Sie sind auf Seite 1von 10

BEGRIPPENLIJST HANDELINGSLEER Handelen: 1 als antropologische noodzaak: handelingsleer, ontwikkeling in aandachtscentra: westerse besch.

: ziel verlichting: rede romantiek: zelf-bewustzijn, Mngelwesen (Gehlen, Herder), biologisch tekort, weltoffen, wereld = verwerkelijkingsveld, gezamenlijk handelen => tweede natuur = instituties = traditionele manier van denken, voelen en doen (Durkheim), instincten biologisch en constant, instituten historisch en variabel, Gehlen: mensstudie moet gericht op institutioneel handelen => dualisme v. Descartes opgeheven, wl scheiding subject/object, nl. in Handlungskreis, d.i. handelingscirkel waarin subject obj. en object subj. kenmerken krijgt (v.b. briefschrijven) 2 ALS PRAXIS: mens = Naturwesen + Gattungswesen (Gehlen), wezenl. kenmerk = Praxis, anti-arbeidsverdeling, Marx 3 ALS GECONDITIONEERD GEDRAG = BEHAVIORISME; Watson: stimulus & response, fysiologisch gericht, geconditioneerd, ongeconditioneerd; Skinner: reinforcement, feed-back, operant conditioning, gedragingen aangeleerd want functioneel in evolutieproces, rationele gedragsbeheersing, prediction & control 4 ALS RUIL: Homans: institutioneel gedrag, sub-institutioneel gedrag, in kader van Persoon en Ander; hulp: waarde en kwantiteit, wetmatigheden in theses, bieden van hulp = bron v. voldoening, afname marginaal nut (waarde erkenning daalt naarmate vaker erkenning blijkt), ruiltheorie is sociologisch beperkt: bep. tot microprocessen tussen maatsch. afgezonderde individuen (waarneming belang rolgedrag blijft achterwege), Blau: uit interacties rijzen bovenindividuele eigenschappen op die uitgroeien tot structurele realiteiten - emergent properties: bijv. macht, onderschikking moet fair / legitiem zijn, bij grote deelname aan ruiltransacties structurele gedragspatronen, nl. instituties => culturele cohesie 5 ALS SYMBOLISCHE INTERACTIE: behavioristen richten op objectief waarneembaar uitwendig gedrag, KRITIEK OP BEHAVIORISME: reductie v.d. ervaringswerkelijkheid (werkelijk is slechts wat meetbaar is), Mead (Mind, Self and Society) : symbolisch interactionisme; Mead vindt dat uitwendig gedrag veel info geeft over bewustzijn, interactieproces: zinledige gestures monden uit in betekenisvolle symbolische interacties; dit alles in maatschappelijke context; symbolische interactie is steeds sociale interactie, gebaar = biologisch-instinctief begin van een handeling, conversation of gestures (incl. Skinner s reinforcement-principe), symbolische interactie heeft naam en zin, taking the role of the other (=kern v. symb. interactie; internaliseren v. andermans rol), reflectie ontstaat 1

uit internalisering van de rol van de ander!, wederzijds?: verdubbeling v.d. interactie = communicatie, reflectie = genternaliseerd debat, Wat zich tussen A en B afspeelt, speelt zich tegelijkertijd ook reflexief af in A en in B, uit de interacties rijst het zelfbewustzijn op als een emergent property, betekenis = objectieve kwaliteit aan het gedrag eigen op het moment van zinvolle symbolische interactie: Een gebaar van A wordt met betekenis geladen en dus van signaal tot symbool, indien B in zijn reactie As aanvankelijk weinig bewuste bedoeling versterkt terugzendt en A vervolgens de rol van B overneemt , cultuur = complex systeem v. betekenisvolle symbolen, imitatie, volwassenen proberen baby in kring van symbolische interactie te trekken, baby ontwikkelt zelfbewustzijn, self = zelfbewustzijn, ik als geheel ervaren kan door taking the role of the other, self = I en me ; me = neerslag van genternaliseerde rollen van anderen (generalized en significant others), I = capaciteit om te internaliseren / antwoord van organisme op houdingen van anderen, me en I gaan in elkaar over door internalisering, opheffing hiervan in exaltatie / unio mystica, play: ongecordineerde rollen uit volwassenleven overgenomen ter ontwikkeling van het self, game: sterk gecordineerde rollen worden genternaliseerd, Mead: instituties = georganiseerde houdingen die ons gedrag controleren en determineren = gedragsvormen = verwachtingen, society = systeem = structuur waarin macro-instituties met micro-interacties zijn verbonden, morele dimensie = balans individuele persoonlijkheid en maatschappelijke orde WERKELIJKHEIDSLEER Werkelijkheid: 1 ALS CONSTRUCTIE: betekenis-verschillen per institutionele omgeving, institutionele omgeving is volgens Mead universe of discourse (werkelijkheid met inherent een beplde manier van denken, voelen en doen), definitie werkelijkheid krijgt inhoud wanneer mensen zich ernaar gaan gedragen (W.I. Thomas), R.K. Merton: dit zijn selffullfilling prophecies, vooroordeel t.o.v. zwarten m.b.t. hun intelligentie (nurture) wordt tot objectieve realiteit uitgeroepen (nature), common sense ontstaat door defining agencies, de groep die definieert wat werkelijk en niet-werkelijk is = peer group, in definiring subjectief moment (pers. definities) en objectief moment (meetbare werkelijkheid) - deze benvloeden elkaar, Peter L. Berger + Th. Luckmann zijn v. mening dat de dialectiek tussen objectiviteit en subjectiviteit het duidelijkst waarneembaar is in de processen van institutionalisering en socialisering onderscheiden in externalisering (zwaartepnt. buiten jezelf) objectivering (de verzelfstandiging van de externaliserende handelingen tot instituties, waardoor een zinvolle 2

nomos ontstaat, welke verdedigd wordt door secundaire instituties, als daar zijn godsdienst, wetenschap en technologie) en internalisering (het zich eigen maken van het symbolisch universum) verwezenlijkt in socialisatie zowel primair (tijdens kind-zijn) als secundair (tot de dood toe) waarin de volwassene specifieke rollen leert onderbrengen in specifieke stukken werkelijkheid, nomos / symbolisch universum in samenleving verandert steeds en zijn plausibiliteit is steeds in gevaar; plausibiliteit d.m.v. conversatie versterkt nl. in de nomos van de groep, reality maintenance, etiketteren, proselyteren (hoe meer zielen, hoe meer werkelijkheid), bekering serieus blijven nemen, objectivering van nieuw verworven subjectieve werkelijkheid geschiedt door verspreiding van info hieromtrent op grote schaal 2 ALS LEEFWERELD: Schutz o.i.v. Husserl en Weber, wetenschappelijke werkelijkheid is methodisch gereduceerde werkelijkheid onderscheiden van ervaringswerkelijkheid, ervaringswerkelijkheid is pre-reflexief/ world-taken-for-granted / Lebenswelt, Vorwelt, Nachwelt, Mitwelt (rolverschillen), Umwelt (zij met wie we ons nauw verbonden voelen), multiple realities, finite provinces of meaning (~Mead s universe of discourse ~Bergers en Luckmanns symbolic universe), werelden: -tastbare fysieke en overkoepelende wereld / paramount reality -wetenschappelijke wereld die steeds meer richtlijn is geworden voor de paramount reality (= scintisme) -bovennatuurlijke wereld -wereld van de waanzin -wereld van de droom -wereld van de arbeid -wereld van het kinderspel, zinprovincies zijn werkelijk zolang wij ons er in ophouden, leefwereld = caleidoscoop waarin het werkelijkheidsgehalte steeds verspringt en andere kleuren krijgt, fixatie op n zinprovincie = schizofrenie, natural attitude (Schutz) gekenmerkt door of-course-statements (gebaseerd op stock of experience, stock of knowledge en recipy knowledge), leven genomen zoals het is, dingen worden problematisch vanwege niet-inpasbaarheid in onze alledaagse leefwereld (mundane reality), topical relevance (bij de confrontatie met iets ongewoons in onze ruimtelijke leefwereld), interpretive relevance (= zoeken naar vergelijkbare typen), motivational relevance (= noodzaak tot handelen) 3 ALS WETMATIGE ORDE: Mc Iver: meaning, begrijpen, humanity (= Kulturwissenschaft), Lundberg (1939) tegenstander: echte wetenschap blijft natuurwetenschap die het fladderen van een papiertje en van een man symbolisch niet hoeft te interpreteren (gesymboliseerde werkelijkheid); hier maakt de operationalistische methode uit wat werkelijkheid is (= positivisme), opsporen wetmatigheden niet analytisch maar ontologisch (aan de sociaalculturele werkelijkheid inherent), Skinner: praktisch nut van de natuurwetenschappen bewijst onaanvechtbaarheid van vereenzelviging natuurwetenschappelijke werkelijkheid met 3

ervaringswerkelijkheid [AMERIKAANSE SOCIOLOGIE] 4 ALS GRILLIGE MOGELIJKHEID: H. Bergson: levensfilosofie: gebaseerd op Schopenhauer en Nietzsche, spleen, Weltschmerz, ennui, nause (Sartre), consequenties van menselijke daden baren dikwijls onbedoeld het tegendeel, misvatting van Marx dat het leven rationeel en door materile krachten wordt gestuurd, ook geen Geist als prime mover van maatschappij en geschiedenis (zoals Hegel meende), Max Weber (1864-1920) sterk benvloed door deze visie, Weber: cultuur- waarde- en betekenisgebonden trachten we de werkelijkheid rationeel te begrijpen (Verstehen), geloofssystemenstrijd (Streit der Gtter), objectieve Zin is volgens W. geobjectiveerd rijk van historisch en cultureel relatieve waarden aanvaard vanuit een subjectief geloof, wetenschap kan alleen subjektiv gemeinter Sinn bestuderen, cultuurwetenschap = lijnen trekken door de sociaal-culturele werkelijkheid = construeren v.e. analytische orde bestaand uit begrippen en categorien (Idealtypen), macht is mogelijkheid / kans geen werkelijkheid, keuze mogelijk van twee: f je kiest voor een zekerheid biedende wereldbeschouwing f je capituleert voor het absurde en irrationele en laat je meeslepen door de roes van een vivere pericolosamente. MAATSCHAPPIJ EN CULTUUR - de 2 grondbegrippen van de sociologie Inleiding: 2 dimensies: maatschappij en cultuur, niet de werkelijkheid proberen af te beelden, analyse = besgripsmatig ontleden van de werkelijkheid in aspecten, deze wetenschappelijk uiteengerafelde werkelijkheid is niet d werkelijkheid, ervaringswerkelijkheid rijker geschakeerd, werkelijkheid in analytisch vizier der sociologie is sociale w., in deze w. klasseverschillen, maatschappij: [organisatie sociale rol klasse macht] + [functionele rationaliteit = vorm van rationaliteit waarin gezocht wordt naar methoden en procedures om vastgestelde doeleinden te verwerkelijken], systeem, functionalistische sociologie, cultuur: ongelijkheid naar stand, [cultuur institutie identiteit stand gezag traditie] + [substantile rationaliteit = vorm van rationaliteit die het ons mogelijk maakt, de werkelijkheid als Gestalt /configuratie / interpretatieve totaliteit te zien], daar in de functionalistische organisatiesociologie fenomenen als identiteit en bewustzijn centraal staan is het ook deels psychologie Twee dimensies van handelen: organiseren en institutionaliseren, arbeidsverdeling, differentiring van het handelen, horde wordt maatschappij, ontstaan van macht (Weber: macht = kans om eigen wil te realiseren zonodig tegen wil van anderen), boven- en onderschikking -> stratificatie, waarden (waar we warm voor lopen) en normen (keerzijde van waarden), w. en n. winnen aan 4

geldingskracht door traditie, instituties = gedragspatronen die van generatie op generatie worden overgeleverd, cultuur = collectieve levensstijl die zich in opeenvolging van generaties uitkristalliseert, genternaliseerde gedragspatronen hebben vaak schijn van aangeborenheid (semi-instinctief), [organiseren -> functionaliteit -> efficint (kostenbesparend) -> effectief (doelmatig)], door institutionalisering worden handelen en werkelijkheid meaningful / sinnhaft, godsdienst heeft veel aan deze s. rationaliteit gedaan, aan de ontstane structurele verschillen zowel in maatschappij als cultuur ligt arbeidsverdeling ten grondslag, maatschappij = geheel van organisaties Twee dimensies van de werkelijkheid: modernisering: organisatie (functionele rationaliteit) > institutie (substantile rationaliteit), VB: rechterlijke macht: 1) als organisatie: opleidingsstructuur / verschillen in macht / verschillende rollen 2) als culturele institutie: eigen waarden / normen / tradities / betekenissen / levensstijlen e.d. Functionele rationaliteit: cognitief automatisme, ontbreken van doel-rationaliteit, 3 dingen voor functionele rationaliteit van belang nl. reculer pour mieux sauter -debatteren (politiek) en -methoden vervaardigen (bezit van produktiemiddelen) door technologie (= wetenschappelijke techniek), t vooraanstaande plaats van functionele rationaliteit = bureaucratie waarbij het ordeningsprincipe verwordt van middel tot doel, waarom functionele rationaliteit kern van organisationele dimensie? wanneer mensen hun gezamenlijk handelen organiseren moeten zij daarbij hun middelen afstemmen op hun doelen - dit is beleid, beleid = afgewogen bemiddeling tussen politieke doelstellingen en maatschappelijke werkelijkheid, plan = geformuleerde samenhang van doeleinden en middelen Sociale ongelijkheid: klassen: Marx: bezitters / bezitslozen (sociaaleconomische structuur door cultuur versluierd tot opkomst kapitalisme), conflict met realiteit: industrile samenleving welhaast genivelleerde middenstandsmaatschappij (H. Schelsky), Dahrendorf: samenleving wl gekenmerkt door conflict tussen tegengestelde belangen waardoor machtsverschillen maar Marx is met zijn tweedeling in klassen simplistisch, boven- en onderschikking niet in twee klassen samengebald, Dahrendorf keert zich ook tegen Amerikaanse opvatting dat samenleving van nature harmonisch en stabiel zou zijn, Davis en Moore: samenleving staat voor uitdaging van allocutie - ongelijkheid is onvermijdelijk ja goed voor allocutie zelfs gezeur over educatieve ongelijkheid mag kan noch zal leiden tot gelijkheid, Marx: Klasse-an-sich = sociaal-economische positie, Klasse-fr-sich = de gevormde solidariteit binnen een klasse, klassepositie -Weber: Klassenlage- = marktpositie, Weber: Klassenlage als Zusammenballung von Lebenschancen, Weber: klassen zijn geen gemeenschappen maar vormen slechts mogelijke 5

grondslagen voor gemeenschapshandelen, Van Heek: hirarchische structuur ontstaat bij toenemde complexiteit organisatievorm, standen in standenstructuur op elkaar aangewezen, in klassenstructuur staan klassen concurrerend tegenover elkaar, t.g.v. soc. wetgeving nieuwe middenstand (Van Heek), deze termen niet reficeren d.w.z.: tot dingen tot statische plastiek maken Rollen en sociale posities: sociale rol = verwachting en verplichting die we tijdens opgroeien hebben aangeleerd / collectief geaccepteerd verwachtingspatroon, structuralisme benadrukt determinerende constanten in het menselijk gedrag, in de sociologie is de mens studieobject maar de kunstmatige mens wie eigenschappen zijn toebedeeld; hun schepper is de sociale wetenschapper, sociale positie = netwerk van maatschappelijke relaties waarvan het individu het centrum vormt, keuzevrijheid is niet zozeer antropologisch constituerend of ontologisch maar sociologisch, Spencer: survival of the fittest, Spencer te veel individualistisch, sociologie kijkt katascopisch d.w.z. naar beneden vanuit de structuren naar de individuen, o.i.v. het structureel functionalisme maakte de sociologie zich van Spencer los ten gunste van Durkheim, functionalistische harmonie-theorie m.b.t. de maatschappij, Simmel: conflicten kunnen individuen zowel als partijen aaneensmeden Substantile rationaliteit: Weber: Wertrationalitt, W.: religie niet irrationeel - probeert de werkelijkheid juist zinvol te interpreteren en configureren, religie is vooral substantieel-rationeel van aard, magie is vooral functioneel-rationeel van aard voorloper van techniek en technologie, Mannheim: ideologie = religieuze of wetenschappelijke wereldbeschouwing ter zelfrechtvaardiging door machthebbers gehandhaafd, utopie vertekent de werkelijkheid om de status quo te doorbreken; komt meestal van onderop, utopie kan tot ideologie worden Culturele ongelijkheid: standen: verschillend sociaal prestige + verschillende levensstijl + ongelijke verdeling van rechten en plichten? standenstructuur, typerend is aanvaarding; revolutie is ondenkbaar (Van Heek), adel en geestelijkheid grote indirecte invloed, egalitarianism, Van H.: toenemende overheidsbemoeienis t.o.v. de sociale zekerheid veroorzaakt klassennivellering maar misschien wel nieuwe standen: beroeps- en rangstanden gebaseerd op sociaal prestige Rollen en identiteit: identiteit = alles wat antwoord geeft op de vraag "wie ben ik?", in moderne maatschappij identiteit minder afgebakend dan in een traditionele samenleving het geval is, door maatschappelijke complexiteit wordt identiteitsvraag gesubjectiveerd, spiegelidentiteit (looking-glass self) is hoe anderen mij zien, reference groups, peer group (groep die definieert wat werkelijk en niet-werkelijk, wat normaal en abnormaal is) 6

Vernieuwing en traditie: Copernicaanse wending in de astronomie was culturele geen sociale revolutie, progress, Fortschritt, positivisme, Ancien Rgime, rationalisme toekomstgericht (versus Romantiek), planning, Weber: Chinese verstarring, Macht en gezag gedefinieerd: Weber: macht = de kans die iemand of een groep heeft om de eigen wil te verwerkelijken zonodig tegen andermans wil in, dus wanneer kansen groot zijn tot macht is er reeds macht!, verzet tegen raison, gezag = legitieme op gewillige gehoorzaamheid gebaseerde macht, drie gezagsgronden 1) traditie 2) charisma 3) legaliteit, Weber legt macht vooral uit als bevelsmacht en gezag als het vrijwillig gehoorzamen daarvan, 20e-eeuws: beslissingsmacht (versus bevelsmacht), Zijderveld: gezag = mogelijkheid of kans om o.g.v. moreel overwicht het handelen van mensen te benvloeden (VB: Martin Luther King tegen onrechtvaardigheid, Thomas Mann voerde culturele strijd tegen het nazisme) Macht en gezag gedifferentieerd: macht fysiek overwicht, gezag moreel overwicht, ideale mensbeeld van de macht is de homo faber de functioneel-rationele praktische doe-mens, ideale mensbeeld van het gezag is de homo ludens de substantieel-rationele theoretische en artistiek-creatieve mens, macht moet zich organiseren door organization men met een bureaucratisch georinteerd beheersingsethos (aldus Zijderveld), gezag institutionaliseert tot een conscience collective (Geist), macht hoort thuis in een klassenstructuur, gezag zelfwegcijferend, macht wordt afgenomen, gezag wordt verspeeld, ijzingwekkend voorbeeld van combinatie macht en gezag Hitler: nationaal-socialistische gelijkheidsideaal (Gleichschaltung) moreel verdiept, gezagBildung, machtkwantiteit, gezagkwaliteit, gezagtraditie, machtactualiteit Macht en gezag op een continum: blote macht (redeloos geweld) en hol gezag (opgeblazen bombast) -uitersten- coincidentia oppositorum in dictatuur, normaal: macht wil niet gezaghebbend en gezag wil niet invloedrijk zijn, democratie: civilisering van macht en politisering van gezag Conclusie: [maatschappij organiseren en organisatie], [cultuur institutionaliseren en institutie], hypostasering = gedragsstructuren als autonome realiteiten beschouwen = reficering, sociologie en psychologie kunnen en mogen niet scherp van elkaar onderscheiden en gescheiden worden zoals in de functionalistische sociologie en de behavioristische psychologie al te lang is gebeurd [TER BORG in collegeleidraad: HANDELEN ALS ANTROPOLOGISCHE NOODZAAK N ALS SYMBOLISCHE INTERACTIE WORDT VERBONDEN MET VOORAL WERKELIJKHEID ALS GRILLIGE MOGELIJKHEID, ALS LEEFWERELD EN ALS CONSTRUCTIE.] 7

VANAF HIER BROKSZIJDERVELDBEHANDELING

EN

SPRONGSGEWIJZE

N. Elias: civilisatietheorie: bevolkingsdichtheid + daarmee gepaard gaande structurele differentiatie zorgden ervoor dat de mensen onderling meer afhankelijk zijn geworden maar afhankelijkheidslijnen zijn langer en dunner geworden (v.b.: geldhandel, andere moderne handelsvormen - giro- en chequeverkeer) => meer centrale macht => minder conflicten tussen menselijke collectiviteiten, E. lijkt te pleiten voor universele solidariteit, ontwikkeling in machtscentralisatie: feodalisme > hfische Gesellschaft > natiestaat > verzorgingsstaat > bergreifendes (= veel-omvattend) Recht, andere ontwikkeling: verstedelijking en verstadsstatelijking, juridisering van de samenleving, rule of law in de rechtsstaat waaraan ook de overheidspersonen waren onderworpen, Durkheim: in een staat met lage arbeidsverdelingsgraad een droit rpressif met een caractre expiatoire en in een staat met sterke structurele differentiatie is recht erop gericht om veel functies op elkaar af te stemmen droit restitutif + droit coopratif, maar alle recht wordt gekenmerkt door deze 2 soorten van recht modernisering: democratisering / industrialisering / verwetenschappelijking / technologisering / urbanisering / burocratisering / legalisering / secularisering = dat de georganiseerde en genstitutionaliseerde religie als sociaal en cultureel integratiekader aan betekenis heeft moeten inboeten => religious preference en civil religion Tnnies: Gemeinschaft und Gesellschaft: "rein"-> een theoretisch en analytisch werk, gebruik Idealtypen, elementen van het ene mogen niet in het andere voorkomen, kenmerken Gemeinschaft: je wordt erin geboren / voelt je erin thuis / gemeenschappelijke taal / traditioneel gewoontepatroon (Sitte) / religieus geloof / bezitten en bewerken grond / besef tot een volk met volkse gebruiken te behoren / Wesenwille: vanzelfsprekende consensus vanwaaruit op artistieke wijze wordt gewerkt (vrouwelijke wil) / moed / geweten / herinnering / sociologische voorbeelden in familie gezin dorp en nog kleine stad kenmerken Gesellschaft: tot een G. treed je toe / rollen erin gespeeld moet je je eigen maken / niet ascribed = automatisch toegeschreven maar achieved / altijd enige vervreemding / handeldrijven / reizen / wetenschap / oppermachtige publieke opinie / alles draait om geld en sociale afkomst / toekomst allesbepalend / sociale + geografische mobiliteit is groot / je leeft kosmopolitisch / internationale wetenschap en technologie benvloeden constant het denken / Krwille (grillig willekeurig -> willekeurwil) / techniek / 8

wetenschap / gewinzucht / mannelijk / sociologische voorbeelden in metropolen en grote industriebedrijven Berger: "De mens kan niet bestaan los van de samenleving. De twee stellingen, dat de samenleving het produkt is van de mens en de mens het produkt van de samenleving, spreken elkaar niet tegen. Zij zijn veeleer een afspiegeling van het wezenlijk dialectisch karakter van het verschijnsel samenleving. (...) Door externalisering is de samenleving een menselijk produkt. Door objectivering wordt de samenleving een werkelijkheid sui generis. Door internalisering is de mens een produkt van de samenleving." Definiring van godsdienst: substantieel-beschrijvend (a), substantieel-waarderend (b), functioneel-beschrijvend (c), functioneelwaarderend (d); (a) inhoudelijk vrij algemeen begrip, bijv. "godsdienst = betrokkenheid op een buiten-empirische werkelijkheid"- vooral gebruikt in de godsdienstwetenschap, (b) hanteert een specifiek inhoudelijk godsbegrip, bijv. God zoals die in de Bijbel geopenbaard is - vooral gebruikt in de traditionele theologie, (c) neemt uitgangspunt in vrij algemeen beschreven functies, bijv.: religie bevordert integratie in een samenleving- vooral gebruikt in de sociologie, (d) een zeer bepaalde functie als kern, bijv.: de godsdienst behoort de emancipatie van de mens te bevorderen - vooral gebruikt door kritische theorie Operationalisering van het godsdienstbegrip: voor wetenschappelijk onderzoek werden 4 componenten van religie onderscheiden, te weten: beliefs in ultimate reality, interpretations of suffering and death, interpretations of life-as-such, en ultimate values Dimensies van godsdienstigheid gegeven door Stark en Glock: 1) belief (overtuiging), 2) practice (religieuze praktijk), 3) experience (ervaring), 4) knowledge (kennis) en 5) consequences (consequenties) Berger: werkelijkheid bedreigd door onwerkelijkheid / nomos bedreigd door anomie / zin door zinloosheid; godsdienst is een heilige wijze van kosmisering; godsdienst heeft een strategische rol gespeeld in de wereldopbouwende werkzaamheid van de mens; godsdienst = menselijke orde projecteren in de totaliteit van het zijn = vermetele poging het universum in zijn geheel op te vatten als menselijk significant ODea: dilemmas van de institutionalisering van de godsdienst: 1) dilemma van de gemengde motivatie - veel verschillende drijfveren en motivaties worden geconcentreerd op de vaste structuur waardoor doeleinden en waarden schier onmerkbaar worden getransformeerd, 2) symbolische dilemma van objectivering tegenover vervreemding ter conservatie van de oorspronkelijke religieuze ervaring moeten symbolische vormen worden geproduceerd die echter prozasch 9

worden bij herhaling en zo tot gevolg hebben een discrepantie tussen symbool en ervaring - objectivering leidt tot vervreemding, 3) bestuurlijk dilemma van ingewikkeldheid en vervreemding - structuur van formele organisatie kan te ingewikkeld worden en van de actuele problematiek vervreemd raken, 4) dilemma van de afbakening: concrete definitie tegenover vervanging van de letter door de geest, 5) dilemma van de macht: bekering tegenover dwang

10

Das könnte Ihnen auch gefallen