit gezegd door de Mijnheer: Een wijs mens zoekt zijn basis in deugd. Zijn geest en wijsheid ontwikkelend kan hij, als vurige, wijze monnik, deze wereld, dit gewordene, overwinnen. Dit is zijn basis en steun, zoals de aarde voor levende wezens. Hier is de wortel waaruit hem het heil zal groeien. Hier is de poort tot de lering van de Aloverwinnaar. Goede gedragingen zijn het beste waaraan

men zich kan binden." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Vertrouwen De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is het kenmerk van vertrouwen?" "Tot rust brengen, koning, is een kenmerk van vertrouwen, en een ander kenmerk van vertrouwen is dat het vooruit doet springen." "En hoe, mijnheer, heeft vertrouwen het kenmerk van tot rust te brengen?" "Als vertrouwen aanwezig is, koning, ruimt het de hindernissen en een geest die vrij is van hindernissen, is helder, sereen en zuiver. Zo heeft vertrouwen dit kenmerk, koning." "Geef een voorbeeld." "Koning, veronderstel dat een rechtvaardig vorst met de vier afdelingen van zijn leger, een hoofdweg volgt en een klein stroompje oversteekt, waarvan het water dan in beroering gebracht door olifanten, paarden, strijdwagens en voetvolk, vuil, troebel en modderig wordt. Toch draagt de koning hierna zijn mannen op: 'schep water, ik heb dorst'; want hij heeft een kostbare steen die water helder maakt. Zijn mannen gehoorzamen hem en dompelen die steen in het water. En nadat zij deze maar een ogenblik in het water hebben gehouden, is alle afval van planten, alle mos en bladgroen verdwenen, de modder zinkt neer en het water wordt helder, rustig, smetteloos. En de mannen reiken hun vorst de drank over met de woorden: 'u kunt het water drinken!' Zoals dit water, koning, is de geest en die mannen zijn als de ernstige mens. De troebelen van de geest kunt u vergelijken met het afval van planten, mos, bladgroen en de modder en die steen die water helder is de eigenschap van vertrouwen. Zoals die steen, nadat men hem maar een ogenblik in het water heeft gedompeld, alle ongerechtigheden doet verdwijnen of neerzinken en het

water helder, rustig en zuiver maakt, z, koning, ruimt vertrouwen zodra het gewekt is alle hindernissen op. Dan wordt de geest, door niets meer gehinderd, helder, sereen en zuiver. Zo heeft vertrouwen het kenmerk van tot rust brengen, koning." "En hoe, mijnheer, heeft vertrouwen het kenmerk van vooruit doen springen?" "Als een ernstig mens, koning, voor ogen ziet hoe anderen hun geest hebben bevrijd, spoedt hij zich voorwaarts met het doel de stroom te bereiken of de staat van iemand die nog eenmaal of niet meer weerkeert, of heiligheid; en hij spant zich in om te bereiken wat hij nog niet heeft bereikt, te krijgen wat hij nog niet heeft verkregen en te beleven wat hij nog niet heeft beleefd. Zo, koning, is krachtig voorwaarts doen gaan een kenmerk van vertrouwen." "Geef een voorbeeld." "Koning, veronderstel dat een wolkbreuk zich uitstort over een bergtop. Het water volgt de helling, het vult de grotten, ravijnen en zijdalen van de berg en het doet de rivier wassen. En de rivier overstroomt beide oevers. Veronderstel nu dat er een grote menigte mensen komt, die bang en aarzelend aan de oever staan, die niet weet hoe uitgestrekt en diep het water is. Maar als er dan iemand komt die, zich bewust van de eigen kracht en het eigen uithoudingsvermogen, een sterk vlot maakt, er op springt en oversteekt, dan zou ook die menigte mensen gaan oversteken, omdat men ziet dat het die man gelukt is. Net zo, koning, spant een ernstig mens zich in om een hogere staat te bereiken wanneer hij ziet hoe anderen hem zijn voorgegaan. Aldus, koning, is een kenmerk van vertrouwen dat het voorwaarts doet springen. Ook is in de uitmuntende Samyuttanikya deze uitspraak van de Mijnheer vastgelegd: De stroom, de vloed steekt men over dankzij vertrouwen en dankzij toewijding. Door

doorzettingsvermogen komt men lijden te boven, Door wijsheid wordt zuiverheid gewonnen. "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Doorzettingsvermogen De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is het kenmerk van doorzettingsvermogen?" "Doorzettingsvermogen, koning, wordt gekenmerkt door de eigenschap een houvast te zijn. In stand gehouden door doorzettingsvermogen gaat geen enkele goede eigenschap meer verloren." "Geef een voorbeeld." "Zoals, koning, iemand zijn huis, wanneer het dreigt in te storten, met nieuw hout kan ondersteunen met het gevolg dat het huis, zo verstevigd, toch overeind blijft, z, koning, heeft doorzettingsvermogen het kenmerk van houvast te geven en gaat, ondersteund door doorzettingsvermogen, geen enkele goede eigenschap verloren." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, veronderstel dat een koning een klein leger heeft dat door een groot leger verslagen dreigt te worden. Dan stelt hij nog een leger in slagorde en stuurt dit achter het andere aan, waarna het kleine leger met de hulp van het tweede leger het grote leger verslaat. Net zo, koning, heeft doorzettingsvermogen het kenmerk te ondersteunen en de heilzame eigenschappen in stand te houden. Ook, koning, heeft de Mijnheer aldus gesproken: Dankzij doorzettingsvermogen, monniken, drijft de edele volgeling uit wat naar verderf voert en ontwikkelt hij wat heilzaam is; drijft hij uit wat hem schuldig maakt en ontwikkelt hij het schuldeloze en draagt hij zorg voor de eigen zuiverheid'." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." tegenwoordigheid van geest De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is het

1 0

kenmerk van tegenwoordigheid van geest?" "Onwrikbaarheid, koning. En ook leidt tegenwoordigheid van geest tot onderzoek." "Hoe heeft tegenwoordigheid van geest het kenmerk van onwrikbaarheid, mijnheer?" "Als tegenwoordigheid van geest aanwezig is, koning, dan is men niet in onzeker of iets slecht of goed is, schuldig of onschuldig, gemeen of nobel, zwart of wit. Men weet: dit zijn de vier grondslagen van tegenwoordigheid van geest, dit de vier juiste inspanningen, dit de vier grondslagen van standvastigheid, dit de vijf zintuiglijke vermogens; dit zijn de vijf krachten, dit de zeven factoren van verlichting; dit is het edele achtledige pad, dit kalmte, dit schouwen van de waarheid, dit inzicht, dit bevrijding Vanuit dit weten volgt een ernstig mens het goede en niet het tegengestelde en is hij genegen wat zijn genegenheid waard is en niet wat daaraan is tegengesteld. Zo, koning, heeft tegenwoordigheid van geest het kenmerk van onwrikbaarheid." "Geef een voorbeeld." "Koning, zoals een schatbewaarder 's ochtends en 's avonds zijn rechtvaardige vorst herinnert aan zijn glorie en opsomt hoeveel strijdolifanten hij bezit, hoe groot zijn ruiterij is, zijn wagenpark, zijn voetvolk, zijn rijkdom aan goud, geld en eigendommen en zo zijn vorst niet in onzekerheid laat over de omvang van zijn bezittingen, net zo, koning, verkeert men als tegenwoordigheid van geest aanwezig is niet meer in het onzekere over wat slecht of goed is, schuldig of onschuldig, gemeen of nobel, zwart of wit, en evenmin over al dat andere. Zo heeft tegenwoordigheid van geest het kenmerk van onwrikbaarheid, koning." "En hoe, mijnheer, leidt tegenwoordigheid van geest tot onderzoek?"

"Als tegenwoordigheid van geest aanwezig is, koning, leidt het tot onderzoek van de effecten van eigenschappen en tot het besef: deze bevorderen het goede, die het kwade, deze helpen, die breken af. Vervolgens verwijdert een ernstig mens de eigenschappen die tot nadeel strekken en hij aanvaardt wat voordeel brengt. Hij verwijdert wat niet nuttig is en aanvaardt wat wel nuttig is. Zo, koning, leidt tegenwoordigheid van geest tot onderzoek." "Geef een voorbeeld." Zoals, koning, een hoogwaardig adviseur van een rechtvaardige vorst verwijdert wat nadelig en onwerkzaam is en behoudt wat loont en werkt, omdat hij weet wat voordeel brengt en wat nadeel en er op let wat winst is voor de koning en wat verlies, wat nuttig en wat niet, precies zo, koning, leidt tegenwoordigheid van geest zodra het er is, tot onderzoek van de werkingen van eigenschappen, tot het besef van wat het goede bevordert en wat het kwade, wat helpt en wat afbreekt. Zo verwijdert een ernstig mens wat nadelig en niet nuttig is en behoudt hij wat voordeel brengt en wel nuttig is. Aldus, koning, leidt tegenwoordigheid van geest tot onderzoek. En, koning, ook sprak de Mijnheer als volgt: Ik zeg u, monniken, tegenwoordigheid van geest is nodig bij alles'." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Concentratie De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is het kenmerk van concentratie?" "Concentratie, koning, heeft het kenmerk van de belangrijkste te zijn. Wat er ook aan goeds aanwezig is, concentratie staat vooraan. Al het andere goede buigt daarheen, wendt zich daarheen, voert daarheen, neigt daarheen." "Geef een voorbeeld." "Zoals, koning, van een huis met een

1 1

puntdak alle balken naar de nok toelopen, zich daarheen wenden, daar samenkomen en daarom de nok het belangrijkste onderdeel wordt genoemd, zo ook, koning, buigt al wat heilzaam is naar de toestand van concentratie, wendt zich daarheen, voert daarheen; en zo staat concentratie vooraan." "Geef nog een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat een vorst met zijn vier legerscharen ten strijde trekt. Zoals hij dan zelf aan het hoofd staat zowel van de strijdolifanten als van de ruiterij, de strijdwagens en het voetvolk, en deze alle vier naar de koning toe staan opgesteld, op hem toelopen, hem staan toegekeerd, zo ook, koning, staat concentratie aan het hoofd van alle heilzame eigenschappen en deze buigen alle daarheen, wenden zich daarheen, voeren daarheen. En, koning, ook is dit gezegd door de Mijnheer: Monniken, ontwikkelt concentratie. Wie zich kan concentreren ziet het leven zoals het werkelijk is'." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Wijsheid De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is het kenmerk van wijsheid?" "Ik heb al gezegd, koning, dat een kenmerk van wijsheid afsnijden is. Maar bovendien heeft wijsheid het kenmerk van straling." "Hoe dan wel, mijnheer?" 'Als wijsheid oprijst, koning, verjaagt ze de duisternis van onwetendheid, ze verwekt de helderheid van het onderscheidend vermogen, ze onthult de wereld van kennis. Ze stelt de edele waarheden in het licht, en dan schouwt een ernstig mens met juist inzicht wat vergankelijk, of smartelijk, of oneigenlijk is. "Geef een voorbeeld." "Zoals, koning, iemand in een donker huis een lamp kan aandragen en zoals deze lamp dan de duisternis verdrijft, helderheid schept, licht ontsteekt en

de vormen laat opdoemen, z, koning, verjaagt wijsheid zodra ze verrijst de duisternis van onwetendheid, ze verwekt de helderheid van het onderscheidend vermogen, onthult de wereld van kennis en stelt de edele waarheden in het licht. En dan schouwt een ernstig mens met juist inzicht: dit is vergankelijk, of: dit is smartelijk, of: dit is oneigenlijk. Zo, koning, heeft wijsheid het kenmerk van straling." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." het nut van de eigenschappen De koning zei: "Mijnheer Ngasena, volbrengen deze verschillende eigenschappen n en hetzelfde?" "Ja, koning. Ze doden de kleas die ons aankleven." "En hoe, mijnheer, volbrengen deze eigenschappen, hoewel ze verschillend zijn, toch n en hetzelfde, namelijk het doden van kleas? Geef een voorbeeld." "Zoals, koning, de verschillende legerafdelingen, die van de olifanten, de ruiterij, de strijdwagens en het voetvolk, toch n en hetzelfde volbrengen: 'en ander leger verslaan, zo, koning, volbrengen ook deze verschillende eigenschappen niettemin n werk: ze doden onze kleas." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." wie wordt wedergeboren? De koning zei: "Mijnheer Ngasena, hij die wordt wedergeboren, is dat dezelfde persoon of een ander?" De monnik zei: "Dezelfde noch een ander." "Geef een voorbeeld." "Wat denkt u, koning. Eens was u een klein kindje, teer, zwak, op de rug liggend. Was dat kind dezelfde persoon als u, nu u volwassen bent?" "Neen, mijnheer. Die ene was jong, teer, zwak, en lag maar op zijn rugje. Nu ik volwassen ben, ben ik een ander." "Als dat zo is, koning, dan hebt u ook geen vader en geen moeder en geen

1 2

leermeester, dan hebt u geen bekwaamheden verworven, geen deugd en geen wijsheid. Hoe zit dat, koning? Is de moeder van de pas ontvangen vrucht een ander dan de moeder van het iets oudere embryo en deze weer een ander dan de moeder van een foetus in een weer later stadium en de moeder van het kind dat aanstonds geboren gaat worden nogmaals een ander? Is ook de moeder van de zuigeling weer een ander, en deze weer een andere moeder dan de moeder van het grote kind? Is hij die een vak leert n en degene die het vak heeft geleerd een ander? Begaat de n een misdaad en worden van een ander de handen en voeten afgehakt?" "Dat niet, mijnheer! Maar gij, mijnheer, wat zou u hierop zeggen?" De monnik zei: "Koning, ik, die nu volwassen ben, was niettemin het kleine kind, dat teer en zwak was en op zijn rug lag. In afhankelijkheid van dit lichaam zijn al die personen met elkaar verenigd." "Geef een voorbeeld." "Als iemand een lamp aansteekt, koning, zou die lamp dan de hele nacht kunnen branden? "Ja mijnheer, dat is mogelijk." "Koning, is de vlam in de eerste deel van de nacht dan dezelfde als de vlam in de middelste deel van de nacht?" "Dat niet, mijnheer." "En de vlam in de middelste deel van de nacht dezelfde als de vlam in de laatste deel van de nacht?" "Dat niet, mijnheer." "Koning, was de lamp in de eerste deel van de nacht dan ook een andere lamp dan de lamp in de middelste deel van de nacht en deze weer een andere dan de lamp in de laatste deel van de nacht?" "Dat niet, mijnheer. Juist op grond daarvan kon hij de hele nacht branden." "Precies zo, koning, is er een ononderbroken aaneenschakeling van de verschijnselen. Het ene

verschijnsel komt, een ander verdwijnt, het voegt zich aaneen alsof er geen vroeger of later is. Daarom is het noch dezelfde noch een ander die tot de bundeling van het jongste bewustzijn komt." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, als verse melk na verloop van tijd verandert in zure melk, en de zure melk in boter en deze weer in geklaarde boter, en iemand zou beweren: wat de melk was, dat is ook de zure melk en ook de boter en de geklaarde boter: zou hij die dit zegt, gelijk hebben?" "Dat niet, mijnheer. Maar wel is dat andere uit de melk voortgekomen." "Precies zo, koning, is er een ononderbroken aaneenschakeling der verschijnselen. Het ene verschijnsel komt op, een ander verdwijnt, het voegt zich aaneen alsof er geen vroeger of later is. Daarom is het noch dezelfde noch een ander die tot de bundeling van het jongste bewustzijn komt." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Verlossing De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wie niet meer wordt wedergeboren, weet die dat hij niet zal terugkeren?" "Ja koning." "Hoe weet hij dat dan, mijnheer?" "Omdat hij weet dat wat de oorsprong, de oorzaak is van wedergeboorte is afgelopen." "Geef een voorbeeld." "Koning, een huisvader die van beroep landbouwer is, zal zijn korenschuur kunnen vullen als hij geploegd en gezaaid heeft. Maar als hij later ervan afziet te ploegen en te zaaien en het nog voorradige koren opeet of uitdeelt of er wat dan ook, weet die landbouwer dan niet, koning, dat zijn schuur leeg zal blijven?" "Ja, mijnheer, dat weet hij." "En hoe dan wel?" "Wat de oorsprong, de oorzaak was

1 3

van de goedgevulde korenschuur is weggenomen. Daarom weet hij het." "Net zo, koning, als wat de oorsprong, de oorzaak is van wedergeboorte voorbij is weet men daarom dat er geen wedergeboorte meer zal zijn." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Kennis en wijsheid De koning zei: "Mijnheer Ngasena ,wie over kennis beschikt, beschikt die ook over wijsheid?" "Ja koning, zo is het." "Hoe dan wel, mijnheer? Zijn kennis en wijsheid hetzelfde?" "Ja koning, zo is het." "Kan wie kennis en wijsheid dan beide bezit, zich nog vergissen of niet?" "De ene keer wel, de andere keer niet, koning." "Waarin wel, mijnheer, en waarin niet?" "In expertise dat bij een beroep hoort dat hij nooit heeft uitgeoefend of in een landstreek waar hij nog nooit is geweest, in woorden en begrippen die hij niet eerder gehoord heeft, kan hij zich vergissen." "En waarin zal hij zich niet vergissen?" "In wat door wijsheid tot stand komt, koning, namelijk het besef: 'dit is vergankelijk' of 'dit is onbevredigend of 'dit is substantieloos', daarin zal hij zich niet vergissen." "En waar blijven zijn verwarring en zijn domheden, mijnheer?" "Koning, zodra er maar een beetje inzicht is verrezen, is het gedaan met verwarring." "Geef een voorbeeld." "Zoals, koning, iemand in een donker huis een lamp kan meenemen waardoor de duisternis verdreven wordt en er licht uitstraalt, zo ook, koning, is het met verwarring gedaan zodra er maar een beetje inzicht is ontstaan." "En wijsheid, mijnheer? Waar blijft de overpeinzing in wijsheid?" Koning, die neemt afscheid als haar taak voltooid is. Maar hetgeen zij

heeft bewerkt.: het besef dat alles ter wereld vergankelijk, onbevredigend en substantieloos is, dat gaat niet verloren." "Mijnheer Ngasena, geef een voorbeeld over wat u daar nu zegt." "Koning, veronderstel dat iemand 's nachts een brief wil schrijven en een schrijver laat roepen. Hij draagt een lamp aan en dicteert de brief. Zodra de brief is geschreven, doet hij de lamp uit, maar daarom blijft de brief toch wel aanwezig. Zo ook, koning, gaat overpeinzing na volbrachte taak weg, maar niet hetgeen door haar veroorzaakt is, niet het besef van vergankelijkheid, onbevredigendheid en substantieloosheid." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, bewoners van het oosten van het land zijn gewoon achter hun huizen vijf vaten water klaar te houden om brand te kunnen blussen. Als er dan brand in het huis uitbreekt, storten ze die vijf vaten water uit en dan dooft het vuur. Denken die mensen vervolgens, koning dat ze het bluswerk met behulp van die vaten nog eens kunnen doen?" "Nee, mijnheer. Je hebt niets aan die vaten! Wat kun je doen met die vaten!" "Koning, vergelijk met die vijf vaten water de vijf vermogens van vertrouwen, energie, tegenwoordigheid van geest, concentratie en wijsheid; en met de bewoners van het oosten de ernstige mens en met het vuur de troebelen. Zoals de vijf vaten water het vuur doven, zo worden de troebelen uitgewist door deze vijf vermogens en als ze eenmaal zijn verdwenen keren ze niet weer. Zo, koning, houdt overpeinzing op als de taak gedaan is, maar niet hetgeen ze bewerkt heeft, niet het besef van vergankelijkheid, onbevredigendheid en substantieloosheid." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, als een arts met de vijf geneeskrachtige wortels naar een zieke gaat, de wortels fijnstampt en

1 4

ze de zieke te drinken geeft waardoor zijn klachten verdwijnen, denkt die arts dan, koning, kom laat ik deze medicijnen nog eens gebruiken?" "Nee, mijnheer. Wat heb je nog aan die medicijnen! Je kunt niets doen met die medicijnen!" "Koning, vergelijk met die vijf geneeskrachtige wortels de vijf vermogens, met de arts de ernstige mens, met de ziekte de troebelen en met de zieke mens de doorsnee mens. Zoals de kwalen van de zieke verdwenen zijn dankzij de vijf medicijnen, zo verdwijnen de troebelen dankzij de vijf vermogens en eenmaal verdwenen keren ze niet weer. Zo ook, koning, houdt overpeinzing op, maar niet hetgeen inmiddels door haar veroorzaakt is, niet het besef van vergankelijkheid, onbevredigendheid en substantieloosheid." "Geef nog een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat een toegewijde soldaat, een krijgsman, zich met vijf pijlen naar het strijdtoneel begeeft om slag te leveren met het vijandige leger en dat hij daar zijn vijf pijlen af schiet, mede waardoor het andere leger uiteenvalt. Zou die krijgsman nu overwegen, koning, om die pijlen nogmaals hun werk te laten doen?" "Nee, mijnheer. Wat heb je nog aan die pijlen! Wat kun je nog doen met die pijlen!" "Koning, vergelijk met die pijlen de vijf vermogens, de ernstige mens met de krijgsman en met het vijandige leger de troebelen. Zoals dat leger met de vijf pijlen wordt bestreden, zo de troebelen met de vijf vermogens en troebelen die eenmaal verdwenen zijn keren niet weer. Zo, koning, houdt ook overpeinzing op als haar taak voltooid is, maar hetgeen door haar veroorzaakt is: het besef van vergankelijkheid, onbevredigendheid en substantieloosheid, dat gaat niet meer weg." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." Na de verlossing

De koning zei: "Mijnheer Ngasena, heeft wie niet wordt wedergeboren, nog weet van enig lijden?" De monnik zei: "Hij ondergaat het en hij ondergaat het niet." "Wat wel, wat niet?" "Hij voelt lichamelijk lijden, geen geestelijk lijden." "Hoe wel het een, mijnheer, en het ander niet?" "Wat de oorsprong, de oorzaak is van lichamelijk lijden is immers nog werkzaam en daarom kan hij nog pijn ijden. Maar wat de oorsprong, de oorzaak is van geestelijk lijden, dat heeft hij uitgebannen en daardoor ondervindt hij geen geestelijk lijden. En, koning, ook heeft de Mijnheer gezegd: 'Die mens kent maar n gevoel: van het lichaam, niet van de geest'." "Mijnheer Ngasena, als hij nog lijden kent, waarom sterft hij dan niet om geheel op te gaan in het nibbna?" "Een heilige, koning ,verlangt niets en is van niets afkerig; ook zal hij geen vrucht doen vallen die nog niet is gerijpt. Want wijze mensen wachten tot de tijd rijp is. Ook, koning, is dit gezegd door de monnik Sriputta, 'de veldmijnheer van de leer': Ik verheug me niet op de dood, ik verheug me niet in het leven. Ik maak mijn tijd op, als een dienaar zijn loon. Ik verheug me niet op de dood, ik verheug me niet in het leven. Bewust, waakzaam, maak ik mijn tijd op." "U Bent wijs, mijnheer Ngasena." gevoelens De koning zei: "Mijnheer Ngasena, Zijn aangename gevoelens heilzaam, verderfelijk of neutraal?" "Koning, Ze kunnen heilzaam, verderfelijk, of neutraal zijn." "Mijnheer, als goede gevoelens vrij van lijden zijn, en pijnlijke gevoelens niet goed, komt men toch niet op het idee dat het goede pijnlijk kan zijn." "Wat denkt u, koning. Indien men

1 5

iemand in zijn ene hand een hete ijzeren kogel zou geven en in de andere hand een koude sneeuwbal, zouden ze hem dan niet beide pijn doen, koning?" "Ja, mijnheer." "Zijn ze dan beide heet, koning?" "Dat niet, mijnheer." "Zijn ze dan beide koud, koning?" "Dat niet, mijnheer." "Erken dan dat u fout was. Als het hete pijn doet, maar ze zijn niet beide heet, dan komt de pijn niet daar vandaan; en als het koude pijn doet, maar ze zijn niet beide koud, dan komt de pijn evenmin daarvandaan. Hoe komt het dan, koning, dat beide pijn doen, hoewel beide niet heet en ook niet beide koud zijn, maar de ene heet en de andere koud zodat het daaraan niet kan liggen dat beide pijn doen?" "Ik kan in een betoog niet tegen u op. Goed, leg het mij maar uit." Hierop onderrichtte de monnik de koning aan de hand van een leerrede die verband hield met de Abhidhamma. "Er zijn zes vreugden, koning, die samenhangen met het leven in de wereld en zes vreugden die volgen uit het verzaken van de wereld. Beide soorten leven gaan eveneens gepaard met zes verdrietigheden en met zes neutrale gevoelsbelevingen. Dat maakt zes sets van zes gevoelens. Ook zijn er zesendertig gevoelens die het verleden en evenveel die de toekomst betreffen. Als men deze optelt komt men tot honderd-acht gevoelens." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." karma De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wie wordt wedergeboren?" Naam en vorm, koning. "Precies dze naam en vorm?" "0 nee, koning, niet deze naam en vorm, maar met deze naam en vorm, koning, doet men goede of kwade daden en door die daden wordt een andere naam en vorm

aangeschakeld." "Als het niet precies deze naam en vorm is die wordt aangeschakeld mijnheer, zal men dan niet bevrijd zijn van zijn slechte daden?" De monnik zei: "Wanneer men niet werd wedergeboren, zou men bevrijd zijn van zijn slechte daden. Juist omdat men wordt wedergeboren, koning, daarom is men niet bevrijd van zijn slechte daden." "Geef een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat iemand van een ander mango's steelt, en de eigenaar van de mango's grijpt de dief en leidt hem voor de koning. En deelt mee dat deze man zijn mango's gestolen heeft. Als de ander dan zou zeggen: 'Mijnheer, de mango's die ik gestolen heb waren niet de mango's van deze man! De mango's die hij heeft geplant zijn niet dezelfde als de mango's die ik heb weggenomen, ik ben niet strafbaar': zou die man dan niettemin schuldig zijn, koning?" "Ja mijnheer, hij zou schuldig zijn." "Waarom?" "Wat hij ook beweert, mijnheer: als hij niet kan ontkennen dat de eerstgenoemde mango's van de ander waren, dan is hij schuldig omdat hij zich vergrepen heeft aan de laatstgenoemde mango's." "Net zo, koning, doet men met deze naam en vorm daden tengevolge waarvan een andere naam en vorm wordt geboren. Daarom is men niet bevrijd van slechte dader. "Geef nog een voorbeeld." "Hetzelfde kan gebeuren, koning, wanneer iemand van een ander rijst of suikerriet steelt. Of veronderstel, koning, dat iemand in de winter een vuur aanlegt en na zich gewarmd te hebben vertrekt zonder het te doven, met het gevolg dat het vuur een andermans akker afbrandt. Laat nu de eigenaar van de akker de man grijpen en voor de koning leiden, zeggende dat zijn akker is platgebrand door de schuld van deze kerel. Als die ander dan opperde :'Mijnheer, ik' heb zijn

1 6

akker niet in brand gestoken. Het vuur dat ik verzuimde te doven was een ander dan het vuur waardoor zijn akker verloren is gegaan, ik ben niet strafbaar', zou hij dan niettemin straf verdienen, koning?" "Ja mijnheer, dat zou hij." "Waarom?" "Wat hij ook beweert, mijnheer: als hij het eerstgenoemde vuur niet kan ontkennen, dan heeft hij zich door het laatstgenoemde vuur met schuld beladen." "Net zo, koning, doet men met deze naam en vorm daden tengevolge waarvan' een andere naam en vorm wordt geboren Daarom is men niet bevrijd van slechte daden." "Geef nog een voorbeeld." "Veronderstel, koning: iemand beklimt met een lamp een paviljoentje en gebruikt daar een maaltijd. En de brandende lamp steekt het gras in brand en het brandende gras doet het huis en vervolgens het dorp in vlammen opgaan. Waarop de dorpsbewoners die man grijpen en hem vragen waarom hij hun dorp heeft platgebrand. Als hij dan zei: 'Heren, dat heb ik niet gedaan. Het vuur voor het lamplicht waarbij ik heb gegeten, was een ander dan het vuur dat uw dorp heeft verwoest', en wanneer zij vervolgens, daarover twistend, het aan u kwamen voorleggen: wiens zaak zou u dan steunen, koning?" "Die van de dorpsbewoners, mijnheer." "Waarom?" "Wat die man ook beweert, toch zou de brand zijn aangestoken door het vuur van de lamp." "Net zo, koning: hoewel de naam en vorm bij de dood niet dezelfde is als de naam en vorm bij de wedergeboorte, is deze naam en vorm toch daaruit voortgekomen. Daarom is men niet bevrijd van slechte daden." "Geef nog een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat iemand om de hand van een jong meisje vraagt.

Hij overhandigt de huwelijksgift en vertrekt. Maar wanneer na verloop van tijd het meisje is opgegroeid en huwbaar geworden, biedt een ander een huwelijksgift voor haar en houdt bruiloft. Hierop snelt de eerste man toe en vraagt: 'H kerel, waarom hebt u mijn bruid geroofd?'. Als de bruidegom dan beweerde: 'Ik heb haar niet geroofd! Het kleine, jonge meisje dat gij ten huwelijk hebt gevraagd en waarvoor u een huwelijksgift hebt geschonken, is een ander dan het grote huwbare meisje dat ik om haar hand heb gevraagd en waarvoor ik een huwelijksgift heb geboden' en als zij dan, hierover twistend, bij u kwamen, koning, wiens zaak zou u steunen?" "De zaak van de eerste man, mijnheer." "Waarom?" "Wat die ander ook beweert, het grote meisje is uit het kleine meisje voortgekomen." "Net zo, koning, is een volgende naam en vorm uit een voorgaande naam en vorm voortgekomen en daarom is men niet bevrijd van slechte daden." "Geef nog een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat iemand van een koeherder een kan melk heeft gekocht en voor hij vertrekt de kan de koeherder teruggeeft en zegt dat hij de kan de volgende dag komt ophalen. Maar de volgende dag is de melk zuur geworden en wanneer hij komt en naar zijn melk vraagt moet de koeherder hem wel die zuur geworden melk laten zien. Als die man hem dan toevoegde: 'Ik heb geen zure melk van je gekocht, geef mij mijn eigen kan melk', en als de koeherder dan zei dat buiten zijn weten zijn eigen melk zuur is geworden, en zij zouden, hierover twistend, bij u komen, koning, wiens zaak zou u steunen?" "Van de koeherder, mijnheer." "Waarom?" "Wat de ander ook beweert, de zure melk is uit de eerste melk

1 7

voortgekomen' "Net zo, koning: hoewel de naam en vorm bij de dood niet dezelfde is als de naam en vorm bij de wedergeboorte, is die volgende naam en vorm toch uit de voorgaande naam en vorm voortgekomen; en daarom is men niet bevrijd van slechte daden:' "U bent wijs, mijnheer Ngasena!" De koning zei: "Mijnheer Ngasena, zult u worden wedergeboren?" "Genoeg hierover, koning! Heb ik niet al eerder op deze vraag geantwoord, dat ik zal worden wedergeboren als ik nog gehecht ben, en niet als ik niet meer gehecht zal zijn?" "Geef een voorbeeld." "Veronderstel, koning, dat iemand zijn vorst een dienst bewijst en de ander zou hem, vergenoegd, daarvoor belonen, zodat de genietingen die de vijf zintuigen kunnen verschaffen binnen het bereik van die man komen en hij daar voluit van profiteert. Toch bazuint die man vervolgens rond dat de koning hem elke beloning heeft onthouden. Handelt deze man dan fatsoenlijk, koning?" "Dat niet, mijnheer!" "Net zo, koning: wat moet ik met uw vraag? Ik heb u al eerder geantwoord dat ik zal worden wedergeboren als ik nog gehecht ben en in het tegenovergestelde geval niet." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, zat u zojuist naam en vorm noemde: wat is 'naam' en wat is 'vorm'?" "Koning, wat er grof aan is, is 'vorm', en het fijne, het denken en al wat tot het bewustzijn behoort, dat is 'naam'." "Mijnheer Ngasena, hoe komt het dat niet hetzij naam hetzij vorm wordt wedergeboren?" "Koning, deze fenomenen zijn van elkaar afhankelijk, ze ontstaan samen." "Geef een voorbeeld." "Koning, als een hen geen dooier heeft, dan heeft ze ook geen

eierschaal. Deze twee, eierschaal en dooier, zijn onderling afhankelijk, ze ontstaan gezamenlijk. Net zo, koning: als er geen 'naam' was, zou er ook geen 'vorm' zijn. Naam en vorm, deze twee zijn onderling afhankelijk, ze kunnen niet afzonderlijk verrijzen. Zo is de wereld deze lange weg gegaan." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat u daar zei over 'deze lange weg': wat betekent 'weg' in dit verband?" "Er is de weg van het verleden, koning, en van de toekomst en van het heden" "Maar, mijnheer, bestaat ze wel, deze weg, of tijd?" "In het ene geval wel, koning, in het andere geval niet." "Welke bestaat wel, mijnheer, welke niet?" "Vormingen die zich vroeger hebben voorgedaan, koning, maar die verdwenen zijn, teniet gedaan, overgegaan uit het bestaande, die zijn niet meer het gaan van de tijd; maar mentale fenomenen die het resultaat zijn van hetgeen er tevoren was of de aanleg hebben tot resultaten te leiden en wedergeboorte bewerkstelligen, die zijn het gaan van de tijd. De levende wezens die hier sterven en elders verschijnen, die gaan door de tijd, maar de wezens die hier zijn gestorven en niet meer elders zijn verschenen, die zijn buiten de tijd. En de wezens die het nibba zijn ingegaan, die kennen vanwege hun algehele uitdoving ook geen gaan door de tijd" "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, wat is de oorsprong van de weg van het verleden,, van de toekomst en van het heden?" "Verleden, toekomst en heden wortelen in onwetendheid, koning. Uit onwetendheid nemen neigingen weer vorm aan, uit deze volgt bewustzijn, uit bewustzijn naam en vorm en uit

1 8

naam en vorm de zintuigen, uit deze aanraking en uit aanraking gevoelens, uit gevoelens begeerte en uit begeerte hechten, uit hechten wording, uit wording geboorte, en uit geboorte volgen ouderdom en dood, verdriet, gejammer, leed, treurnis, ondergang. Zo blijft van dit hele gaan van de tijd de oorsprong verborgen." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, van wat u daar zegt: dat de oorsprong verborgen blijft, geef daarvan een voorbeeld." "Koning, laat iemand een zaadje in de aarde planten, waaruit vervolgens een spruit opschiet, die geleidelijk tot groei, wasdom en rijpheid komt en tenslotte vrucht draagt. Laat die man nu van een van die vruchten een zaadje nemen en dit weer doen opgroeien zodat er opnieuw een spruit tot rijpheid zal komen en vrucht dragen. Komt er een einde aan deze continuteit?" "Dat niet, mijnheer." "Net zo, koning, blijft de aanvang van de tijd verborgen." "Geef nog een voorbeeld." "Koning, het is zoals er een ei van een kip komt en een kip van een ei en weer een ei van een kip. Komt er een einde aan deze continuteit?" "Dat niet, mijnheer." "Net zo, koning, blijft de aanvang van de tijd verborgen." "Geef nog een voorbeeld." De monnik tekende een wiel op de grond en vroeg koning Milinda: "Heeft dit wiel een einde, koning?" "Dat niet, mijnheer." "Net zo, koning, spreekt de Mijnheer over deze continuteit: op grond van zowel het oog als de vormen komt het oogbewustzijn tot stand, het samenkomen van deze drie is aanraking, op grond van aanraking ontstaat gevoel, gevoel is voorwaarde voor begeerte, begeerte voor vorming van kamma, en opnieuw brengt dit het oog voort. Komt er dan een einde aan deze continuteit?" "Dat niet, mijnheer."

"En komt een einde aan de continuteit die ontstaat wegens het oor en geluiden, de neus en geuren, de tong en smaken, de huid en hetgeen aangeraakt kan worden, het verstand en de begrippen, tot aan het opnieuw ontstaan van dit alles wegens het kamma?" "Dat niet, mijnheer." "Net zo, koning, blijft de aanvang van de tijd verborgen." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, u zegt dat het aanvangspunt niet wordt onderscheiden. Welk aanvangspunt is dat?" "Hetgeen in het verleden ligt, koning." "Geldt dan voor elk aanvangspunt dat het verborgen blijft, mijnheer?" "Voor het ene wel, koning, voor het andere niet." "Voor welk geldt het wel, mijnheer, voor welk niet?" "Wat aan dit alles vooraf ging, koning, toen er absoluut niet,op geen enkele wijze ,onwetendheid was: dit allereerste punt blijft verborgen. Als iets wat er niet was verschijnt en eenmaal verschenen ook weer verdwijnt, kan daarvan het eerste begin worden waargenomen?" "Mijnheer Ngasena, wanneer iets wat er niet was verschijnt en daarna weer heengaat, verdwijnt dat dan niet, afgesneden aan beide zijden?" "Indien, koning, onwetendheid verdwijnt doordat ze aan beide zijden is afgesneden, kan ze dan weer gaan groeien?" "Jazeker, ook dat kan wel. Maar dat vraag ik niet, mijnheer. Ik vraag of ze kan groeien vanaf een begin: "Ja, dat kan." "Geef een voorbeeld." De monnik gaf hem de voorbeeld van de boom. "De persoonsfactoren zijn de zaden van alle lijden" "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, zijn er ook verschijnselen die worden voortgebracht'

1 9

"Die zijn er, koning." "Welke dan, mijnheer?" "Als oog en vormen aanwezig zijn, koning, dan ook het oogbewustzijn, en achtereenvolgens resulteren aanraking, gevoel, begeerte, hechten, wording,geboorte, en uit geboorte ouderdom en dood , verdriet, gejammer, leed, treurnis, ondergang: zo ontstaat dit hele complex van lijden. Maar als oog noch vormen aanwezig zijn, dan komt er ook geen oogbewustzijn tot stand noch aanraking, gevoel, begeerte, hechten, wording, geboorte en dientengevolge ook geen ouderdom en dood, verdriet, gejammer, leed, treurnis, ondergang. Zo is de beindiging van dit hele complex van lijden." "U bent wijs, mijnheer Ngasena." De koning zei: "Mijnheer Ngasena, zijn er ook verschijnselen die uit het niets worden voortgebracht?" "Neen, koning. Verschijnselen ontstaan alleen uit het al gewordene." "Geef een voorbeeld." "Wat denkt u, koning. Dit huis waarin u zit, is dat ontstaan uit het niets?"

Das könnte Ihnen auch gefallen