Sie sind auf Seite 1von 17

Betere woorden voor de dingen

bij het doctoraatsseminarie van dinsdag 23 april 2103 [ Fragment uit Algemene inleiding op de doctoraatsscriptie Paul Blondeel - april 2013 ]

De maatschappelijke relevantie van het onderzoek naar gebiedsspecifiteit ................................................ 2 Het theoretische gehalte van de vraagstelling en haar behandeling ............................................................ 3 Twee voorbeelden ........................................................................................................................................... 5 Implicaties en reikwijdte van gebiedsspecificiteit .......................................................................................... 7 Een gemoduleerde Bourdieu (1): lokaal is de structuur wel te ontbloten, althans partieel ........................ 8 Een gemoduleerde Bourdieu (2): de cultuur van het spreken (over wonen) ............................................. 10 Een gemoduleerde Bourdieu (3): de hermeutische laag van gebiedsspecifiek stadsonderzoek ............... 13 Abstract seminar 23 04.................................................................................................................................. 14 Bibiografie ................................................................................................ Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

***

Het studieobject van dit doctoraat bestaat uit gebiedsspecifieke patronen die we vaststellen in te vernieuwen wijken en de mechanismes die deze patronen gaande houden. Die patronen en onderliggende mechanismes kennen en er vervolgens op inspelen, wordt cruciaal geacht. Een beleid dat zich zon aanpak zou eigen maken en derhalve gebiedsspecifiek zou opereren, zou de stedelijke vernieuwing en het ruimere stedelijk beleid duurzamer maken, beter afgestemd op lokale competenties en dus effectiever. Zo geformuleerd is gebiedsspecificiteit nog een beloftevolle vooronderstelling, quasi gelijk aan de gouden graal: wie van een wijk of gebied de specificiteit in beeld krijgt, zou zowel het beleid, de planvoorstellen, de wenselijke progammas en hun uitvoering preciezer kunnen afstemmen op wat de wijk echt nodig heeft; op die manier zou het zo vaak gesignaleerde democratisch deficit kunnen verkleinen, met name ten aanzien van meer volkse en/of kwetsbare groepen (Blondeel 2011). De gewild triviale aanduiding wat de wijk echt nodig heeft maakt deel uit van de graal belofte en van de maatschappelijke relevantie die we de term gebiedsspecifiek willen meegeven. In dit doctoraat vermijden we de term gebiedsgericht die nochtans gebruikelijk is in bestuurlijke en beleidsmatige contexten. Met ons neologisme wijk- of gebiedsspecifiteit verwijzen we naar kennis, competenties en expertise die in een wijk of projectgebeid aanwezig zijn maar niet of onvoldoende gezien en aangewend worden. Met name in kwetsbare en/of achtergestelde wijken; in wijken waar vernieuwing nodig is maar niet makkelijk van de grond komt en/of in die gebieden waar lokale overheden in een projectgebonden beleidscontext weinig sterke partners vinden, kan zon gebiedsspecifieke stadsanalyse het verschil maken. Het doctoraat richt zich evenwel niet op die bestuurlijke en beleidsmatige toepassing van zon gebiedsspecifiek kapitaal maar op de ontginning ervan. Ook het empirisch luik en de gespreks- en platformtafels die we dan hopen te organiseren, staan in het teken van een meer gedegen stadsanalyse. De insteek van het doctoraat is dus stadssociologisch en stadsanalytisch: hoewel we vanaf hoofdstuk 4 veel aandacht geven aan onderzoek naar het gebruik van de stad en ook technieken daaromtrent bespreken, behandelen we onze hoofdvraag vooral theoretisch: wat is gebiedsspecificiteit? Hoe ziet het stadsonderzoek er uit dat die specificiteit in kaart kan brengen? Op welke 1

werkhypothesen beroept het zich? Wat zegt de wetenschappelijke literatuur over deze vooronderstellingen? De maatschappelijke relevantie van het onderzoek naar gebiedsspecifiteit Het detecteren en aanwenden van lokale vragen en competenties, is uiteraard geen nieuw werkdomein, ook niet in de sociale wetenschappen. Verspreid over de sociale wetenschappen zoeken meerdere disciplines hoe datgene wat in wijken gedetecteerd wordt, aanleiding kan zijn voor een doelmatiger beleid waarbij juist ook nieuwe en/of relatief specifieke vragen niet verdwijnen onder de eerder veralgemenende aanpak eigen aan sturing en beleid. Een deel van de literatuur over sociale innovatie (bijv. Christiaens E. et al. 2007) heeft deze vraag als inzet, samen met deeldomeinen in de urban studies traditie ( bijv. Neil Brenner 2003; William M. Bouwen et al., 2010). In paragraaf 3.n en 3.n en in de hoofdstukken van deel 2 gaan we er dieper op in. Dat lokale expertise beter moet en kan worden aangewend, is uiteraard een belangrijk punt in de literatuur, soms gelijk opgaand met die andere graal belofte dat daardoor ook de kloof tussen burger en politiek kleiner kan worden. In het stedenbeleid wordt de mogelijkheid om via innovatieve vormen van stedelijke vernieuwing tot meer en meer kwaliteitsvolle participatie te komen, hoog in het vaandel gezet (bijv. Boudry et al., 2003, 68-82, 189-196; De Rynck 2003, 463-65). Iets recenter zijn de aanduidingen dat steden daar, hoewel ze zon participatie in ondermeer hun lokale projecten en programmas nastreven, slechts moeizaam in slagen (Raeymaekers et al, 2008, 113-14; De Rynck 2012, 212-24; De Bie, De Blust en Oosterlynck .). Ter verontschuldiging zou men kunnen inroepen dat good practices tot nader order te vinden zijn waar gedreven professionals de ruimte krijgen en creatief aan de slag kunnen gaan (bijv. de participatietrajecten in aanloop tot het meervoudig gelauwerde Park Spoor Noord). Het is dus begrijpelijk en helemaal juist dat omtrent hun Park Spoor Noord aanpak, de lokale professionals aangeven dat hun aanpak alleen op te vatten is in als een knowhow; het zal nooit (exacte) wetenschap worden (De Wever en Haine, 2006). Tot nog toe heeft de ruimtelijke sector inderdaad geen wetenschappelijke en systematische beschrijving gemaakt van wat er aan die good practices voorafgaat. Er bestaat weliswaar een goede documentatie over de morfologie van alle stadsvernieuwings- en stadsprojecten; er is veel kennis over aangeboden werkvormen en ontwerpvoorstellen. Over manifeste en latente betekenissen in de projectgebieden is de documentatie al veel geringer. Wat helemaal ontbreekt is het kruisverhoor tussen beide: hoe bepalen sluimerende betekenissen en feitelijke praktijken in een bestaand gebied wat er in het gebied feitelijk aan de hand is? Welke vraag stelt in die zin het gebied zelf? Het zijn behoorlijk etnografische vragen. In de begrijpelijke en vaak noodzakelijke drang om aan te bieden, op te lossen en te verbeteren, is er voor zon vraagstelling in de dagelijkse werk en ontwerppraktijk doorgaans geen ruimte1. Dat doet uiteraard niets af aan de relevantie en de hoogdringendheid van de vraag zelf. Wat we tot nog toe uit good practices niet leren, zijn de latente en complexe interacties tussen de fysieke ruimte (omgeving), betekenis (ondermeer lokale kennis) en de gedragingen die zowel op die ruimte als op de betekenis ingrijpen. Juist die interacties nemen we in dit doctoraat als eenheid van onderzoek. In de dagelijkse omgang met hun
1

Dat het stedelijk beleid niet toekomt aan het opdelven en aanwenden van lokale kennis en expertise, kan dus wel degelijk verontschuldigd worden op niveau van praktijkwerkers en de door hen ontwikkelde knowhow. .

omgeving produceren mensen zowel aangepaste betekenis als aangepaste ruimte. In routines, praktijken en investeringen zetten mensen de bestaande ruimte altijd ten dele naar hun hand en produceren ze altijd ook eigen betekenissen over die ruimte, conform aan de reeds bestaande of juist wrikkend aan betekenissen die zijzelf of hun omgeving krijgen opgelegd/voorgeschreven. De vele en complexe interacties tussen ruimte en betekenis bestuderen we bij voorbaat door te kijken naar feitelijke routines, naar feitelijke gedragingen een keuze die ons als vanzelf bij onze hoofdauteur Pierre Bourdieu heeft gebracht. Daarbij geven we ruim aandacht aan de gebiedsspecifieke toe-eigening van de ruimte maar zo mogelijk nog meer aan de manier waarop mensen zich betekenissen toe-eigenen of proberen toe te eigen, de zgn. hermeneutische toe-eigening die we net zo goed gebiedsspecifiek proberen te definiren en te onderzoeken. Hoewel we net als Bourdieu kijken naar de manier waarop de macrostructuur zich reproduceert (en dit juist ook in relatief kleine gebieden) en ook kwetsbare groepen grotendeels onbewust deelnemen aan die minutieuze reproductie, verkiezen we toch de term toe-eigening boven reproductie. Die meer actieve term doet beter recht aan de emancipatorische insteek die wijzelf volgen en die enigszins afwijkt van Bourdieus sociologie die in opzet reflexief is maar tegelijk een algemene sociologie is met universele ambities. De actieve maar grotendeels routineuze toe-eigening van zowel de fysieke als de hermeutische omgeving is, zo veronderstellen we, pregnanter naarmate een omgeving onafgewerkt is, naarmate voorzieningen ontbreken of een te lage kwaliteit hebben. Het onderzoek van De Visscher 2008 bevat elementen die daar mogelijk op wijzen (nog detailleren en paginas aangeven). Ook in ons eigen, eerdere onderzoeksprojecten is er materiaal dat in die richting wijst (Blondeel 2011; Blondeel 2005; Blondeel en Wagenaar 2005)2. Een bijzonder gevolg van deze insteek is dat de studie van dergelijke interacties meer contrast en in formatie oplevert in relatief achtergestelde gebieden dan in modale of residentile woonwijken. In stedelijke gebieden die onaf of deels verwaarloosd zijn, moeten mensen veel nadrukkelijker zelf de zaken regelen, de omgeving toe-eigenen en ze min of meer op orde houden ook wat betreft de betekenissen die er over wijk (en dus deels over henzelf) de ronde doen. In de tweevoudige toe-eigening van zowel het fysieke als het hermeneutische situeren we straks de eerste omschrijving van onze vraagstelling. Het theoretische gehalte van de vraagstelling en haar behandeling In het theoretische deel van het doctoraat onderzoeken we niet de bestuurswetenschappelijke claim (werkt de graal zoals we beweren dat hij werkt) maar focussen we op de centrale term zelf, op gebiedsspecificiteit (uit wat bestaat de graal) en op stadsonderzoek dat geschikt is om gebiedsspecificiteit in beeld te krijgen (hoe kun je best kijken?): hoe ziet gebiedsspecifiek onderzoek er uit; op welke theoretische en methodologische gronden kan het zich beroepen; wat is haar eenheid van onderzoek; vanuit welke vraagstelling(en)? Met die verrijkte inzichten over gebiedspecifiek onderzoek, heronderzoeken we een of twee eerder onderzochte cases3 en bestuderen we een of twee nieuwe wijken. De intentie is om dan ook vormen van kritisch beraad op te zetten met bewoners en evt. ook met lokale stakeholders en met professionals in de ruimtelijke

2 3

reeds hier toelichting eerder onderzoek? In hoofdstuk 1 staat een overzicht van de reeds onderzochte gebieden en wijken.

ordening en/of stadvernieuwing4. In de onderzoeksprojecten die we eerder hebben uitgevoerd, nam dat de vorm aan van focus- en platformgroepen maar uiteraard zijn ook andere technieken denkbaar. Hoewel we in de verdere hoofdstukken onze definitie van gebiedsspecifiteit nog moeten construeren, geven we hier al een eerste werkdefinitie. Gebiedsspecificiteit omschrijven we als aan de wijk gebonden en ermee verbonden vormen van toe-eigening door bewoners en wijkgebruikers5. Aan de wijk gebonden en ermee verbonden toe-eigening heeft behalve een fysiekruimtelijk aspect ook een hermeneutische laag. De eerste laag betreft de fysiekruimtelijke routines en praktijken waarmee mensen hun dagelijkse omgeving ordenen en organiseren: het wonen zelf, de routines die met het wonen te maken hebben en soms aangeduid worden als woonhandelingen (Loeckx 1993), de dagelijkse activiteitsruimte die nauw met het wonen samenhangt (de plaatsen waar men (niet meer)komt, de terugkerende routes en bestemmingen wat betreft werk, dagelijkse inkopen, onderwijs en ontspanning (Hgerstrand 1970; Kwan Mei Po 2004)6. Van deze fysiekruimtelijke routines en praktijken zeggen we dat ze gebiedsspecifieke verschijningsvorm hebben: in wijk A zijn ze anders dan in een naastliggende wijk B. De fysiekruimtelijke toe-eigening is groot wanneer mensen op basis van deze woonhandelingen en routines, hun sociale en fysieke omgeving goed kunnen lezen en organiseren. Daarbij laten we individuele competenties en vaardigheden buiten beschouwing; ons begrip focust op de toe-eigeningsaspecten gebonden aan het gebied zelf en aan de fysiekruimtelijke omgevingsaspecten ervan misschien spreken we in dit verband beter van toe-eigenbaarheid. De tweede laag en verschijningsvorm van gebiedsspecifiteit behelst de manier waarop mensen aan hun omgeving zelf betekenis geven en de vele processen die daarbij interveniren, o.a. de manier waarop ze omgaan met bestaande betekenissen, met definities van buiten af en met beelden van professionals over henzelf of hun omgeving. Ook op deze hermeneutische laag bestaat er gebiedsspecificiteit: de betekenissen die mensen in wijk A belangrijk en relevant vinden zijn andere dan in wijk B. Uiteraard zullen we moeten definiren over welke eensgezindheid het gaat en of gebiedsspecificiteit ook kan bestaan in meerstemmigheid, een situatie die we in grootstedelijke contexten waarschijnlijker achten. Bovendien moeten we verhelderen welke betekenissen kunnen aangeduid worden als belangrijk en relevant. De hermeneutische toe-eigening is groot wanneer de betekenissen en representaties die mensen voorhanden hebben, hen toelaten om hun gebeurtenissen in hun omgeving goed te benoemen; ze is laag wanneer een omgeving dat niet of heel moeilijk toelaat (misschien spreken we ook nu beter van toe4

Het beraad is kritisch niet in de betekenis dat het een volkdoende garantie zou zijn voor verandering of degelijke vernieuwing; het is kritisch omdat het de deelnemers enigszins op de proef stelt. Ze dienen bereid te zijn de eigen routines en aannames kritisch onder ogen te zien. Kritisch is hier dus synoniem voor zelfkritisch: in staat tot enige vorm van distantie en containment (1.n). 5 Met wijkgebruikers bedoelen we mensen die quasi dagelijks in de wijk komen of er werken. Dat zijn dus ook gebiedswerkers of gebiedsgerichte werkers die een wijk of projectgebied langdurig opvolgen of er jaren veldwerk doen. Naast de meer vertrouwde en afgebakende beroepsgroepen (zoals opbouwwerkers, culturele wijkwerkers, jongerenwerkers, wijkregisseurs of managers, programmaregisseurs of culturele bemiddelaars verbonden aan n gebied;) hebben we het ook over beroepsprofielen die de facto gebiedsgericht werken maar vaak niet als dus danig gekend zijn of betrokken worden. Voor Vlaanderen zijn dat bijv. de werkers van Kind Gezin; pastors of pastorale werkers; thuisverpleegkundigen en huisartsen; kleinere makelaars en vastgoedbureaus met erg veel lokale kennis en soms ook nog lokale politiemensen. 6 de lectuur van deze auteurs reserveer ik voor het methodologisch luik daarom nog grijs aangegeven

eigenbaarheid). Ook nu kijken we niet naar individuele competenties en (culturele) vaardigheden; we focussen op de toe-eigeningsaspecten die gebonden zijn aan het gebied zelf. Twee voorbeelden Vooraleer we verder ingaan op onze werkomschrijving, geven we twee voorbeelden die de term gebiedsspecifiteit enigszins voorstelbaar maken. Het betreft twee buurtjes in het Antwerps stationsgebied (Antwerpen Centraal). In het noordelijke stationswijkje, aangeduid als het De Coninckplein en zijstraten, deden we onderzoek van 1998 tot 2001; in de zgn. Kievitwijk gebeurde het onderzoek tussen 2006 en 2008 (figuur 1).
De Coninckplein en zijstraten (Atheneumwijk) Elkaar in de publieke ruimte kunnen observeren (openbaarheid?) Trage doorvoer - veel kruisende trajecten Elkaar in eigen kring opzoeken, daarbuiten elkaar met rust laten Plein is deel van stationsbuurt Culturele uitwisseling op en rond het plein Plek voor culturele en recreatieve innovatie Provinciestraat en zijstraten (Kievitwijk) Elkaar niet hoeven te zien, ook niet in de publieke ruimte (anonimiteit?) Snelle maar gestremde doorvoer Elkaar ontwijken, groepsactiviteiten vooral binnenskamers De hoofdstraat is een uitzondering in het weefsel Werkstad zoekt nieuwe verbindingen Regionaal bereikbare plek in (de marge van) de werkstad

Fig. 1 - Gebiedsspecifieke kenmerken van twee wijkjes in het stationsgebied van Antwerpen

Hoe we via gebiedsspecifiek onderzoek tot de termen in figuur 1 gekomen zijn, komt niet hier aan bod. Hieronder geven we alleen aan hoe deze termen kunnen uitpakken en/of aangewend kunnen worden in vormen van lokaal sociaal werk, hoe ze het zelfbeeld van bewoners en stakeholders kunnen bijstellen en mogelijk inzetbaar zijn in processen waarbij stadsvernieuwing en ruimtelijke planning zorgvuldiger en preciezer te werk gaan, beter afgestemd op het gebied7. Dat mensen in de Atheneumwijk elkaar kunnen zien en elkaar voortdurend observeren, is voor deze wijk geen fait divers maar onderdeel van het gevoelige en zeer publieke statuut dat de wijk vanouds heeft. Ook reeds voor de heraanleg van het pleintje en de inplanting van de bibliotheek Permeke (2003) en tijdens de zes decennia waarbij er zo goed als geen publieke investering plaats vond, had dit pleintje en de omliggende buurt een sterk publiek profiel. De plek was en is zeer bekend in Antwerpen, ze is cultureel beladen maar dan vooral voor de nog niet gevestigde genres, stijlen en artiesten. Toen jazz nog negermuziek heette, pionierden hier de eerste concertorganisatoren; in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw zetten varitzangers in de achterzaaltjes rond het De Coninckplein hun eerste stappen. Wie als podiumkunstenaar doorbreekt, mag later concerteren in de chique zalen dichter bij het station (in het zgn. Statiekwartier). Al die tijd creerde en behield het wijkje zijn volks karakter, ietwat achterin gelegen maar zuidwaarts, naar het station toe, zeer goed
7

Behalve deze vormen van geplande verandering, werken specifieke termen ook cultureel door, in het zelfbeeld en de wijkervaring van mensen. In wijken die we tien jaar en langer geleden onderzochten, merken we dat gewijzigde zelf- en wijkervaring zich deels vanzelf ontrolt: eenmaal de gebiedspecifieke termen in een gemeenschap gekend zijn, benvloeden ze bestaande definities en ervaringen in de diepte en ontstaat er na jaren een andere wijkvisie, ook in de ruimere omgeving en in heel de stad. In welke mate dat effect terug te voeren is op de nieuwe termen dan wel het gevolg is van andere processen, zou uiteraard meer systematisch onderzocht en beschreven moeten worden.

ontsloten. Vanouds een plek voor de minder formele functies en varianten binnen de stationseconomie: het laaggeprijsde hotel, de bemeubelde kamer, het wat groezelige caf annex spaarkas. De wijk waar je met weinig geld toch rond kunt komen en waar je tot voor kort nog makkelijk een tijdelijk baantje vond. In dit gebied liggen deze typische grootstadfuncties koud naast (en deels tussen) de brave stad van de gegoede middenklasse, in 2000 nog overwegend een klasse van Belgische afkomst. Dat leidt tot instabiliteit en spanning maar ook hierin herkennen we een continuteit: het informele is hier altijd al aanwezig geweest, vlak naast en tussen het formele en het gewone maar kennelijk niet ermee vermengd (De Meulder en Heynen, 2003; Blondeel 2001b)). De plek waar die twee werelden samenkomen, is uitgerekend dat ene, veel te kleine pleintje. Daar ziet en observeert men elkaar, schat men elkaar in,. ontwijkt met elkaar maar wel voor het oog van eenieder. Geen wonder dat cultuur en horeca hier zo graag neerstrijkt, dat altijd al gedaan heeft (Blondeel 2009). Hoe anders in de zuidelijk gelegen Kievitwijk tot voor de komst van de tweede stationsingang de achterkant van het centraal station. In deze wijk zie je de mensen op straat juist niet naar elkaar kijken; eigenlijk wil iedereen hier vooral weg, althans weg uit de hoofdstraat die altijd overvol is en dat decennia terug ook al was. De congestie en het teveel aan activiteit op een te kleine oppervlakte leiden hier niet tot een aangename stedelijkheid. Verderop in de zijstraten is het beeld bijna omgekeerd: in sommige zijstraten heerst permanent de sfeer van een zondagnamiddag en wordt er alleen gewoond; dichter bij het station maken de loodsen en kantoorgebouwen geen enkel contact met hun omgeving. Niet alleen de recente hoogbouw is een eiland, ook de oudere vestigingen lijken losse fragmenten. De werkstad die hier al decennia is ingeplant, is zijn verband en verbindingen kwijt. In tegenstelling tot het De Coninckplein, een onderdeel van heel de stationsbuurt, is de hoofdstraat hier een uitzondering een plek waar je van ver naartoe komt voor heel specifieke zaken en waar je snel weer weg gaat. Heemkundige documentatie aangevuld met onderzoek naar het huidige verenigingswerk leert dat de Kievitwijk nooit naar buiten is getreden het is overigens zelf niet eens een wijk, heeft eigenlijk geen naam, is een uitloopgebied en achterkant van ander gebiedjes. Allerlei slag mensen kwam naar hier maar nooit om zich als groep te vestigen of zich te organiseren en al helemaal niet cultureel. Het was eerder een plek waar je niet gezien werd, ongezien kon blijven. Misschien wel een cruciale functie in een stationsgebied. Hoe anders, alweer, het De Coninckplein. Ook hier komen ze van ver, van heel ver, maar juist niet om ongezien te blijven: mensen hier willen elkaar zien en worden daarbij gezien blijven juist niet in het verborgene. In de jaren 90 zijn het de mensen uit de Afrikaanse diaspora, op de vlucht voor de catastrofe in ondermeer Oost Zare en Rwanda: de getroffenen zelf; later ook de Malinezen en de Ghanezen met hun eigen economie, de Senagalezen, de diverse groepen uit Zare zelf met sterke contacten in Brussel; de Nigerianen, de Frans sprekenden en de Engelstaligen. Ruim een decennium eerder was een andere groep hier zichtbaarder geworden: de homoscne die er eigenlijk al veel langer was maar in de jaren 80 zichtbaarder naar buiten trad. Een plek om af te spreken. Om peers en maten te zien. En dus ook gezien te worden, ook door al die anderen die geen maten zijn. Het stadsonderzoek dat gebiedsspecifiteit in kaart brengt, beschrijft de structuur van wat is, van hoe het lokaal er aan toe gaat. Het zegt niet wat er komen moet of wenslijk is. Toch zijn er implicaties voor de beleidsplanning en soms zelfs voor ruimtelijk ontwerp. In de linkerkolom is deel zijn van de stationsbuurt geen loutere beschrijving; het houdt al een 6

mogelijk programma in, eventueel een randvoorwaarde voor toekomstige planningsprocessen. Wie hier een modaal woonwijkje wil creren, zal veel hindernissen moeten nemen en zet planningsprocessen op die allicht haaks staan op de eigenheid van de plek. Op die manier legt het gebiedsspecifiek onderzoek en wat er vervolgens mee gebeurt, uiteraard wel randvoorwaarden aan. Wie in de Kievitwijk erg veel zou willen investeren in sociale cohesie en ontmoeting, gaat voorbij aan een gebiedsspecifiek basisgegeven en aan een kwaliteit van deze wijk: mensen komen naar hier om net weinig contacten te leggen, althans niet met mensen uit hun woonomgeving. Als deze grootstedelingen elkaar willen ontmoeten, doen ze dat ofwel binnenskamers ofwel op plekken buiten de wijk. Vijfhonderd meter verder, in de buurt van de hoofdbibliotheek is het zoals gezegd net andersom. Mensen komen juist van elders naar hier, specifieke groepen willen elkaar juist hier zien, in de schaduw van een zeer grootstedelijke plek, juist niet priv maar erg zichtbaar en publiek. Dat heeft redenen die verbonden en gebonden zijn aan de morfologische geschiedenis, aan de ontwikkelingsgeschiedenis en de lange duur van deze plek. We komen er straks nog op terug. Implicaties en reikwijdte van gebiedsspecificiteit Welke implicaties kunnen we nu trekken uit de twee cases en hun zeer uiteenlopende gebiedskwaliteiten? Vooruitlopend op de bespreking van Pierre Bourdieu en helemaal conform diens visie, kunnen we zeggen dat de termen in de twee kolommen geen waarheden zijn en dat Bourdieu zulke waarheidsclaim juist zou kapitelen als ofwel te essentialistische ofwel te objectivistische, naargelang de methode die gebruikt is om de termen in beeld te brengen. Hier, in deze algemene inleiding en ons beperkend tot de hoofdlijnen, kunnen we zeggen dat we Bourdieu in deze volledig volgen: de gebiedsspecifieke termen zijn niet waar. Het zijn niet de enig mogelijke termen en het zijn zelfs niet de enige juiste termen. Ze zijn niet waar maar er is veel kans dat ze wel objectief zijn in de bijzondere betekenis die Bourdieu daar aan geeft. In hoofdstuk 2 en 3 blijkt waarom dat zo is. Nog steeds congruent met onze hoofdauteur (en met Loc Wacquant, zijn bekendste leerling) kunnen we zeggen dat de kolominhoud iets vertelt over de objectieve werkelijkheid, met name over de diepere en onzichtbare structuur en werking van die werkelijkheid. Dat is althans de ambitie en die ambitie loopt dus gelijk met die van de twee Franse sociologen. Als het goed is, als het stadsonderzoek voorafgaand aan de formulering van die gebiedsspecifieke kenmerken volgens de regels van de kunst gebeurd is, beschrijft het gebiedsspecifieke een deel van die onderliggende structuur. Bourdieu zou in dat geval zeggen dat gebiedsspecifiteit uit objectieve betekenis bestaat; dat die objectieve betekenis zichzelf belichaamt in de habitus8 van mensen en zichzelf opslaat in de feitelijke werking van instituties (waarin de structuur zich objectiveert) en op die manier zichzelf reproduceert. Zo worden de eigenschappen en kenmerken uit de lange ontwikkelingsgeschiedenis van de wijk (in ons eigen onderzoek gedocumenteerd via ondermeer historische morfologie) ingezet als structurerende structuren, de reproductieve dimensie van Habitus die op een zeer precieze en flexibele manier ervoor zorgt dat de complexiteit van het bestaande niet verloren gaat, inclusief alle specificiteit en ongelijke spreiding van rijkdom, woningen, diensten en voorzieningen. Bourdieu en zeker Wacquant zouden akkoord kunnen gaan met de uitspraak

De basisbegrippen van Bourdieus sociologie worden toegelicht in paragraaf 2.2.

dat er in de twee beschreven wijken, andere aspecten van de objectieve structuur aan het licht komen en kenbaar zijn. Zo ver zouden ze kunnen en willen meegaan. Er zijn enkele nuances die we hier al kunnen maken. Van de vele mogelijke, plukken we er diegene uit die te maken heeft met wat we net de hermeneutische laag van lokale toeeigening hebben genoemd. Volgens Bourdieu zullen de betrokkenen, de stedelingen en stadsgebruikers voor wie het gebiedsspecifieke hun dagelijkse omgeving is, de structuurelementen nooit kennen en zeker niet kunnen doorzien. Ze leven in volstrekte ignorantia omtrent de objectieve structuur die voor henzelf zo alomtegenwoordig is. Mensen handelen weliswaar zeer situatiespecifiek en zijn in die zin erg goed afgestemd op vaak complexe structuren maar tegelijk verloopt dit handelen in een vanzelfsprekendheid die zichzelf in standhoudt, door Bourdieu aangeduid met de term doxa. Hoewel de centrale positie van doxa bij onze auteur geen blind structuralisme inhoudt en precies getuigt van groot inzicht in de weerbarstigheid van onderdrukking in met name de onderste lagen van de samenleving, is dit doxa standpunt voor onze vraagstelling zeer bepalend. Hoe kan er sprake zijn van hermeneutische gebiedsspecificiteit en van een meer gebiedsspecifieke toe-eigening van betekenissen, indien de dagelijkse omgang drijft op wat de socioloog een zee van onwetendheid noemt (pagina ref in Outline nog toevoegen )? Nauw verbonden met de onwetendheid van de niet wetenschappers, is het feit dat zowel de habitusdynamiek als de onderliggende structuur universeel actief zijn. De werkzame structuur opereert volgens categorien die, hoewel cultureel en sociaal specifiek, altijd en overal universeel zijn (2.n). Die theoretische positie laat weinig speelruimte voor ruimtelijke specificiteit. Men zou hoogstens kunnen zeggen dat de onderliggende en universele werkelijkheid zich in een gegeven gebied op specifieke manieren manifesteert, zoals eenzelfde genotype tot een ruimtelijk specifiek fenotype kan stollen 9. Bourdieu zelf heeft het nooit in die termen onderzocht. Net zo min heeft hij die mogelijkheid uitgesloten en met name zijn vroegste werk biedt nogal wat aanknopingspunten om op die lijn verder te gaan (2.n.), samen met enkele passages uit La misre du monde die de deur op een kier zetten (2.n). (Bruno Frre 2004; Lizardo 2004; Ortner 1997, Ortner 2005; ook nog kijken bij Michle Lamont) Een gemoduleerde Bourdieu (1): lokaal is de structuur wel te ontbloten, althans partieel Op dit punt gekomen zullen we Bourdieus sociologisch bouwwerk verlaten en/of het proberen aan te vullen (zie paragrafen n.n. en n.n.). De reikwijdte en relevantie van gebiedsspecifiek stadsonderzoek zit o.i. altijd in het intrinsiek hermeneutisch gehalte van dergelijk onderzoek. Het is een van de redenen waarom we het eigen, eerder uitgevoerd onderzoek hernemen en daarin die theoretische elementen aanduiden die dit betekenisaspect naar voren halen (hoofdstuk 1). Immers, de wereld is niet alleen leesbaar als wereld van dingen en gebeurtenissen (2.n.); hij krijgt niet alleen betekenis doorheen zich reproducerende praktijken (2.n). De dingen, gebeurtenissen en praktijken zijn en worden betekenisvol omdat de inschatting en beoordeling van wat er gebeurt en gedaan wordt, gebiedspecifiek verloopt en kan verlopen. Mensen geven altijd ergens betekenis aan, aan andere dingen, gebeurtenissen of mensen die net zo goed in tijd en ruimte gesitueerd zijn terwijl ze zich ook zelf altijd ergens bevinden. We geloven dat de inbreng van die lokale schaal, Bourdieus benadering niet verkleint maar haar preciezer maakt, haar
9

Voor de toelichting van de genetische metafoor en de kwalificatie van Bourdieus werk als genetisch structuralisme, zie 2.n.

beter afstemt op het relationele aspect dat in ruimte van meet af aan zit ingebakken (2.n.n). Op die manier doen we beter recht aan Bourdieus ambitie om een sociologie te schrijven waarin subjecten en acties niet weggeschreven zijn uit de macrostructuur. In die gemoduleerde sociologie blijft doxa geen absolute categorie meer (mensen zijn niet per definitie en in absolute zijn onwetend over de structuur) en kunnen routines en praktijken toch een graad van bewustzijn hebben (Hillier en Rooksby, 2002). We werken dit hieronder iets verder uit. Bourdieu voert zijn habitus|structuur dynamiek op in een generiek project met universele ambities: individuen en zelfs organisatie reproduceren altijd en overal de dieptestructuur en de objectieve betekenis die daarin zit opgeslagen; ze doen dat met een illusoire vrijheid die de wetenschapper kan ontrafelen maar die de doxa van de betrokkenen niet ongedaan maakt.10 Wanneer we de wereld der dingen, de wereld der gebeurtenissen en praktijken van meet af aan meer relationeel definiren (en dus van meet af aan ook de ruimtelijke dimensie erin naar voren halen), is de doxa niet meer en niet noodzakelijk absoluut. De onderliggende macrostructuur is in haar enormiteit en alomtegenwoordigheid inderdaad onkenbaar voor de leek; evenwel zijn er binnen een begrensd en relatief klein stedelijk gebied aspecten van die macrostructuur naar boven te halen, althans door mensen die voldoende lang het gebied bewonen of er quasi dagelijks gebruik van maken (er bijv. komen werken). De lokale kennis die zij in principe hebben, zit echter niet aan de oppervlakte en is ook voor henzelf niet meteen beschikbaar. Die kennis ontsluiten en mobiliseren vergt diepgaand en voorafgaandelijk onderzoek dat inderdaad niet door leken kan gebeuren en al helemaal niet verward kan worden met introspectieve zelfkennis, met belevingsonderzoek 11 of inspraakwerk12. Dit vereist geen anamnese van private geschiedenissen maar een cartografie van sociale en maatschappelijke antecedenten, geen psychoanalyse maar een socio-analyse (Wacquant, 1990). Dit in kaart brengen van de onderliggende, werkzame structuur is precies wat wij verstaan onder stadsonderzoek van een in de ruimte afgebakend gebied, een etnografie met etnologische ambities, helemaal conform met wat Bourdieu zelf adviseert in de inleiding op Le Sens Pratique (p.38-41) (Bourdieu 1980; zie ook Blommaert 2005). Onze aanvulling kunnen we derhalve als volgt formuleren. Bourdieus sociologische benadering kan gemoduleerd worden toegepast op een ruimtelijk beperkte schaal mits men juist dicht bij heel zijn theoretisch bouwwerk blijft13 en dus algemene vragen blijft stellen en die vragen behalve lokaal ook bovenlokaal blijft behandelen. Men bestudeert dan de algemene macrostructuur zoals die zich in een specifiek gebied manifesteert, in deze specifieke complexiteit gestold is tot precies dze verschijningsvorm. De vraag is dus
10

Met wat ik nu overzie zegt Wacquant daar in het post Bourdieu tijdperk andere zaken over dan Bourdieu zelf en heeft hij juist gezocht naar een grotere speelruimte voor sociale en politieke verandering binnen Bourdieu project, zie bijv. Wacquant 2004 11 Ook in de stadsvernieuwing en het stedelijk beleid wordt die term nog zeer vaak gebruikt, voor de aanduiding van onderzoek dat in intentie n vaak ook de facto niets met belevingonderzoek te maken heeft. We verwijzen naar ons eigen onderzoek in Lommel samen met Vectris en de zgn. Ruimtecel van Kind en Samenleving, aangevraagd op aansturen van de toenmalige Vlaamse bouwmeester en in de opdrachtformulering helaas ook gelabeld als belevingsonderzoek (Blondeel P. en Tijskens E., 2009). 12 Ook wat onze afkeer betreft van te snelle en/of te gemakkelijke beschrijvingen van de sociale werkelijkheid, zitten we op hetzelfde spoor van onze hoofdauteur, zij het uiteraard zonder de diens wetenschapstheoretische ambitie en reikwijdte. 13 Dus geen gebruik la carte maar het hele menu, zie Lamont 2012.

helemaal niet om de sociologie en stadsanalyse te verkleinen tot de schaal van een wijk maar precies omgekeerd: op de schaal van een wijk of projectgebied zijn zo goed als alle algemene principes en mechanismes van de grote theorie werkzaam zij het in een bijzondere constellatie en specifieke verdichting. De afbakening van de schaal heeft als enorm voordeel dat er wel degelijk scheurtjes en barstjes kunnen ontstaan in de doxa, of preciezer geformuleerd, dat we die barstjes bij de lokale partijen - na nauwgezet en diepgaand onderzoek zelf en op een actieve manier kunnen organiseren. Inderdaad, Bourdieu heeft gelijk: geen enkele burger, geen enkele leek kan alle machinaties van de werkelijkheid doorzien, de stoomketel aan machtsprocessen en medeplichtigheid (Foucault in Marc Lambrechts, 1982), Bourdieu geeft overigens aan dat ook zijn werk, als wetenschapper, nooit af zal zijn. Maar op de schaal van een wijk, een stadsdeel of een projectgebied zijn de barsten ons inziens wel te organiseren, de doorkijkjes naar wat het handelen van mensen aanstuurt, juist ook die gedeeltes die ze doorgaans en soms erg systematisch over het hoofd zien. In dit verband is Bourdieus socio-analyse (2.n.) zeer bruikbaar: voorbij de doxa, voorbij de onwetendheid van ingesleten en door de macrostructuur georkestreerde routines, voorbij de schijnbaar toevallige gebeurtenissen, voorbij de voordelen die mensen en beroepsgroepen hebben bij het over het hoofd zien van aspecten van hun eigen gedrag, aspecten ook van hun eigen belang, ligt een wereld van niet gekende antecedenten. Onze aanvulling is dat die antecedenten door voorafgaandelijk onderzoek en daaropvolgend kritisch beraad, expliciteerbaar zijn, zij het altijd partieel en altijd stuntelig. Een gemoduleerde Bourdieu (2): de cultuur van het spreken (over wonen) De net genoemde stunteligheid is niet triviaal. Ze sluit nauw aan bij de manier waarop Bourdieu naar de werkelijkheid kijkt, de structuur ervan wil blootleggen en zich tegelijk erg weinig illusies maakt over de fundamentele veranderbaarheid van die structuur (ref. naar enkele passages uit Pascalian Meditations toevoegen). Die basishouding en morele positie delen we volledig. Dat geldt juist ook voor de waarde die we hechten aan zijn doxa begrip en aan de socio-analyse die we zelf, toen we Bourdieus nog niet grondig bestudeerd hadden, enkele keren in de praktijk hebben gebracht (zie hoofdstuk 1). Met stunteligheid bedoelen we vooral het beperkte impact van wat mensen lokaal kunnen aanduiden als mogelijk nieuwe en meer gebiedsspecifieke betekenis. Buiten de kring die het kritisch beraad niet heeft meegemaakt, zal het impact van die woorden allicht niet zo groot zijn. De nieuwe betekenissen die deelnemers over zichzelf en hun omgeving formuleren, de inzichten over de werking ervan en over de manier waarop ze aan die werking zelf bijdragen, zal de aard van de macrostructuur niet veranderen. Deze nieuwe betekenissen duiden we in onze praktijktheorie aan als basis- en kernpraktijken, kernachtige formuleringen van de manier waarop mensen de lokale werkelijkheid actief in stand houden. De kernpraktijk ontbloot de macrostructuur niet definitief en zeker niet gebiedsdekkend; haalbaar en verregaand is de mogelijkheid om aspecten van die macrostructuur aan te duiden en terug te vertalen naar wat er in de wijk gebeurt en gedaan wordt. Op die manier kunnen de nieuwe woorden toch impact verwerven zij het stuntelig en partieel - op de te plannen en te bouwen dingen. Of en hoe we de gemoduleerde versie van Bourdieus analyse kunnen toepassen in focusgroepen en andere vormen van kritisch beraad, in omvang voldoende voor een tweede doctoraat, bespreken we in hoofdstuk 3. We behandelen dan ook enkele belangrijke auteurs die, iets anders dan 10

in Bourdieus doxa begrip, nagedacht hebben over onwetendheid en stilzwijgen (de eerste generatie emancipatiepedagogen (Paolo Freire 1972; Oskar Negt 1975; Jrgen Frits 1979) en de huidige generatie (o.a. Gert Biesta 2009) of die juist focussen op de competenties in routineus gedrag zonder strategisch inzicht en macht (Michel de Certeau 1980). Hoewel in dit doctoraat een minor, kunnen deze auteurs juist ook methodologisch aanvullingen geven op Bourdieus sociologische kernleer en zijn opvatting over onderzoek (2.n). In hoofdstuik 3 en het daarop volgend hoofdstuk behandelen we ook de vraag hoe nieuwe woorden en meer gebiedsspecifieke betekenissen zich verhouden tot sociale stadsvernieuwing en de ermee verbonden stedenbouwkundig vragen (de opmaak van programmabeelden, de terugkoppeling van gebiedsspecifieke analyse naar ervaren en feitelijke tekorten in diensten en voorzieningen, ). [[passus over praktijk gemeenschappen komt evt. hier ofwel net voor gemoduleerde Bourdieu (3) ]] De stunteligheid waarmee leken de macrostructuur toch kunnen benoemen, heeft theoretisch een belangrijke implicatie: de onderliggende structuur wordt niet volledig blind en voorbewust gereproduceerd. Verschillend met Bourdieus benadering is derhalve ook dat habitus een bewuste kern bevat en dat de socialisatie in de vroege kindertijd niet helemaal blind en ook niet helemaal congruent met de dan aanwezige omgeving verloopt. Dat is een mogelijke aanvulling op Bourdieus socialisatietheorie die in het geheel van zijn benadering een hoeksteen vormt maar, zoals Lizardo zeer terecht aangeeft, enkele blinde vlekken vertoont (Lizardo 2004). Bourdieu maakt onvoldoende duidelijk waarom de socialisatiemechanismes die hij in Kabyli gezien heeft en die in vele opzichten een doorslag zijn van de ontwikkelingspsychologie van Jean Piaget 40 jaar eerder, universele reikwijdte zouden hebben. De habitusvormende omgeving in een premoderne berbergemeenschap uit de jaren 50 kan aanleiding geven tot een socialisatieproces dat volgens een categoriaal Habitusbegrip beschreven kan worden; dat Habitusprincipe kan op een categoriale manier hetzelfde zijn als dat van bewoners van bijv. de Franse banlieus 60 jaar later, maar de meer inhoudelijke aspecten van hun habitus zijn hoogstwaarschijnlijk niet goed te vergelijken. Het te geringe (en allicht slordige) onderscheid tussen de categoriale term en de empirische invulling ervan, komt het sterkst aan bod in Bourdieus socialisatietheorie en de veralgemening ervan in een soort epistemologie van betekenisvol handelen (met name in de inleiding op Le Sens Pratique) (zie 2.n.). Nauw hiermee verwant is onze keuze om op het hermeneutische aspect van toe-eigening een zwaarder accent te leggen. Het is een vaststelling die De Certeau allicht als eerste gemaakt heeft: mensen geven wel degelijk betekenis aan de betekenissen die hen worden opgelegd; ze weigeren ze; ze verdraaien ze; ze zetten ze naar hun hand (De Certeau 1980; zie ook 2.n. en hoofdstuk 3). Vandaar ook onze keuze voor de term toe-eigening in plaats van reproductie: hoe zeer het dagelijks bestaan van (kwetsbare) mensen ook drijft op een zee van doxa (in een cultuur van stilzwijgen, zegt Freire), de termen waarmee gezwegen wordt, waarmee men onwetend is, zijn op zich niet betekenisloos. Of men dit gedrag nu aanduidt als een tweede productie doorheen de (opgelegde) consumptie of als tactisch handelen (beide formuleringen van De Certeau), dan wel als verzet die het gevolg kan zijn van bewustwording en het actief veroveren van een stem (bij Freire) is in dit stadium van ons betoog niet relevant. We gebruiken juist de term toe-eigening omdat we juist niet focussen op de vervolgetappe eenmaal ruimte (omgeving) en taal (betekenissen) beter zijn toegeigend. We willen eerst en vooral begrijpen wat er in de toe-eigening zelf gebeurt. 11

Hoewel het proces van toe-eigening altijd partieel en stuntelig verloopt, moet dat proces zelf goed verankerd zitten in het stadsonderzoek dat er aan voorafgaat en in het kritisch beraad waarin die toe-eigening doorgaans voor het eerst manifest wordt. Er moet voldoende aandacht zijn voor het gewelddadige spreken, de macht die sommige woorden hebben om zaken, gebeurtenissen en praktijken onzichtbaar te houden en andere zo te belichten dat gewone waarnemers verblind raken. In het stadsonderzoek dat we voorstellen en confronteren met Bourdieus analyse, heeft het basismateriaal dat we analyseren een iets andere samenstelling dan Bourdieus bevoorrecht materiaal. De objectieve structuur brengen we niet in kaart door posities in het Veld te analyseren, aan de hand van feitelijke praktijken en investeringen de meervoudige kapitaalsvormen voor elke positie in kaart te brengen en vervolgens een voor dit veld werkzame habitus (dispositie) te benoemen. Hoewel onze werkwijze vergelijkbaar is (we kijken net zo goed naar werkzame principes onder feitelijke routines, praktijken en investeringen), kunnen we de handelingsruimte van een wijk niet als een Veld behandelen. Maar we kunnen van wat er stadsbreed werkzaam is, welk de posities en disposities bepalen: welke groep zien we wat doen en welke disposities blijken daar uit, welke werkzame aanname? Verwant met Bourdieus vroeg etnografisch werk is dat ook wij betekenissen over (en in een later stadium van de analyse ook disposities omtrent) de omgeving in beeld brengen door te kijken naar zeer fysieke en feitelijke vormen van woonruimtegebruik en met de woonruimte verwante investeringen. Verschillend is dat we mensen zelf, zeer vroeg in het onderzoeksproces, laten vertellen over die fysieke routines, over de feitelijke bestemmingen en alle, bij nader inzien niet zo toevallige gebeurtenissen die zich daar afspelen op de bestemming, op weg er naartoe of juist elders, op die plekken waar met niet wil of niet kan komen. Het in een gecontroleerde en onderzoekbare setting spreken over het eigen wonen, o.a. door de opmaak van zgn. stadsgebruikskaarten, is een ongemeen rijke vorm van onderzoek. Eigenlijk is het zeer merkwaardig dat de auteur van La maison Kabyle ou le monde renvers zelf nooit deze techniek heeft ingezet. In zijn strijd tegen het toenmalige structuralisme en zoekend naar een positie tegenover leermeester Claude Lvi-Strauss, was zon onderzoeklay-out allicht ook te riskant want vele keren te subjectivistisch ( ref. Denken in Parijs toevoegen). Bovendien is Bourdieu nooit rechtstreeks genteresseerd in termen die mensen zelf zouden ontwerpen om hun omgeving te beschrijven want die zijn pas relevant en betrouwbaar indien ze, na wetenschappelijke analyse en demontage tot sociale gegevens, gereconstrueerd kunnen worden tot eventuele sociale feiten (Bourdieu et al. 1991). Onze keuze voor de herhaalde en multidisciplinaire cartografie van stadsgebruik is niet alleen een operationele voorkeur, ze houdt ook een theoretische positie in. Eigenlijk brengen we daarin een hommage aan Bourdieus ongemeen rijke antropologie, althans zijn veldwerk en de reflecties erop vooraleer het universele ambities kreeg en dienst ging doen in een veel ruimere theorie van socialisering en reproductie. Op een paradoxale manier heeft Bourdieu die rijkdom ondergebruikt gelaten. Wat Bourdieu in Le Sens Pratique kapittelt als een structuralistische jeugdzonde, kan mits een iets gemoduleerde toepassing gelden als een ongemeen rijke vorm van onderzoek naar ruimtegebruik en het lezen van de ruimte doorheen gedrag. Dat laatste probeert Loc Wacquant te vermijden door met name in zijn veldwerk opnieuw aan te sluiten bij de antropologische kracht van de vroege Bourdieu (Wacquant 1996; 2002; 2004).

12

Een gemoduleerde Bourdieu (3): de hermeutische laag van gebiedsspecifiek stadsonderzoek Wat bedoelen we als we zeggen dat we een groter gewicht willen toekennen aan de hermeneutische laag van gebiedsspecifieke toe-eigening? Het betekent zeker niet dat de fysiekruimtelijke laag in relatief belang zou dalen. De voor gebiedsspecifiek stadsonderzoek cruciale betekenissen zijn immers sterk ge- en verbonden aan de fysieke ruimte, aan haar morfologie, aan het geheel van natuurlijke en georganiseerde rijkdom en schaarste in het betreffende gebied. Zoals hoger aangegeven vergt dit geen verkleining van de stadsanalyse maar een verbijzondering ervan: men bestudeert het algemene zoals het in het bijzonder aan het werk is. We leren algemene sociologische processen (bijv. ongelijke verdeling) door de studie van die processen zoals die zich lokaal verdicht hebben tot specifieke verschijningsvorm. Die vorm kunnen begrijpen en beter ontwikkelen, vergt dat ook de betekenissen over die vorm geproblematiseerd worden. Dat heeft inderdaad een reflexief karakter: betekeniskenmerken zijn (en worden) gebiedsspecifiek doorheen de manifestatie en/of toetsing van die kenmerken in de sociale werkelijkheid, doordat mensen en instanties de gangbare betekenissen over zichzelf en hun omgeving onder ogen durven zien zodat er meer ruimte ontstaat voor bijgestelde betekenissen. Dat stadsonderzoek naar gebiedsspecifieke betekenissen niet vrijblijvend is, illustreren we aan een van de twee Antwerpse stationsbuurtjes. Indien de stad Antwerpen begin van vorig decennium de gebiedsspecifieke beelden en betekenissen die via onderzoek waren opgehaald (1998-2001) hadden beluisterd en meegenomen, had het beleid voor die plek er anders kunnen uitzien en was er allicht minder energie verloren. Dat impliceert uiteraard dat ook de mentale beelden over deze plek verschuiven; bij bewoners, bij professionals, bij lokale en ander instanties, in de stad als geheel en met name bij haar bestuurders. Het kleine pleintje kan gelden als schoolvoorbeeld van een allicht eenzijdige toe-eigening, waarbij de energie zich vooral op stenen en juist niet op betekenissen gericht heeft. Hoewel het door het SIF bestelde onderzoek adviseerde om bij de toekomstige ontwikkeling van de plek rekening te houden met het instabiele en het tweevoudige statuut van de wijk (modaal naast minder modaal; middenklasse allure naast grootstedelijke allure; formele naast minder formele functies), heeft de stad Antwerpen deze gebiedsspecifieke kwaliteit nooit toegeigend. Wel integendeel: het toenmalige college ging er van uit dat dit gebied, inderdaad decennia lang verwaarloosd, heroverd moest worden en definieerde de eigen programmas als een figuur op een louter noodlijdende achtergrond zonder eigen inbreng of draagkracht. De stad investeerde erg weinig in de inschakeling van de toenmalige horeca, organisaties en verenigingen. [ dit als voetnoot of juist niet >>> ] Een deel van de lokale organisaties
werd de facto verdacht gemaakt en/of ingeschakeld in repressieve programmas; enkele Afrikaanse uitbaters en commercile eigenaren met een goede reputatie in het wijk- en uitgaansleven, werden toch onteigend; een breed cultuurprogramma dat oorspronkelijk gekoppeld zou worden aan de komst van de bibliotheek, werd vroegtijdig afgevoerd [ <<< ].

De plek waar Antwerpen zich eeuwenlang gespecialiseerd had in het samengaan van modaal en marginaal, werd verkeerdelijk gelezen als een te heroveren plek, een plek die homogeen modaal kon worden, bijna een woonbuurt gelijk. Deze gebieds - a- specifieke aanpak heeft de beheer van zowel de bibliotheek als het pleintje de voorbije tien jaar veel parten gespeeld en deze grootstedelijkheid van de plek verschraald. Tegelijk bleek het gebiedsspecifieke gebruik veel weerbarstiger dan gedacht: ondanks alle remedirende programmas en beoogde verplaatsing van als storend ervaren groepen, bleven kwetsbare gebruikers het pleintje opzoeken. Een meer dialogale opstelling had, samen met het advies 13

uit het toenmalige SIF onderzoek, een andere wending kunnen geven aan de voorbije tien jaar, veel beleidsenergie kunnen sparen en de plek allicht aantrekkelijker gehouden. Indien gebiedspecifieke termen in het laatje van de wetenschap blijven steken, worden ze geen bouwstenen voor een verschoven sociale werkelijkheid. Met hermeutische toeeigening bedoelen we op die processen die ervoor zorgen dat de kwaliteiten en redeneringen die de onderzoeker in kaart heeft gebracht, niet louter gebonden en verbonden blijven aan de strikt wetenschappelijke territoria van kennis en legitimiteit. Uiteraard moeten ze daar hun eigen toetsing en consistentie verwerven en hun bijdrage leveren aan de verdere opbouw van sociale theorie die in dat geval allicht een inductieve opbouw zal hebben (elk bestudeerd gebied is dan tegelijk een bouwsteen en toets voor meer universele vragen over ondermeer gebiedsspecifiteit). Maar de door de onderzoekers vastgestelde verbanden en samenhangen kunnen ons inziens ook voorgelegd worden aan de onderzochten zelf. Dat gebeurt juist niet ter bevestiging of aanvulling (wat een zeer verwerpelijke vorm van inspraak zou zijn en inderdaad de wetenschappelijke functie zou ondergraven) maar om juist daar, in de sociale werkelijkheid zelf, bestaande evidenties onder spanning te brengen, heersende constructs te bevragen, kortom: betere woorden te vinden voor de ons omgevende dingen. Voor onze hoofdauteur is dat laatste een gruwel: zo er al een sociaal feit te construeren valt, dan gebeurt dat louter en alleen door de strenge en veeleisende methode van de wetenschap en niet door debat of beraad, hoe deconstructief ook. Dat onderzoeksinzichten sociale feiten zouden kunnen worden, vloekt met Bourdieus basisinspiratie, met zijn opvatting over onderzoek en zijn bewondering voor Durkheim (Bourdieu 1991) wiens inzichten over de constructie van sociale feiten uiteraard nog iets anders is dan wij hier aangeven. Wij zouden dit standpunt willen aanvullen door te stellen dat onderzoeksinzichten en uitkomsten ook agogisch en deconstructief tot stand kunnen komen. In dat kritisch beraad is de onderzoeker helemaal geen neutrale moderator maar een zeer kritische vragensteller. Juist omdat hij in de termen van Bourdieu de lokale onwetendheid over de objectieve structuur zo goed gedocumenteerd heeft, kan hij letterlijk de pertinente vragen stellen. De deelnemers aan het beraad zijn dan nog steeds geen wetenschappers maar ze worden wel actievere deelnemers aan het onderzoek, wat een heel andere categorie is. In de goed te controleren ruimte van het groepsgesprek, verwerft de casestudy ook kwaliteiten die eigen zijn aan een gecontroleerde onderzoekssituatie (Gieryn 2006) en kunnen cognitieve verbanden, associaties en versprekingen letterlijk worden opgeslagen, genoteerd en (bij een volgende sessie) worden teruggegeven. Gaandeweg ontstaan er zo op een consistente en voor buitenstaanders te controleren manier - nieuwe woorden voor de dingen.

Paul Blondeel (15.04.2013) Abstract seminar 23 04


De etnografische Bourdieu en de cartografie van lokale kennis (en mogelijke implicaties voor lokaal beleid en stedelijke vernieuwing) Doctoraatsseminarie 23 april 14u00 15u30 Paul Blondeel

Bourdieu heeft nooit een theorie ontwikkeld over lokaal beleid of de manier waarop lokale kennis (Clifford Geertz) in kaart kan worden gebracht; hij zette zich juist af tegen het 14

merendeel van de culturele antropologie. In zijn vroege werk in Kabyli en de Franse Barne streek scheef hij ten dele een eigen antropologie, later veralgemeend tot een soort onderzoeksagenda die hij slechts zeer sporadisch aanduidt als etnologisch. Hoewel er in die veralgemening problematisch verschuivingen en blinde vlekken zitten (Lizardo, Frre, ), geeft Bourdieus onderzoeksagenda bruikbare indicaties voor wat een antropologisch georinteerde sociologie kan zijn en vooral niet kan zijn. Cruciaal daarbij is dat de onderzoeker gefocust blijft op algemene sociologische processen (bijv. ongelijke verdeling) en die bestudeert in hun lokale verdichting tot deze of gene specifieke verschijningsvorm (deze of gene wijk, projectgebied, stadsdeel, ), met deze morfologische breuken, tekortkomingen en eigenaardigheden. In die lokale vorm kan de onderzoeker de onderliggende objectieve structuur en betekenis in kaart brengen. Die vorm kunnen begrijpen en in stedelijke vernieuwing beter ontwikkelen, vergt dat ook de betekenissen over die vorm geproblematiseerd worden (classes and classifications), ook door de betrokkenen die deze betekenissen mee reproduceren: bewoners, lokale stakeholders, evt. lokale professionals,. Anders dan Bourdieu beweer ik dat dit een reflexief karakter kan hebben en dat precies daar een emancipatorisch aspect zit dat bij onze droevige structuralist volledig ontbreekt: betekeniskenmerken zijn (en worden) lokaal werkzaam n kenbaar doorheen de manifestatie en/of toetsing van die kenmerken in de sociale werkelijkheid; doordat mensen en instanties een deel van de objectieve structuur waarin ze leven, onder ogen kunnen/durven zien zodat er meer ruimte ontstaat voor bijgestelde betekenissen. Dat vergt voorafgaandelijk onderzoek dat een etnografische inslag kan hebben en waarbij de routines en praktijken van uitgerekend volkse en kwetsbare groepen een cruciale signaalwaarde hebben. Dat laatste is dan wel weer congruent met het denken van Bourdieu en zijn erfgenamen.

15

Bibliografie bij abstract seminar en fragment Algemene Inleiding


Blommaert, Jan (2005), Bourdieu the Ethnographer. The Ethnographic Grounding of Habitus and Voice. In: The Translator. Vol. 11, nr. 2, 219-236 Blondeel (2001b), De wachtzaal van de stad. De reconstructie van duurzame praktijken bij wijk- en stadsontwikkeling (eindrapportering De Coninckplein). KULeuven departement ASRO, (met uitvoerige rapport- en onderzoeksbijlagen) - - - -(2005), Van sociale cohesie naar stedelijke rijkdom, de wijkhabitus en de structuur van het dagelijks wonen het Mathenesserkwartier als casus. Projectbureau Mathenesserkwartier, niet gepubliceerd onderzoeksrapport, Rotterdam, 161 pp. en bijlages. - - - - (2009), Nieuwe kleren voor de werkstad. Sociale geschiedenis en ruimtelijke planning in de Antwerpse stationsomgeving. Makklu Garant - Antwerpen Apeldoorn, 32 pp. [ met etnografisch materiaal en uitkomsten van het onderzoek in Atheneum- en Kievitwijk] - - - - (2011), Werken met wat niet verandert. Handboek sociaal precies en gebiedsspecifiek werken. Niet gepubliceerd eindrapport en doorwerking op de drie deelonderzoeken in Deurne Noord, Kievit en Europark. Stad Antwerpen, dienst Samenleven, Blondeel P. en Wagenaar H. (2005), De woorden weer bij de dingen brengen. Over oneigenlijke termen in het vertrouwensdebat en de bijdrage van mensen die we laaggeschoold noemen. In: Veiligheid, Vertrouwen en Good Governance, Themanummer Recht der werkelijkheid, tijdschrift voor de sociaal wetenschappelijke bestudering van het recht. Elsevier Juridisch. 2005, pp. 145 159. Bowen William M. et al (2010), What is urban studies? Context, internal structure and content. Journal of Urban Affairs, Vol. 32, nr. 2, pp. 199-227. Bourdieu Pierre (1972), Esquisse dune thorie de la pratique, prcde de trois tudes ethnologique en kabyle, Genve. Ed. Droz (Le Seuil 2000), pp. 221-285 - - - - - - - -, (1979) La Distinction. Critique social du jugement, Editions de minuit. Engelse vert. met nieuwe Engelstalige inleiding (1980), A social critique of the judgment of taste. Routlegde - - - - - - - -, (1980) Le sens pratique Les Editions de minuit. pp. 7 134 ; 245 -247. Bourdieu Pierre, Chamboredon Jean- Claude and Passeron Jean-Claude (1991), The craft of sociology epistemological preliminaries. Walter De Gruyter, Berlin New York. Bourdieu P. en Wacquant L. (1992), An Invitation to Reflexive Sociology, University Of Chicago Press. Brenner Neil (2003), Stereotypes, archetypes and prototypes: Three uses of superlatives in contemporary urban studies. City & Community, Vol. 2, nr. 3, pp. 205-216 Boudry Linda et al (2003), De eeuw van de stad. over stadsrepublieken en rastersteden. Project stedenbeleid Min. v d Vlaamse gemeenschap Christiaens E., Moulaert F., Bosmans B., The End of Social Innovation in Urban Development Strategies? The case of Antwerp and the neighborhood development association Bom, European Urban and Regional Studies 2007; 14; 238-251 De Certeau Michel (1980| 1984| 1990). Linvention du quotidien. 1. arts de faire. Gallimard 1990, eerste uitgave 1980. De hier gebruikte Engelstalige publicatie: The practice of everday life, university of California press, 1984. Geertz Clifford (1973 )Thick Description: Toward an Interpretive Theory of Culture. In: The Interpretation of Cultures: Selected
Essays. Clifford Geertz. pp 330. New York: Basic Books. - - - - - - - (1983) Local Knowledge: Further Essays in Interpretive Anthropology . New York: Basic Books

De Bie Marie, Oosterlynck Stijn. en De Blust Seppe (2012), Participatie, ontwerp en toe-eigening in een democratische stadsvernieuwing. In: Els Vervloesem, Bruno De Meulder and Andr Loeckx (Eds) , Stadsvernieuwingsprojecten in Vlaanderen (2002-2011) : een eigenzinnige praktijk in Europees perspectief. ASP publishers, pp. 29 - 33

16

De Rynck Filip en Kalk Eisse (2003), Burgerbetrokkenheid en bewonersparticipatie in de Vlaamse steden, In: de eeuw van de stad voorstudies. Project Stedenbeleid Min v d Vlaamse Gemeenschap, pp. 453479
De Meulder Bruno en Heynen Hilde (2003), De rol van ruimtelijke processen van uitsluiting en normalisering een toelichting aan de hand van een uitgewerkte casestudy (De Coninckplein Antwerpen), In: Devos Rob en Van Marcke Luc, Uitsluiting - Insluiting. Kanttekeningen bij een beleid van sociale integratie. Acco, pp. 59-87. De Wever Hardwin en Haine Kitty (2006), Uw stadsproject klaar terwijl u (ver)wacht? In: Inzet|Opzet|voorzet. stadsprojecten in Vlaanderen. Garant, pp. 202-211. Freire Paolo (1972 , 1980 ), Pedagogie van de onderdrukten. In den Toren|Anthos boeken. Baarn. Frre Bruno (2004), Genetic Structuralism, Psychological Sociology and Pragmatic Social Actor Theory. Proposals for a Convergence of French Sociologies. Theory, Culture & Society 2004, Vol. 21(3): pp. 8599 Fritz Jrgen (1979) Emancipatorische groepsdynamica. Plaatsbepaling, analyse en perspectief . Uitg, H. Nelissen Bloemendaal . Gieryn Thomas F.,(2006), Cities as Truth-Spot: Laboratories and Field-Sites in Urban Studies. Social Studies of Science 36/1; pp. 5-38 Hillier Jean en Rooksby Emma, (2002), Habitus, a sense of place, Ashgate England /USA, pp. 3- 34; pp. 377-385 Lambrechts Mark (1982), Michel Foucault, Excerpten en Kritieken. SUM Nijmegen Lamont Michle (2012), How has Bourdieu been Good to Think with? The case of the united states. Sociological Forum. Vol. 27, nr. 1, March 2012, 228 - 237. Lizardo Omar (2004), The Cognitive Origins of Bourdieus Habitus. Journal for the Theory of Social Behavior 2004, Vol. 34: nr. 4, pp. 375-401 Loeckx A. en Shannon K. (2004), Qualifying urban Space. In: Loeckx et al., Urban Trialogues. Localizing Agenda 21. Visions, projects, co-productions. Un-Habitat Negt Oskar (1975). Sociologische verbeeldingskracht en exemplarisch leren. Bijdrage tot de theorie en praktijk van de arbeidersvorming. Tjeenk Willink Groningen Wacquant, Loc (1990), sociology as socio-analysis: Tales of Homo Academicus, Sociological Forum Vol. 5,.nr. 4, pp. 677689. - - - - - - - - (2004b), Pointers on Pierre Bourdieu and Democratic Politics. In: Constellations, Vol 11, nr. 1, pp. 3-15
1 11

17

Das könnte Ihnen auch gefallen