Sie sind auf Seite 1von 57

DE LEEFSITUATIE EN SOCIALE POSITIE

VAN PORTUGESE, SPAANSE EN


JOEGOSLAVISCHE JONGEREN IN NEDERLAND
Flip Lindo
Toon Pennings
.
; <',,-/
JEUGD MET TOEKOMST
Reeks Etnische Studies
Mies van Niekerk, Thijl Sunier en Hans Vermeulen
Bekende vreemden. Surinamers, Turken en Nederlanders in een na-oorlogse wijk.
isbn 90-73052-01-7
Mies van Niekerk
De tijd zal spreken. Antilliaanse en u r k ~ e ouderen in Nederland.
isbn 90-73052-13-0
Ineke Amesz, Fridus Steijlen en Hans Vermeulen
Andere Antillianen. Carrires van laaggeschoolde Antilliaanse jongeren in
een grote stad.
isbn 90-73052-02-5
Will Tinnemans (redactie)
L'Italianit. De Italiaanse gemeenschap in Nederland.
isbn 90-73052-12-2
JEUGD MET TOEKOMST
DE LEEFSITUATIE EN SOCIALE POSITIE
VAN PORTUGESE, SPAANSE EN
JOEGOSLAVISCHE JONGEREN IN NEDERLAND
Flip Lindo
Toon Pennings
Het Spinhuis
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Lindo, Flip
Jeugd met toekomst: de leefsituatie en sociale positie van Portugese,
Spaanse en Joegoslavische jongeren in Nederland /
Flip Lindo, Toon Pennings.
- Amsterdam: Het Spinhuis. - (Reeks Etnische Studies)
Met lito opg.
ISBN 90-73052-31-9
NUG! 653/664
1992 Het Spinhuis Amsterdam
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schrif-
telijke toestemming van de uitgever.
Uitgeverij Het Spinhuis, Oudezijds Achterburgwal185, 1012 DK Amsterdam
Layout: Toon Pennings
Druk: HAVEKA
Afwerking: Boekbinderij Van Strien
VOORWOORD
In dit boek wordt verslag gedaan van een survey onder Portugese, Spaanse en
Joegoslavische jongeren in Nederland. Dit survey is het eerste deel van het
onderzoeksproject 'Zuideuropese jongeren' dat het Antropologisch-Sociolo-
gisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam verricht in opdracht van
het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en het ministerie van
Binnenlandse Zaken. Over het tweede en laatste deel, een kwalitatief vervolg-
onderzoek onder een aantal Portugese en Spaanse jongeren uit de survey-
populatie, zal nog een rapportage verschijnen.
Ofschoon de Zuideuropeanen in Nederland behoren tot de doelgroepen
van het minderhedenbeleid, was er tot nu toe weinig over hen bekend. Een
regelmatig gehoorde veronderstelling is dat de kinderen van deze eerste
naoorlogse arbeidsmigranten zich een betere maatschappelijke positie aan
het verwerven zijn dan hun ouders, en dat zij hierin ook veel succesvoller zijn
dan hun leeftijdgenoten uit de grotere migrantengroeperingen, de Turken en
de Marokkanen. Het rapport dat u onder ogen heeft geeft hierover uitsluitsel,
althans voor drie van de vijf Zuideuropese groepen.
Omdat voor een combinatie van kwantitatief n kwalitatief onderzoek werd
gekozen konden om budgetaire redenen niet alle Zuideuropese groepen bij
het onderzoek worden betrokken. De keuze viel op Portugese, Spaanse en
Joegoslavische jongeren omdat over deze groepen het minst bekend was. Onder
Italianen en Grieken werd de afgelopen jaren, ook door het Antropologisch-
Sociologisch Centrum, al onderzoek gedaan, ofschoonjongeren niet in dezelf-
de mate centraal stonden en de onderzoeksopzet verschilde (zie Vermeulen
e.a. 1985, Beukenhorst e.a. 1987 en Beukenhorst en Pennings 1989).
De opdrachtgevers en belangrijkste subsidinten van het onderzoek waren
de twee bovengenoemde departementen. Daarnaast verleende een aantal instan-
ties kleinere, aanvullende subsidies waardoor het mogelijk werd de onder-
zoekspopulatie per groep te vergroten. De gemeente Den Haag en de ge-
meente Nijmegen namen de kosten van de steekpoeftrekking voor hun reken-
ing en gaven daarnaast nog een aanvullende subsidie. Door de gemeenten
Beverwijk, Heemskerk en Velsen werd de steekproef kosteloos getrokken.
Hoogovens verleende een aanvullende subsidie voor het survey onder Spaanse
jongeren in de IJmond.
Zoals gebruikelijk werd door de hoofdopdrachtgever, het ministerie van
WVC, een begeleidingscommissie ingesteld. Deze commissie bestaat uit de
volgende personen: de heer drs. P.L. Meijer (voorzitter, ministerie van WVC),
de heer Diesel (ministerie van WVC), mevrouw E. Hernandez (Landelijk
Steunpunt Vrouwen Werk), mevrouw drs. M. Luykx, de heer drs. M.H. Marin
vi
(ministerie van Binnenlandse Zaken), mevrouw S. Matijevic (Centrum voor
Buitenlandse Vrouwen Tilburg), de heer R.M. Ferreira Dacruz Mota (Bureau
Sociale Raadslieden, Amsterdam), de heer drs. C.S. van Praag (Sociaal en
Cultureel Planbureau), de heer dr. H. Vermeulen (supervisie, Antropolog-
isch-Sociologisch Centrum, U.v,A.) en mevrouw dr. M. de Vries (ministerie
van WVC). Wij danken de leden van de commissie voor de constructieve wijze
waarop zij, met hun commentaar op de uitvoering van het survey en op
concept-teksten, hebben bijgedragen tot de totstandkoming van dit boek.
Daarnaast hebben drs. P. Brass (Nederlands Centrum Buitenlanders) en
prof. dr. R. Penninx (Vrije Universiteit) een laatste concept van commentaar
voorzien. Vooral de gedetailleerde kritiek van de heer Brass heeft ons er
mede toe gebracht dit concept op een aantal punten aan te vullen en te
wijzigen. Vanzelfsprekend berust de verantwoordelijkheid voor het eindresul-
taat geheel bij ons.
Prof. dr. R Huijgen (Universiteit van Nijmegen) stelde ons een nauwkeurige
omcoderingstabel ter beschikking waardoor posities in de nominale CBS-
beroepenclassificatie konden worden ingedeeld in een ordinale functieni-
veauschaal. Wij zijn hem hiervoor zeer erkentelijk. Drs. H. Schijf (Universiteit
van Amsterdam) heeft ons bijgestaan bij een aantal bewerkingen van het
surveymateriaal. Mevrouw drs. J. Roosblad was, in het kader van haar stag-
everplichtingen voor haar studie politicologie aan de Vrije Universiteit, als
medewerkster betrokken bij de cordinatie van het veldwerk en de invoering
van de enqutegegevens. Ook hen danken wij voor hun inzet.
Flip Lindo
Toon Pennings
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding
Algemeen
Opbouw van het boek
Enkele basisgegevens van de jongeren
Hoofdstuk 2 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
Migratiegeschiedenis en achtergronden van de ouders
Gezinssamenstelling
Sociaal-economische positie en gezinsinkomen in Nederland
Thuisklimaat
Samenvatting
Hoofdstuk 3 Orintatie op eigen groep en herkomstland:
sociale contacten en taalgebruik
Contacten met Nederlanders en contacten met landgenoten
De Mokken-schaal
De schalen 'contacten Nederlanders', 'contacten eigen
gemeenschap', 'contacten herkomstland' en 'taalgebruik'
Samenvatting
Hoofdstuk 4 Onderwijs
Onderwijs in het herkomstland
Overgang naar Nederland
Participatie in het onderwijs
Onderwijsniveau
Mogelijke knelpunten
Onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC)
Samenvatting
Hoofdstuk 5 Werk
Participatie op de arbeidsmarkt
Werk naar beroepssector en functieniveau
Onderwijsniveau van de werkenden
Voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt
Beleving van werksituatie, contacten op het werk
Positie op de arbeidsmarkt vergeleken met andere etnische
groepen
Samenvatting
1
1
3
5
9
9
18
21
32
37
42
42
45
46
54
55
55
56
57
58
69
71
73
76
76
77
80
80
81
82
84
viii
Hoofdstuk 6 Conclusies
Geraadpleegde literatuur
Bijlage 1 Methodologische verantwoording
Algemeen
De steekproef
Respons
Representativi teit
Overige opmerkingen
Bijlage 2 De indeling naar functieniveau
86
92
93
93
93
95
96
99
101
Hoofdstuk 1
Inleiding
Algemeen
Over het algemeen hoort men in Nederland somberstemmende berichten
over de maatschappelijke kansen van allochtone jongeren. Toch vallen onder de
doelgroepen van het minderhedenbeleid ook groepen mediterrane arbeids-
migranten en hun kinderen waarvan men vaak veronderstelt dat hun positie
minder uitzichtloos is: de Zuideuropeanen in Nederland. Ofschoon zij tezamen
een kleinere groep vormen dan de Turkse of de Marokkaanse gemeenschap
in Nederland, gaat het hier om een omvangrijker categorie dan men veelal
denkt: meer dan 80.000 mensen (Lindo 1988: 20-28). Nauwkeurige gegevens
over de kinderen van deze arbeidsmigranten ontbraken tot nu toe vrijwel
volledig. Hoe doen zij het in het Nederlandse onderwijs? Met welke diploma's
melden zij zich op de arbeidsmarkt? In hoeverre zijn zij succesvol in het vinden
van een baan? Dit boek geeft een antwoord op deze vragen waar het de
kinderen betreft van immigranten afkomstig uit een drietal Zuideuropese
landen: Portugal, Spanje en Joegoslavi.
De jongeren in dit onderzoek zijn tussen 15 en 25 jaar oud. Een minderheid
binnen de onderzoeksgroep heeft de schoolloopbaan inmiddels afgesloten.
Een kleine 60 procent van de onderzoeksgroep is nog scholier of student. Over
hun behaalde eindniveau in het onderwijs, hun positie op de arbeidsmarkt en
het inkomen dat zij als lid van de beroepsbevolking zullen hebben, valt dus
nog niet zoveel te zeggen. Voor een kleine meerderheid van de onderzochte
jongeren gelden daarom de lopende prestaties in het (Nederlandse) onderwijs
als belangrijkste indicator van hun maatschappelijke positie.
Behalve aan de positie van de jongeren wordt in dit boek aandacht besteed
aan de maatschappelijke positie van hun ouders. Dit ten eerste om ons een
indruk te geven van de mate waarin de jongeren hun positie ten opzichte van
het milieu van herkomst verbeterd hebben. Als belangrijkste maat voor deze
intergenerationele sociale mobiliteit zien wij het niveau van de functies die
ouders en kinderen innemen op de Nederlandse arbeidsmarkt.! Gezien het
feit dat nog niet een derde van de jongeren in de onderzoekspopulatie van
school is n werkt kunnen wij hierover slechts met enige voorzichtigheid
uitspraken doen. De reden dat toch zo uitgebreid aandacht wordt besteed aan
de maatschappelijke positie van de ouders en aan de gezinssituatie van de
jongeren is dat ook de verrichtingen van jongeren op school aan betekenis
winnen als zij worden gezien in het licht van deze achtergrondkenmerken.
2 Jeugd met toekomst
Daarnaast pogen wij de maatschappelijke positie van de jongeren uit ons
onderzoek relif te geven door haar te vergelijken met die van autochtone
leeftijdgenoten en jongeren uit andere minderheidsgroepen, met name die
afkomstig uit de grote gemeenschappen van mediterrane arbeidsmigranten,
de Turkse en Marokkaanse groepen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de
uitkomsten van ander onderzoek. Het gaat vooral om het onderzoek Sociale
positie en voorzieningengebruik allochtonen (SPVA) dat door de Erasmus
Universiteit in samenwerking met Bureau Veldkamp werd uitgevoerd onder
een aantal allochtone groepen en een Nederlandse vergelijkingsgroep (zie
Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989).
De titel van dit boek geeft al aan dat de maatschappelijke positie die wij bij
de jongeren hebben aangetroffen ons optimistisch stemt over hun toekomst.
Hun positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt is veel beter dan die van
leeftijdgenoten uit de andere, grotere mediterrane migrantengroeperingen.
Vergeleken met Nederlandse jongeren, afkomstig uit alle lagen van de samen-
leving, zijn er slechts kleine verschillen. Het onderwijsniveau is in grote lijnen
gelijk aan dat van Nederlandse jongeren. Ook de mate waarin zij op de
arbeidsmarkt participeren verschilt niet met Nederlandse jongeren. Hun
beroepspositie is in vergelijking met Nederlandse jongeren in de hogere
functies nog wat zwakker, maar vergeleken met het werk van hun ouders is er
met name bij de Portugese en Spaanse jongeren sprake van een sprong vooruit.
De ouders van deze jongeren hebben voor het overgrote deel een lage sociaal-
economische positie en hebben slechts weinig onderwijs genoten. Hierin
onderscheidt het sociale milieu van de jongeren zich van dat van de Neder-
landse jongeren waarmee wordt vergeleken.
Het hierboven globaal weergegeven statistische profiel mag niet verhullen
dat er tussen en binnen de door ons onderzochte groepen jongeren natuurlijk
ook verschillen zijn. Wij gaan na of de variatie onder de jongeren in opleidings-
en functieniveau samenhangt met een aantal factoren. Factoren die het
onderwijsniveau benvloeden kunnen worden onderscheiden in binnen- en
buitenschoolse factoren (zie bijvoorbeeld Roelandt en Martens 1990: 19).
Binnenschoolse factoren, zoals selectiemechanismen, onderwijsmethoden
en de samenstelling van het leerlingenbestand op de verschillende scholen,
worden belicht in onderzoek dat die scholen als vertrekpunt heeft. Het onder-
havige onderzoek is anders van opzet: de jongeren en hun sociale netwerken
(dus niet alleen hun relaties en functioneren op school) staan centraal. Hier-
door kan met name worden nagegaan of er een verband bestaat tussen een
aantal buitenschoolse factoren en de schoolprestaties van de jongeren.
Als belangrijkste buitenschoolse factor wordt meestal het opleidings- en
beroepsniveau van de ouders gezien. Dit niveau wordt ook wel samengevat
onder de noemer 'sociaal-economische achtergrond', '(sociaal) milieu' of
'sociaal-economische status' (SES). Uit onderzoek blijkt dat er een sterke
Inleiding 3
samenhang bestaat tussen deze factor en de schoolloopbaan van autochtone
leerlingen. Ook uit recent onderzoek onder allochtone jongeren blijkt de
sociaal-economische achtergrond van de ouders van groot belang. Het belang
van 'etnische' buitenschoolse factoren zoals verblijfsduur, taalbeheersing en
orintatie op de Nederlandse samenleving wordt in deze onderzoeken niet
geheel weggecijferd, maar wel gerelativeerd in vergelijking met het gewicht
van de sociaal-economische factor (Kerkhoff 1989, Van Langen en Jungbluth
1990, Roelandt en Martens 1990).
Ook in ons survey hebben wij gegevens verzameld met betrekking tot deze
buitenschoolse factoren. Het gaat ten eerste om gegevens betreffende het
gezin van herkomst van de jongeren (migratiegeschiedenis, gezinssamenstel-
ling, sociaal-economische positie van de ouders, thuisklimaat). Hier zal g k ~ n
worden in hoeverre deze factoren samenhangen met de maatschappelIjke
positie die de Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren innemen. Daar-
naast rapporteren wij ook over de sociale contacten die de jongeren hebben,
binnen de eigen gemeenschap en met Nederlanders. We hebben een viertal
schalen gemaakt die, naar groep gekruist, een beeld geven van de mate van
contact die men heeft met de eigen groep, met de familie in het herkomstland
en met Nederlanders en van de mate waarin de eigen taal in een aantal
contexten wordt gebruikt. Met behulp van deze schalen wordt bezien of de
positie van de jongeren in het onderwijs en in het werk samenhangt met
bovengenoemde factoren.
Opbouw van het boek
Het boek is zo opgebouwd dat eerst de achtergrondvariabelen zoals migratie-
geschiedenis, uitgangspositie van de ouders, gezin en groepsgebondenheid
worden behandeld. In de analyse van de maatschappelijke positie van de
jongeren, die vervolgens aan de orde komt, wordt onder meer bezien of deze
factoren van invloed zijn op het onderwijsniveau en de arbeidsmarktpositie
van de jongeren. Dit brengt met zich mee dat de maatschappelijke positie van
de jongeren pas in detail in het laatste deel van de publikatie aan de orde komt.
Als men dat wil kan men deze laatste hoofdstukken zonder bezwaar los van
de andere lezen.
In dit inleidende hoofdstuk volgt nog een paragraaf met enkele elementaire
gegevens van de jongeren, zoals de sexe- en leeftijdsverdeling en de verdeling
naar geboorteland (Nederland of herkomstland), nationaliteit, burgerlijke
staat en woonsituatie (bij ouders of zelfstandig wonend).
In hoofdstuk 2 komen de kenmerken van het gezin van herkomst aan bod.
Hierin zal aandacht besteed worden aan verschillende aspecten van de migratie-
geschiedenis van het gezin van herkomst, aan de gezinssamenstelling, aan de
4 Jeugd met toekomst
sociaal-economische positie van de ouders en aan de verschillende variabelen
die wij het best kunnen samenvatten met het begrip 'thuiskJimaat'. De uitge-
breide behandeling van deze achtergrondkenmerken wordt mede ingegeven
door het feit dat over Portugese, Spaanse en Joegoslavische gezinnen tot nu
toe nauwelijks betrouwbare gegevens bestonden.
In hoofdstuk 3 komen de sociale contacten aan de orde die de Zuideuro-
pese jongeren hebben met leeftijdgenoten in hun vrije tijd. We zullen vooral
aandacht schenken aan de mate van contact in de eigen gemeenschap en met
Nederlanders, en aan de contacten die men heeft met het herkomstland.
Hiervoor zijn schalen ontworpen, waarvan de constructie in dit hoofdstuk
wordt beschreven.
In hoofdstuk 4 presenteren wij de gegevens over de positie van de jongeren in
het onderwijs. Naast (behaald) onderwijsniveau, en een vergelijking van dit
niveau met dat van andere etnische groepen en Nederlanders komen ook het
onderwijs in het herkomstland, instroom in het Nederlands onderwijs en
enkele knelpunten aan de orde. Tevens wordt het 'onderwijs in eigen taal en
cultuur' (OETC) behandeld. Voorts zullen wij in dit hoofdstuk een verklaring
pogen te geven voor de variatie die zich voordoet binnen en tussen de
onderzochte groepen wat betreft de onderwijspositie. Tot dit doel zal een
aantal onderwijsvariabeJen worden gekruist met variabelen betreffende ge-
zinskenmerken en met de 'contactschalen' die in hoofdstuk 3 werden samen-
gesteld.
In hoofdstuk 5 behandelen wij de arbeidsmarktpositie van de jongeren.
Achtereenvolgens komen de mate van participatie van de jongeren op de
arbeidsmarkt, de beroepssector en het functieniveau aan de orde. Nagegaan
wordt of andere kenmerken, zoals contacten met Nederlanders of landgenoten,
van invloed zijn op het functieniveau waarop de jongeren werkzaam zijn.
Voorts worden het onderwijsniveau van de werkenden, hun voorgeschiedenis
op de arbeidsmarkt en de beleving van hun werksituatie behandeld. De
arbeidsmarktpositie van de Zuid europese jongeren wordt vergeleken met die
van andere etnische groepen en Nederlandse jongeren.
Tenslotte worden in hoofdstuk 6 de conclusies geformuleerd. De methoden
van onderzoek worden beschreven in Bijlage 1. Bijlage 2 licht de indeling toe
van beroepen in functieniveaus zoals deze door ons wordt gebruikt.
Inleiding 5
Enkele basisgegevens van de jongeren
Er zijn ongeveer evenveel mannen als vrouwen in het onderzoek. Alleen bij
de Spaanse groep is er sprake van een zekere oververtegenwoordiging van n
sekse: in absolute aantallen gesproken zijn er veertien Spaanse meisjes en
jonge vrouwen mr dan er Spaanse jongeren van het mannelijke geslacht zijn.
Tabel 1.1 Verdeling naar geslacht per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man 52 45 49 49
vrouw 48 55 51 51
totaal abs. (=100%) 131 132 126 389
De Joegoslavische groep is duidelijk het jongst van samenstelling. Meer dan
60 procent is geboren in 1971 of later en was dus op het moment van de
enqutering (lente 1989) 18 jaar of jonger. De oudere jaargroepen van de
Joegoslavische jongeren zijn dus ondervertegenwoordigd in vergelijking met
Portugezen en Spanjaarden. Met dit gegeven dient rekening te worden gehou-
den als verderop in het boek de deelname aan de arbeidsmarkt en het
onderwijsniveau geanalyseerd wordt. Verder is de spreiding over de leeftijden
voor iedere groep dusdanig dat elke categorie in redelijke omvang in het
onderzoek aanwezig is.
Tabel 1.2 Geboortejaar per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
1964-1966 24 30 13 23
1967-1968 18 20 13 17
1969-1970 24 18 12 18
1971-1972 23 18 33 25
1973-1974 11 13 29 17
totaal abs. (=100%) 131 132 126 389
Een meerderheid van de jongeren is in Nederland geboren, ofschoon dat
voor de Portugese jongeren slechts een zeer kleine meerderheid is (nog geen
52%). De percentages hiergeborenen voor de Spaanse en de Joegoslavische
groep liggen boven de zestig procent.
Tabel 1.3 Geboorteland per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
Nederland 52 63 64 60
herkomstland 47 36 33 39
elders 2 1 3 2
totaal abs. (= 100(10) 131 132 126 389
6
met toekomst
Op welke leeftijd kwamen de in het herkomstland geborenen naar Neder-
land? Voor het overzicht maken wij hier onderscheid in drie categorien: zij
die voor het zevende levensjaar kwamen, tussen hun zevende en hun twaalfde
jaar of als dertienjarige of ouder. Er zijn maar weinig jongeren die in de
lagere-schoolleeftijd hier zijn aangekomen, en nog minder die op latere
leeftijd naar Nederland overkwamen.
Tabel 1.4 Leeftijd bij aankomst in Nederland per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen *
hier geboren 52 63 65 60
voor 7de jaar 24 26 16 22
tussen 7de en 12de jaar 18 5 12 12
13 jaar of ouder 7 5 7 6
totaal abs. (=100%) 131 132 125 387
* Van twee jongeren ontbraken de correcte gegevens.
2
Van de jongeren die hier geboren zijn, is overigens nog wel een gedeelte
tijdelijk teruggekeerd naar het herkomstland van de ouders, voor ten minste
een periode van een half jaar. Bij de Spanjaarden is dat 13 procent van de hier
geboren jongeren, bij de Portugezen 19 procent en bij de Joegoslaven 35
procent. Het is ons niet bekend waarom zoveel van de in Nederland geboren
Joegoslavische jongeren weer tijdelijk in het herkomstland is gaan wonen.
Ook van de jongeren die elders - meestal in het herkomstland - geboren zijn,
is een gedeelte na eerste aankomst in Nederland nog teruggeweest voor
tenminste een half jaar. Dit betreft 9 procent van de elders geboren Joegoslaven,
16 procent Portugezen en 18 procent Spanjaarden.
Bijna drie kwart van de jongeren heeft de nationaliteit van het herkomst-
land. Bij de Portugezen loopt het percentage op tot 84, bij de Joegoslaven blijft
het bij 59 procent. De Joegoslaven hebben het meest de Nederlandse natio-
naliteit, al of niet in combinatie met de Joegoslavische.
Tabel 1.5 Nationaliteit per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
van herkomstland 84 73 59 72
Nederlandse 13 20 29 21
beide 2 6 9 6
anders 1 3 2
totaal abs. (=100%) 131 132 126 389
De jongeren met de Nederlandse nationaliteit hebben die meestal verwor-
ven bij geboorte of doordat zij automatisch met (een van) de ouders zijn
meegenaturaliseerd. Bijna 20 jongeren hebben zelfstandig naturalisatie aan-
gevraagd of zijn door optie Nederlander geworden. Het meest genoemde
Inleiding 7
argument daarbij was dat ze zich van alle rechten en van betere kansen wilden
verzekeren.
Behalve dat Joegoslaven het meest de Nederlandse nationaliteit hebben,
zijn zij ook het meest van plan deze aan te vragen, als zij deze nog niet hebben.
Bij Portugezen en Spanjaarden is meer dan de helft uitdrukkelijk niet van plan
het Nederlanderschap te verwerven.
Tabel 1.6 Plan om het Nederlanderschap aan te vragen bij die jongeren die
geen Nederlander zijn per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
heeft aangevraagd of is
het van plan 21 10 35 21
is niet van plan 57 60 34 52
weet nIet 23 30 31 27
totaal abs. (= 100%) 111 97 77 285
De argumentatie voor het aanvragen van het Nederlanderschap is meestal
dat men in Nederland wil blijven en (daarom ook) juridisch alle mogelijke
hinderpalen uit de weg wil ruimen. Redenen als 'Ik voel me Nederlander' of
'Ik wil de militaire dienst in het herkomstland ontlopen' worden weinig
genoemd.
De reden 'Ik voel me Portugees, Spanjaard of Joegoslaaf' wordt echter wel
het meest genoemd door de jongeren die niet het Nederlanderschap willen
aanvragen: door bijna de helft. Een derde is van mening dat nationaliteit niets
uitmaakt. Voor n van de zes is hun wens om zich te vestigen in het herkomst-
land de belangrijkste reden om geen Nederlander te worden.
Gemiddeld 13 procent van de jongeren in ons onderzoek leeft met een
partner, gehuwd of ongehuwd. Bij de Joegoslaven is het percentage lager, wat
te maken heeft met de jongere leeftijdsopbouw van deze groep. Iets meer
jongeren wonen samen dan er gehuwd zijn. Ruim een derde van de jongeren
met een partner leeft met een persoon uit de eigen groep.
Tabel 1.7 'Burgerlijke staat' per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
ongehuwd 85 83 92 87
gehuwd/woont samen 15 17 8 13
totaal abs. (= 1 00%) 131 132 126 389
Bijna drie kwart van de jongeren woont nog bij de ouders thuis. De Spaanse
jongeren hebben zich het meest zelfstandig gevestigd. Van de Joegoslavische
en de Portugese jongeren woont een even groot deel zelfstandig, ondanks het
feit dat Joegoslaven relatief jonger zijn en minder gehuwd zijn of samenwonen.
De reden hiervoor ligt in het feit dat een aantal Joegoslaven vanwege studie
8
met toekomst
eigen heeft gezocht, een verschijnsel dat bij de Portugese
Jongeren met voorkomt.
Tabel 1.8 Woonsituatie per groep, in percentages
bij ouders
zelfstandig, op kamers
totaal abs. (=100%)
Noot
Portugezen
76
24
131
Spanjaarden
67
33
132
Joegoslaven
76
24
126
allen
73
27
389
1. ?m deze reden :-:rerd het kinderen van arbeidsmigranten; jongeren
In dezelfde dIe op eigen ImtlatIef naar Nederland zijn gekomen _ en wier
ouders nOOIt m.Nederland hebben gewoond - werden buiten het onderzoek gehouden (zie
de methodologische verantwoording in Bijlage 1).
2. Wanneer er is het vervolg bij een ontbrekende gegevens zijn zal deze opmerking niet
meer w?rden De belangn)kste reden waarom vaak niet het totaal aantal respon-
denten meen tabel IS opgenomen, IS dat deze slechts betrekking heeft op een subgroep.
Hoofdstuk 2
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
In dit hoofdstuk vertellen we wat we door het survey te weten zijn gekomen
over de gezinssituatie van de jongeren en over hun ouders. Er is een tweetal
redenen waarom wij aan deze achtergrondkenmerken in een apart hoofdstuk
de nodige aandacht schenken. Ten eerste winnen de verrichtingen van de
jongeren op school en op de arbeidsmarkt aan betekenis als zij worden gezien
in het licht van de positie van hun ouders en van de gezinssituatie waarin zij
opgroeien of zijn opgegroeid. Een tweede reden waarom de ouders en gezins-
situatie van de jongeren nogal uitgebreid aan de orde komen is omdat derge-
lijke informatie over deze groepen niet eerder voorhanden was; dit hoofdstuk
geldt dus tevens als een kennismaking met de eerste generatie van Portugese,
Spaanse en Joegoslavische arbeidsmigranten, die al zo lang in ons land woont
en werkt. Waar dat mogelijk is zullen de hier gepresenteerde gegevens in het
perspectief worden gezet van vergelijkbare gegevens over de migratiegeschie-
denis en de gezinssituatie van de andere Zuideuropese arbeidsmigranten, de
Grieken en de Italianen, en de grotere groepen arbeidsmigranten uit Turkije
en Marokko. Bovendien zullen we waar dat kan ook vergelijken met Neder-
landers.
Migratiegeschiedenis en achtergronden van de ouders
Hier zullen we eerst enkele gegevens presenteren over de achtergrond van de
ouders van de jongeren en de wijze waarop zij naar Nederland zijn gekomen.
Als het gaat om het vaststellen van hun maatschappelijke positie worden
allochtonen in Nederland altijd geclassificeerd naar hun herkomstland. Hier-
aan ligt de vooronderstelling ten grondslag dat dit criterium het meest bepa-
lend is voor de verschillen en overeenkomsten onder allochtonen wat betreft,
bijvoorbeeld, integratie of de mate van sociale stijging. Natuurlijk, de veronder-
stelling dat factoren 'op nationaal niveau' zoals bijvoorbeeld de economische
structuur van een land, dominante elementen in de nationale cultuur, de taal
en het onderwijssysteem verklarende waarde hebben voor de verrichtingen
van de betreffende groepen in het immigratieland is nog niet zo gek. Maar er
zijn ook inhoudelijke argumenten aan te voeren dat achtergrondfactoren die
binnen het herkomstlandcriterium kunnen worden onderscheiden evenzeer
van belang zijn.
10
Jeugd met toekomst
Zo kan de streek waar men woonde, en of men op het platteland woonde
of (ook) ervaringen opgedaan heeft in de stad, invloed gehad hebben op de
onderwijskansen en de arbeidservaring van de migranten voordat zij hun land
verlieten. Ook het migratieproces zelf, de wijze waarop en de kanalen waar-
langs men in Nederland terechtkwam kan licht werpen op hun huidige positie.
Dergelijke factoren, de voorgeschiedenis van de migratie en het migratie-
proces zelf betreffende, worden in deze paragraaf behandeld.
Streek van herkomst, stad of dorp
Ongeveer de helft van de in Portugal geboren ouders is afkomstig uit de boven
Lissabon gelegen provincie Estremadura. Andere concentratiegebieden wat
betreft wat betreft de regionale herkomst zijn er niet. Spaanse ouders komen
voor ongeveer een kwart uit Andalusi, en voor een kwart uit Galici. De
Republieken waar de ouders van de Joegoslavische jongeren vaak vandaan
komen zijn met name Servi, Bosni-Herzegowina en Kroati.
Tabel 2.1
Herkomst Portugese ouders voor zover afkomstig uit Portugal naar
provincie, in percentages
vader moeder allen
Estremadura
50 54 52
Beira Alta
8 6 7
Beira Baixa
4 2 3
Beira Litoral
3 5 4
Alto Alentejo
4 2 3
Baixo Alentejo
8 9 9
Ribatejo
8 7 7
Minho
5
5 5
Algarve
3
2 2
Douro Litoral
4
7 5
Tras os Monles
3 2 2
CaboVerde
0 1 0
totaal abs. (=100%)
119 123 242
Tabel 2.2 Herkomst Joegoslavische ouders voor zover afkomstig uit
Joegoslavi naar republiek, in percentages
vader
moeder allen
Bosni-Herzegowina
23 25 24
Montenegro
9
3 6
Kroati
21 14 17
Macedoni
4 9 6
Sloveni
13 11 12
Servi
29 39 39
totaal abs. (=100%)
99 102 201
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
Tabel 2.3 Herkomst Spaanse ouders voor zover afkomstig uit Spanje naar
regio, in percentages
vader moeder allen
Andalucla 29 29 29
Aragon 0 1 0
Asturlas 3 1 2
Baleares 1 0 0
Bals Basco 1 0 0
Canarla 3 5 4
Cantabria 3 3 3
Castilla-La Mancha 3 3 3
Castilla-Leon 7 7 7
Catalufiia 6 8 7
Extremadura 5 1 3
Galicia 27 32 29
Madrid 9 3 6
Navarra 0 1 0
Rioja 5 5 5
totaal abs. (=100%) 116 97 213
11
Wij vroegen de jongeren in ons onderzoek of hun ouders, voordat zij hun
vaderland verlieten, in een dorp of een stad woonden. Een stad werd door ons
omschreven als een gemeente van tenminste 25.000 inwoners. Meer dan de
helft van de Spaanse en Joegoslavische ouders woonde voor hun vertrek in
een dorp. Onder de Portugese ouders was er een vrijwel gelijke verdeling
tussen stedelingen en dorpelingen. Als wij deze uitkomsten zetten naast
gegevens die ons bekend zijn over Turken en Marokkanen, dan blijkt stedelijke
ervaring onder deze groepen ook vaak voor te komen. 62 procent van de
Turken uit het leefsituatieonderzoek van het CBS uit 1984 heeft een stedelijke
achtergrond. Van de Marokkanen is dit 52 procent (CBS 1986: 30,32).1
Tabel 2.4 Ouders voor zover afkomstig uit herkomstland per groep naar
stedelijke achtergrond, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
stad 50 48 42 37 45 36 46 41
dorp 50 52 58 63 55 64 54 59
totaal abs. (=100%) 125 125 116 97 102 107 343 329
Onderwijsniveau
Wat is de opleiding die de ouders in het herkomstland hebben genoten? Tussen
de drie groepen zijn hier grote verschillen te constateren. Van de Spaanse en
Portugese vaders heeft een vrijwel gelijk, hoog percentage (respectievelijk 84
en 86 procent) niet meer dan het diploma van de lagere school. Het verschil
tussen de Portugese en de Spaanse vaders ligt voornamelijk in het deel dat de
lagere school niet heeft afgemaakt of zelfs in het geheel niet naar school is
12
Jeugd met toekomst
gewest: van de Portugese vaders 15 procent, van de Spaanse vaders 43
procent. Dit verschil valt wellicht voor een belangrijk deel te verklaren door
het feit dat in de tijd dat de ouders naar de lagere school gingen deze in
Portugal vier jaar, en in Spanje acht jaar duurde. Het percentage vaders met
een lagere voortgezette opleiding is bij beide groepen zo'n 13 procent, en
meer dan eerste trap voortgezet onderwijs heeft slechts een enkeling.
Het onderwijsniveau dat de Joegoslavische vaders in hun vaderland genoten is
beduidend hoger: 47 procent behaalde als hoogste getuigschrift een diploma
in het lager voortgezet onderwijs; 11 procent behaalde een diploma op
havo/vwo/mbo niveau, en 17 procent een diploma op hbo/universitair niveau.
Het hoge percentage Joegoslavische vaders (en moeders) met een lagere
beroeps- of algemeen vormende opleiding hangt waarschijnlijk samen met het
specifieke karakter van de Joegoslavische migratie: een groot gedeelte van de
eerste generatie van Joegoslaven in Nederland bestaat uit geschoolde arbeids-
krachten die via 'uitleenbedrijven' van de Joegoslavische staat werden aange-
trokken (zie Turksma 1980 en Lindo 1988:18-19).
Uit ander onderzoek blijkt dat het onderwijsniveau van eerste generatie
Griekse en Italiaanse arbeidsmigranten tussen dat van de Portugese en Spaanse
vaders enerzijds, en van de Joegoslavische vaders anderzijds in ligt. Van de
Griekse mannen heeft 74 procent en van de Italiaanse mannen 68 procent niet
meer dan een diploma van de lagere school. In deze percentages is een
percentage van 20 voor de Grieken en 17 voor de Italianen inbegrepen dat ook
de lagere school niet heeft afgemaakt (Vermeulen e.a. 1985: 67, Beukenhorst
e.a. 1989: 66).
Vergelijking van het onderwijsniveau van de Zuideuropese vaders met dat
van Turkse en Marokkaanse mannen in een min of meer vergelijkbare leef-
tijdscategorie
2
levert het volgende beeld op: drie kwart van de Marokkaanse
mannen in de leeftijdsklasse van 40 tot 64 jaar heeft geen afgeronde lagere-
schoolopleiding. 20 procent van hen heeft de lagere school wel afgemaakt, en
de resterende 5 procent heeft een diploma van een (meestal lagere) voortge-
zette opleiding (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 141). Het in het
herkomstland behaalde onderwijsniveau van Zuideuropese vaders is vergele-
ken met hun Marokkaanse leeftijdgenoten dus beduidend beter. Het oplei-
dingsniveau van dezelfde leeftijdscategorie Turkse mannen is ook beter dan
dat van de Marokkanen. Drie kwart van hen heeft juist wel de lagere school
afgemaakt. 9 procent heeft een (meestal lagere) voortgezette opleiding afge-
maakt. Het onderwijsniveau van de Turken is een stuk lager dan dat van de
Joegoslavische vaders uit ons onderzoek, maar wat betreft het percentage
afgeronde lagere-schoolopleidingen beter dan dat van de Spanjaarden. In feite
lijkt de onderwijsniveauverdeling van de Turken nogal op die van de Portugese
vaders uit ons onderzoek, met de kanttekening dat het percentage met een voort-
gezette opleiding bij de Portugezen iets groter (15 %) is dan bij de Turken (9%).
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 13
De tabel met het onderwijsniveau van de moeders vertoont min of meer
hetzelfde beeld als de onderwijsniveauverdeling van hun echtgenoten, zij het
dat het niveau in vergelijking met hun echtgenoten voor alle drie de groepen
over het algemeen lager ligt. Ook de Joegoslavische moeders hebben bedui-
dend meer onderwijs genoten dan de moeders van Portugese en Spaanse
jongeren. Als we gegevens uit ander onderzoek met betrekking tot Griekse
vrouwen hiernaastzetten, dan zien we dat hun onderwijsniveau min of meer
overeenkomt met dat van de Portugese en Spaanse moeders uit ons onder-
zoek: slechts 8 procent van de Griekse vrouwen heeft een opleiding na de
lagere school afgemaakt, en 20 procent heeft geen lagere-schooldiploma op zak.
(Vermeuien e.a. 1985: 67). Als we het onderwijsniveau van de Zuideuropese
moeders vergelijken met dat van een in leeftijd min of meer vergelijkbare
groep Marokkaanse en Turkse vrouwen vrouwen, dan zien we dat beide laatste
groepen een aanzienlijk lager niveau hebben. Slechts 40 procent van de Turkse
moeders heeft de lagere school afgemaakt, vrijwel niemand van hen heeft een
diploma van een voortgezette opleiding op zak. Van de Marokkaanse moeders is
het niveau nog aanmerkelijk lager: hier moet maar liefst 93 procent het stellen
zonder diploma van de lagere school (Ankersmit e.a. 1989: 141).
Het opleidingsniveau van in leeftijd min of meer vergelijkbare N ederlan-
ders is aanzienlijk beter dan dat van de ouders van de jongeren uit ons
onderzoek, ook als we dat vergelijken met de Joegoslavische ouders. Van de
Nederlandse mannen in de leeftijdsklasse 40-64 jaar heeft meer dan 50 pro-
cent een opleiding afgemaakt boven het niveau van het lbo. Ruim 20 procent
heeft een hbo- of universitair diploma. Van de Nederlandse vrouwen heeft
ruim 40 procent een diploma hoger dan lbo-niveau. Ruim een kwart van hen
heeft een mavo- of mbo-opleiding (Ankersmit e.a. 1989: 141).
Tabel 2.5 In het herkomstland behaald onderwijsniveau van daar geboren
ouders per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
geen onderwijs/Is niet af 15 26 43 34 5 13 21 24
lagere school 71 65 41 53 19 37 46 52
mbo/avo 13 7 14 11 47 43 23 20
mbo/havo/Vwo 1 2 2 1 11 1 4 1
1 0 1 1 17 7 6 3
totaal abs. (=100%) 123 122 108 94 98 103 329 319
Bezigheden in herkomstland voor vertrek naar Nederland
Ruim een kwart van de Spaanse vaders was voor de komst naar Nederland, al
dan niet zelfstandig, werkzaam in de landbouw of in de veeteelt. Het aandeel
van de agrarirs onder de Portugese en Joegoslavische vaders is veel lager
(respectievelijk 12 en 5%). Het percentage dat in de navolgende tabel er
14 Jeugd met toekomst
vooral uitschiet is dat van de Joegoslavische vaders die in Joegoslavi werk-
zaam waren in de industrie: 53 procent! Dit zijn de migranten die middels
Joegoslavische 'staatsuitleenbedrijven' in de Nederlandse metaalsector, in het
bijzonder de scheepsbouw, te werk werden gesteld (Turksma 1980). Ook
onder de Spaanse en Portugese vaders vormen hen die in de industrie van het
herkomstland werkzaam waren de grootste categorie, maar hier komen de
percentages niet verder dan respectievelijk 30 en 25 procent. Van de Portugese
vaders was 20 procent werkzaam in de dienstverlenende sector. Over het
functieniveau waarop de ouders werkzaam waren kunnen wij helaas geen
stellige uitspraken doen. Wel is de veronderstelling gerechtigd dat de meeste
Portugese en Spaanse vaders, gezien hun opleidingsprofiel, voor hun vertrek
hoogstwaarschijnlijk slechts on- of halfgeschoold werk deden, in de industrie,
maar ook in andere sectoren. Voor de Joegoslavische vaders mogen we op
basis van de onderwijsgegevens en op basis van ander onderzoek (Turksma
1980) juist veronderstellen dat een flink deel van hen in de industrie als
geschoold arbeider werkzaam was.
Vergelijken wij deze cijfers met die welke er over Turkse en Marokkaanse
arbeidsmigranten bekend zijn, dan zien we dat deze voor een groter deel dan
de Zuideuropese migranten afkomstig zijn uit het boerenbedrijf. Van de
Turkse en Marokkaanse gezinshoofden die in 1984 door het CBS werden
ondervraagd was respectievelijk 39 en 33 procent in deze sector werkzaam
(CBS 1986: 30,33).
Bijna de helft van de Spaanse moeders werkte voor vertrek uit Spanje in het
eigen huishouden. Portugese en Joegoslavische moeders hadden in vergelijking
met de Spaanse moeders veel vaker betaald werk buitenshuis. Van hen werk-
ten respectievelijk 60 en 50 procent in een benoembare beroepssector. Voor
de Spaanse moeders is dit percentage veel kleiner: 33 procent. Een derde van
de werkende Portugese moeders was werkzaam in de dienstverlenende sector.
Tabel 2.6 Bezigheid ouders voor vertrek naar Nederland per groep,
in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
zelfstandig landbouw 7 9 9 4 4 10 7 8
zelfstandig handel/horeca 12 7 4 3 6 3 8 4
landbouw 6 6 17 6 1 4 8 5
industrie 26 15 30 3 54 11 36 10
dienstverlening 19 21 10 18 9 18 13 19
overheid 10 4 3 1 8 8 7 4
werkloos 1 1 3 1 4 8 2 3
student 2 2 5 3 9 15 5 7
huishouden 2 24 8 49 4 21 5 31
anders 14 11 11 11 2 3 10 9
totaal abs. (=100%) 125 123 115 99 102 101 342 323
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
15
Is er onder de Portugese en Spaanse moeders slechts een enkeling die vlak
voordat ze naar Nederland kwam nog een studie of opleiding volgde in het
herkomstland, bij de Joegoslavische moeders loopt dit percentage op tot 15
procent. Gezien het opleidingsprofiel dat wij in de vorige paragraaf van de
moeders schetsten, kunnen we veronderstellen dat met name het werk dat
Portugese en Spaanse moeders buitenshuis verrichtten ongeschoolde arbeid was.
Wijze van immigratie
Op welke wijze zijn de vaders van de jongeren in Nederland terecht gekomen?
Werden zij in het land van herkomst door een Nederlands bedrijf geworven,
of kwamen zij op een andere manier naar Nederland?
Voor de vaders van alle drie de nationaliteiten vormt werving het belang-
rijkste immigratiekanaal. Bij de Portugezen en Spanjaarden varieert het aan-
deel geworven vaders van 42 tot 45 procent, van de Joegoslavische vaders is
52 procent geworven. Ook de andere immigratiekanalen zijn niet onbelangrijk
geweest: 18 procent van de Joegoslavische vaders is via een verblijf in een
ander land naar Nederland gekomen, 16 procent van de Spaanse vaders kwam
op de bonnefooi, als 'toerist', naar Nederland. Opvallend is dat meer dan een
kwart van de Portugese vaders op voorstel van al in Nederland verblijvende
familie of kennissen hiernaar toe kwam. Deze kettingmigratie komt bij de
andere groepen beduidend minder vaak voor.
Het merendeel van de Portugese en Spaanse moeders (respectievelijk 72
en 68 procent) is in het kader van gezinshereniging naar Neder land gekomen.
Van de Joegoslavische moeders is dit een veel kleiner gedeelte, namelijk 37
procent. Ruim n derde van de Joegoslavische moeders is zelf door werving
naar Nederland gekomen. Bij Portugese moeders komt dit slechts in een klein
aantal gevallen voor, en bij de Spaanse moeders slechts in n enkel geval.
Tabel 2.7
In het buitenland geboren ouders naar de wijze waarop zij naar
Nederland zijn gekomen per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
werving 42 4 45 1 52 34 46 13
via ander land 14 1 11 4 18 4 14 3
familie/kennissen 27 13 13 10 7 6 16 10
als toerist
10 6 16 7 5 6 10 6
gezinshereniging 0 71 2 68 3 37 1 59
anders 7 5 14 11 14 14 12 9
totaal abs. (=100%) 122 126 114 103 98 109 334 338
Verblijfsduur en gezinshereniging
De meeste Portugese en Spaanse vaders kwamen in de jaren zestig naar
Nederland. Markeert voor de Spaanse vaders dit decennium duidelijk de
16 Jeugd met toekomst
immigratieperiode, Portugese vaders blijven ook de eerste helft van de jaren
zeventig komen. De overgrote meerderheid van de Joegoslavische vaders
komt naar Nederland in de korte periode van 1968 tot 1972.
De komst van de moeders naar Nederland is over een grotere periode
gespreid: hun immigratie gaat nog door als die van de vaders vrijwel is
opgehouden. Dit valt te verklaren uit het feit dat een groot deel van de
vrouwen zich later, na n of meer jaren, bij hun mannen voegden. Iets meer
dan een kwart van de moeders kwam in hetzelfde jaar als hun man naar
Nederland, zoals uit tabel 2.9 blijkt. Een even groot gedeelte van de moeders
kwam n jaar later. En derde van de Spaanse en Portugese moeders kwam
2 tot 4 jaar later dan hun man. Het percentage Joegoslavische moeders dat na
twee of meer jaren hun man nareisde naar Nederland is beduidend kleiner
dan dat van de Portugese en Spaanse moeders. Iets meer dan een derde van
de Joegoslavische vrouwen kwam n jaar later dan hun man, en een derde
kwam gelijktijdig met hun echtgenoot naar Nederland. Slechts in een beperkt
aantal gevallen waren het de mannen die hun vrouwen naar Nederland volg-
den. Deze 'omgekeerde gezinshereniging' komt nog het meest voor onder de
Joegoslavische ouders, hetgeen samenhangt met het feit dat een derde van de
Joegoslavische moeders zelf geworven is om in Nederland arbeid te verrichten
(zie de volgende paragraaf).
Tabel 2.8 In het buitenland geboren ouders naar jaar van aankomst in
Nederland per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
voor 1961 2 0 10 7 4 5 5 4
1961-1965 31 15 51 28 5 3 30 15
1966-1970 41 52 29 34 61 45 43 44
1971-1975 21 20 8 25 24 38 18 27
na 1975 5 13 2 5 6 10 4 10
totaal abs. (=100%) 121 123 108 96 97 101 326 320
Tabel 2.9 Periode tussen aankomst vader en aankomst moeder in Nederland
per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en
5 jaar of meer 10 18 6 11
2 tot 4 jaar 33 33 15 28
1 jaar 25 24 35 27
gelijktijdig 28 20 33 27
moeder eerder 3 6 11 6
totaal abs. (=100%) 117 80 81 278
Als we het jaar van aankomst in Nederland van de jongeren die in het
herkomstland werden geboren, vergelijken met dat van hun vaders, dan blijkt
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 17
dat slechts een kleine minderheid in hetzelfde jaar als hun vader naar Neder-
land kwam. Van de 146 jongeren uit ons onderzoek die in het herkomstland
werden geboren, heeft dus het overgrote deel voor kortere of langere tijd
geleefd in een gezinssituatie waarin vader afwezig was. Een flinke minderheid
van de 146 jongeren kwam samen met moeder naar Nederland. De percen-
tages zijn hier voor de Portugese, de Spaanse en de Joegoslavische jongeren
respectievelijk 36,46 en 44 procent. De rest, het grootste gedeelte van de 146
jongeren, kwam n of meer jaren later dan moeder, meestal tussen de n en
de zes jaar later, naar Nederland. Tussen de groepen zijn geen opmerkelijke
verschillen. Opvallend is wel dat van de Portugese jongeren die in Portugal
zijn geboren een flink aantal niet langer dan n jaar van hun moeder bleef
gescheiden.
Samenvattend kunnen we stellen dat het overgrote deel van de in het
herkomstland geboren jongeren voor een kortere of langere periode in het
herkomstland in onvolledige gezinsverbanden leefde, waarvan weer het groot-
ste deel van hen het n of meer jaren zowel zonder vader als zonder moeder
moest stellen. Voor de Portugese jongeren is de periode van scheiding van hun
ouders korter dan voor de Spaanse en Joegoslavische jongeren. Voor alle drie
de groepen geldt overigens dat de meerderheid van de in het herkomstland
geboren en zich vr hun twaalfde jaar bij hun ouders in Nederland voegden
(zie de paragraaf Basiskenmerken in hoofdstuk 1).
Tabel 2.10 Periode tussen aankomst moeder in Nederland en aankomst kind
per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en
7 jaar of meer 14 17 17 16
2 tot 6 jaar 17 26 27 23
1 jaar 32 7 12 18
gelijktijdig 36 46 44 41
kind eerder 2 4 0 2
totaal abs. (=100%)
59 46 41 146
Als wij deze gegevens vergelijken met het gezinsherenigingspatroon van de
grote groepen arbeidsmigranten in Nederland, de Turken en Marokkanen,
dan valt n ding op. Turkse en Marokkaanse vaders verblijven in Nederland
gemiddeld langer zonder hun vrouw dan de vaders van de Zuideuropese
jongeren uit ons onderzoek. Gegevens uit 1984 wijzen op een gemiddelde
scheidingsduur bij gehuwd gemigreerde Turken van 5 jaar, en bij gehuwd
gemigreerde Marokkanen van 9 jaar (CBC/SCP 1987: 25,30). De gemiddelde
duur dat de Portugese en Joegoslavische ouders uit ons onderzoek gescheiden
van elkaar leefden is nog geen 2 jaar, die van de Spaanse ouders ruim 3 jaar.
Dit geeft een indicatie dat ook Turkse en Marokkaanse kinderen langer dan
hun Zuideuropese leeftijdsgenoten uit ons onderzoek in het herkornstland
18 Jeugd met toekomst
gescheiden van hun vader hebben geleefd) Als we er althans vanuitgaan dat
de meeste kinderen niet eerder dan hun moeder naar Nederland kwamen. Of
er ook een aanzienlijk deel van de in Turkije en Marokko geboren kinderen
voor een kortere of langere tijd in het herkomstland gescheiden van vader n
moeder heeft geleefd, zoals het geval is met de jongeren uit ons onderzoek,
valt uit het CBS-materiaal niet af te leiden.
Leeftijd van de ouders bij aankomst in Nederland
Verreweg de meeste ouders kwamen naar Nederland toen zij tussen de 21 en
de 35 jaar oud waren. Bij de Joegoslaven is vooral het aandeel van vaders en
moeders met een immigratieleeftijd tussen de 21 en de 25 jaar opmerkelijk
groot. Bij Portugese vaders valt op dat ook de leeftijdscategorie tussen de 31
en de 35 jaar flink vertegenwoordigd is. De immigratieleeftijd van de vaders
is over het algemeen wat ouder dan die van de moeders.
Het aandeel Portugese, Spaanse en Joegoslavische ouders dat in Nederland
is geboren is zeer klein. Het preciese aantal is niet aan te geven: het zijn er in
ieder geval niet meer dan acht (zie noot 4). Ouders van de tweede generatie
mogen dan nauwelijks aanwezig zijn, maar hoe staat het met ouders van de
'anderhalve' generatie, dat wil zeggen, ouders die als kind met hun ouders naar
Nederland zijn gekomen? Om hiervan een indicatie te krijgen, hebben we
gekeken naar de leeftijd waarop de ouders zich in Nederland vestigden. Er
bleek slechts n (Joegoslavische) vader vr zijn achttiende naar Nederland
te zijn gekomen. Bij de moeders is dit aantal iets groter, maar het blijven kleine
percentages (4% gemiddeld). Hieruit kunnen we concluderen dat slechts in
een enkel geval ouders met hun gezin van herkomst naar Nederland kwamen.
Tabel 2.11 Leeftijd van de ouders bij aankomst in Nederland per groep, in
percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
jonger dan 18 0 3 0 5 8 0 5
1810120 3 4 7 10 4 19 5 10
21 tot 25 20 35 37 27 46 50 33 37
26 tot 30 36 24 33 22 31 15 34 21
3110t35 27 21 14 15 8 6 17 15
3610140 8 8 6 5 4 4 6 6
ouder dan 40 6 7 3 5 5 3 5 5
totaal abs. (=100%) 119 121 102 90 96 101 317 312
Gezinssamenstelling
Werd er in de vorige paragraaf al aandacht besteed aan de hereniging van de
gezinnen waar de jongeren in ons onderzoek uit voortkomen, in deze para-
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 19
graaf zal nog een drietal kenmerken van de samenstelling van deze gezinnen
worden behandeld.
Gescheiden ouders en gemengde huwelijken
Van de ouders van alle jongeren in ons onderzoek is 17 procent gescheiden.
Onder Joegoslaven in Nederland komen scheidingen het meest voor: van een
kwart van de Joegoslavische jongeren die werden genquteerd zijn de ouders
gescheiden. Het aandeel gescheiden ouders van de Portugese en Spaanse
jongeren bedraagt 13 procent.
Twintig procent van de jongeren in ons onderzoek heeft een Nederlandse
vader of moeder.
4
Tussen de drie nationaliteiten zijn op dit punt belangrijke
verschillen te constateren. Gemengde huwelijken komen bij Spaanse ouders
het meest voor (30%). Van de Joegoslavische jongeren heeft een kwart een
Nederlandse vader of moeder. Uit ander onderzoek blijkt dat ook een derge-
lijk percentage van de Grieken in Nederland gemengd gehuwd is: 24 procent
(Vermeulen e.a. 1985: 56). Slechts een gering aantal Portugese jongeren (5%)
heeft een ouder die in Nederland is geboren. Het percentage gemengde
huwelijken dat bestaat binnen de Italiaanse gemeenschap (80% van de man-
nen, zie Beukenhorst en Pennings 1989: 81) wordt in geen van de andere
Zuideuropese gemeenschappen bij lange na gehaald. Bij de grotere groepen
arbeidsmigranten in Nederland, de Turken en Marokkanen, komen gemengde
huwelijken echter nog minder voor. In het leefsituatie-onderzoek uit 1984 van
het CBS was 3 procent van alle getrouwde Turkse mannen gehuwd met een
Nederlandse; bij de Marokkanen was dit 4 procent. Zou een Turkse en
Marokkaanse vergelijkingsgroep worden geselecteerd met dezelfde gemid-
delde leeftijd als de Zuideuropese ouders, dan zou het percentage gemengde
huwelijken onder de Turken en Marokkanen nog aanmerkelijk lager uitvallen
(CBS/SCP 1987: 35). Uit cijfers van de recente Statistiek van de Allochtone
bevolking (1991) blijkt dat ruim 2 procent van de Turkse jongeren in dezelfde
leeftijdscategorie als de jongeren uit ons onderzoek voortkomt uit een ge-
mengd huwelijk. Voor de Marokkaanse jongeren is dit ruim 3 procent (Prins
1991: 21 en CBS Maandstatistiek 3 1991: 32).
In het algemeen bestaat het beeld dat gemengd gehuwde gezinnen vooral
bestaan uit migrantenvaders en Nederlandse moeders. Dit beeld wordt door
ons onderzoek slechts ten dele bevestigd. Alleen de Spaanse jongeren uit
gemengde gezinnen hebben in meerderheid een Spaanse vader en een Neder-
landse moeder, waarbij dient te worden aangetekend dat toch nog een derde
van deze jongeren een Spaanse moeder en een Nederlandse vader heeft. In
gemengd gehuwde Joegoslavische gezinnen treffen we zelfs in meerderheid
Nederlandse vaders aan. Uit gegevens van de Statistiek van de Allochtone
bevolking blijkt dat Turkse en Marokkaanse jongeren in de leeftijdscategorie
20 Jeugd met toekomst
15-24 jaar slechts bij hoge uitzondering voortkomen uit een huwelijk tussen
een Turkse of Marokkaanse vrouwen een Nederlandse man (Prins 1991: 21).
Tabel 2.12 Huwelijksrelatie per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
niet gemengd 95 70 75 80
gemengd, waarvan 5 30 25 20
Nederlandse echtgenoot 3 8 13 8
Nederlandse echtgenote 2 21 11 12
totaal abs. (= 1 00%) 131 132 126 389
De Nederlandse ouders van de jongeren uit ons onderzoek zijn over het
algemeen beter opgeleid dan hun Portugese, Spaanse of Joegoslavische part-
ners. Van de 35 in Nederland geboren vaders heeft vrijwel iedereen tenminste
een opleiding op lager beroepsniveau afgemaakt. Een meerderheid van hen
heeft zelfs een diploma op tenminste havo- of mbo-niveau. Bijna de helft van
de in Nederland geboren moeders heeft een mavo- of mbo-diploma op zak. Ruim
een derde van hen heeft een hoger diploma. Een tiental Nederlandse moeders
heeft geen voortgezette opleiding afgemaakt.
Aantal kinderen per gezin
De gezinnen waarin de jongeren opgroeien of zijn opgegroeid zijn niet erg
groot. Wij presenteren hier gegevens over het totaal aantal kinderen in de
gezinnen van herkomst van de respondenten, ongeacht of zij (nog) bij hun
ouders inwonen of niet. Bij alle groepen is het gezin met twee kinderen het
meest vrkomend. Het percentage gezinnen met n of twee kinderen is bij
de Portugezen en de Joegoslaven respectievelijk 75 en 79 procent. Bij de
Portugezen valt het grote aantal gezinnen met n kind p ~ 27 procent. Alleen
bij de Spanjaarden is de groep grotere gezinnen (drie of meer kinderen) van
enige omvang (43%). In deze groep bestaat 22 procent van de gezinnen uit
vier of meer kinderen.
Gemiddeld komen we voor de Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in
ons onderzoek op respectievelijk 2,3, 2,6 en 2,2 kinderen per gezin. Het
werkelijke gemiddelde ligt voor deze groepen in Nederland lager, aangezien
kinderloze gezinnen in dit jongerenonderzoek vanzelfsprekend buiten be-
schouwing bleven. De Griekse gezinnen in Nederland hadden in 1983 gemid-
deld 1,6 inwonend kind per gezin (Vermeulen 1985: 56). De omvang van
Zuideuropese gezinnen in Nederland bevindt zich waarschijnlijk rond of
onder het landelijk gemiddelde. Er zijn ons geen vergelijkbare gegevens
bekend over het gemiddeld aantal kinderen per Turks en Marokkaans gezin.
Uit ander onderzoek is bekend dat de omvang van Turkse en Marokkaanse
huishoudens groter is dan het landelijk gemiddelde (Ankersmit, Roelandt en
Veenman 1989: 57).
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 21
Tabe12.13 Gezinsgrootte per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
een kind 27 13 16 19
twee kinderen 48 44 63 52
drie kinderen 12 21 13 15
vier of meer 13 22 8 14
totaal abs. (=100%) 131 131 126 388
Sociaal-economische positie en gezinsinkomen in Nederland
In deze paragraaf zullen wij een beeld geven van de sociaal-economische
positie in Nederland van de ouders van onze respondenten. Uiteraard hangt
deze positie sterk samen met de positie die zij op de arbeidsmarkt innemen
of hebben ingenomen. Soms zullen we gegevens presenteren over hun huidige
positie. Dit doen we bij het bespreken van hun werksituatie: werkt men op het
ogenblik, of is men werkloos, arbeidsongeschikt of gepensioneerd? Daarnaast
zijn we genteresseerd in het beroep van de ouders, ook van hen die momen-
teel om n of andere reden niet meer werken. Het gaat ons dan met name
om het laatst behaalde functieniveau. Soms volgen eerste generatie arbeids-
migranten in Nederland opleidingen of (bedrijfs)cursussen, vaak met het oog
op het verbeteren van hun arbeidspositie. In hoeverre de ouders van de
jongeren uit ons onderzoek in Nederland een getuigschrift of diploma hebben
behaald vermelden wij daarom in deze paragraaf. Als de ouders in hun
werkend leven in Nederland meer dan n baan hebben gehad, hebben wij
aan de jongeren gevraagd of zij dachten dat de laatste baan van hun vader of
moeder en verbetering was ten opzichte van hun eerste baan in Nederland.
Voorts hebben we aan hen die nog thuis wonen gevraagd naar het inkomen
van hun ouders.
In een enkel geval hebben de in deze paragraaf gepresenteerde gegevens
betrekking op alle ouders, dus ook de Nederlandse ouders van de jongeren.
Steeds zal worden aangegeven als dit het geval is. In sommige gevallen zullen
we ook gegevens van de in Nederland geboren ouders apart vermelden.
Werksituatie
Het aandeel van alle Zuideuropese vaders uit ons onderzoek dat werkt of
werkzoekend is bedraagt 79 procent. Bij de Joegoslavische vaders loopt dit
beroepsdeelnemingspercentage op tot 83.
5
Dit is hoog, ook vergeleken met
Nederlandse mannen in ongeveer dezelfde leeftijdscategorie:
6
van hen be-
hoort 70 procent tot de beroepsbevolking. Er is met name een groot verschil
tussen de beroepsdeelname van de Zuideuropese vaders enerzijds en hun
Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten anderzijds: het beroepsdeelnemings-
percentage van Turkse en Marokkaanse mannen (hoofden van huishoudens)
22 Jeugd met toekomst
in de leeftijdscategorie 40-65 jaar is respectievelijk 57 en 58 procent (Ankersmit
e.a. 1989: 79).
Meer dan 70 procent van de vaders van de jongeren uit ons onderzoek
werkt. Tussen de drie groepen zijn er wat dit betreft nauwelijks verschillen.
De grootste categorie van de niet-werkenden zijn de arbeidsongeschikten. Dit
varieert van 15 procent voor de vaders van Joegoslavische jongeren, tot 20
procent van de vaders van de Spaanse jongeren.? Een raming op basis van
gegevens uit het Statistisch Jaarboek 1991 wijst uit dat deze percentages iets
onder het landelijk gemiddelde liggen als wij als vergelijkingscategorie nemen
de Nederlandse mannelijke bevolking in de leeftijdscategorie 40-65 jaar. In
deze leeftijdsgroep is rond de 21 procent van de Nederlandse mannen arbeids-
ongeschikt (1991: 41,102).8 Volgens gegevens uit het SPVA-onderzoek ligt het
percentage arbeidsongeschikten onder de Turken en Marokkanen in de leef-
tijdscategorie 40-65 jaar juist boven het landelijk gemiddelde: respectievelijk
25 en 23 procent van deze groepen is arbeidsongeschikt.
De werkloosheidspercentages zoals die in tabel 2.14 worden gegeven zijn
laag. Als de werkloosheid wordt berekend over de beroepsbevolking (en we
de categorien 'arbeidsongeschikt', 'gepensioneerd' en 'huishouden' buiten
beschouwing laten) liggen deze percentages iets hoger, maar blijven voor de
vaders niet ver van het landelijk gemiddelde van 8 procent (1989): voor de
Portugese, Spaanse en Joegoslavische vaders zijn de werkloosheidspercentages
respectievelijk 8, 9 en 11 procent.
9
Gegevens uit het SPVA-bestand geven ons
de gelegenheid om de werkloosheid onder de vaders uit ons onderzoek te
vergelijken met die van Turkse en Marokkaanse mannen (hoofden van huis-
houdens) uit een min of meer overeenkomstige leeftijdscategorie. De werk-
loosheid onder hen is aanzienlijk hoger dan onder de ouders van de Zuideu-
ropese jongeren uit ons onderzoek: 34 procent van de Turken en 18 procent
van de Marokkanen in de leeftijdscategorie 40-64 jaar is werkloos (Ankersmit,
Roelandt en Veenman 1989: 83).
De beroepsdeelname van de moeders uit ons onderzoek, dat wil zeggen het
percentage moeders dat werkt of werkzoekend is, is over de drie groepen
genomen 50 procent.
10
Van alle moeders uit ons onderzoek werkt 45 procent.
Deze percentages zijn hoog vergeleken met Nederlandse vrouwen (beroeps-
deelname 36%) en zeer hoog in vergelijking met Turkse en Marokkaanse
vrouwen (beroepsdeelname respectievelijk 11 en 3%). Als we bij de groep van
werkende en werkzoekende moeders diegenen tellen die door arbeidsonge-
schiktheid of pensioen van de arbeidsmarkt zijn afgevloeid, dan komen we bij
de Portugese moeders op een percentage van 83 procent dat in Nederland werkt
of ooit heeft gewerkt. Bij de moeders van Spaanse jongeren is dit percentage 69
procent, en bij de moeders van Joegoslavische jongeren 74 procent.
Voor de moeders van de Portugese, Spaanse en de Joegoslavische jongeren
zijn de percentages arbeidsongeschikten respectievelijk 31, 19 en 16. Maken
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 23
wij een raming van het percentage arbeidsongeschikten in de leeftijdscatego-
rie 40-65 jaar van de vrouwelijke bevolking van Nederland, dan blijken de
moeders van de jongeren in ons onderzoek juist aanmerkelijk vaker arbeids-
ongeschikt te zijn dan het landelijk gemiddelde. Dit percentage ligt naar
schatting op 10 procent (zie Statistisch Jaarboek 1991: 41,102).11 In vergelij-
king met deze landelijke raming valt met name de arbeidsongeschiktheid
onder Portugese moeders op: deze is drie maal zo hoog.
De werkloosheidspercentages bij de moeders verschillen sterk per groep.
Als we de werkloosheid weer berekenen over de beroepsbevolking (en we de
categorien 'arbeidsongeschikt', 'gepensioneerd' en 'huishouden' buiten be-
schouwing laten) komen de percentages voor de Portugese, Spaanse en Joe-
goslavische moeders respectievelijk op 4, 6, en 19 procent. Het landelijk
gemiddelde werkloosheidscijfer onder vrouwen ligt op 13 procent (voor 1989;
zie Statistisch Jaarboek 1991: 86). De werkloosheid onder de moeders van
Portugese en Spaanse jongeren ligt met andere woorden onder het landelijk
gemiddelde, de werkloosheid onder moeders van Joegoslavische jongeren er
boven. We kunnen onze uitkomsten niet vergelijken met de werkloosheid
onder Turkse en Marokkaanse vrouwen aangezien gegevens wat dit betreft
ontbreken.
12
In onderstaande tabel zijn ook de Nederlandse moeders van de jongeren
uit ons onderzoek opgenomen. Het in vergelijking met de Portugese groep
grotere percentage moeders van Spaanse en Joegoslavische jongeren dat
werkzaam is in de eigen huishouding hangt niet samen met het feit dat deze
laatste groepen jongeren veel vaker een Nederlandse moeder hebben dan de
Portugese jongeren. Van de 31 in Nederland geboren moeders van Spaanse
jongeren zijn slechts 10 uitsluitend werkzaam in het eigen huishouden. Van de
15 in Nederland geboren moeders van Joegoslavische jongeren zijn dit er
slechts 2.
Tabel 2.14 Werksituatie ouders per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
werkend 71 45 71 45 74 47 72 45
werkloos 6 2 7 3 9 11 7 5
WAO 18 31 20 19 15 16 18 22
gepensioneerd 5 5 2 2 2 1 3 2
huishouden 0 17 0 32 0 26 0 25
totaal abs. (=100%) 130 127 127 132 117 122 374 381
Beroep en functieniveau
In deze paragraaf behandelen wij de beroepssoort van de ouders van de
jongeren uit ons onderzoek. Achtereenvolgens komen aan de orde de beroeps-
tak waarin men werkzaam is (geweest), het niveau van de functie die men
24
Jeugd met toekomst
uitoefent of heeft uitgeoefend, en of men zelfstandig of in loondienst werkt of
heeft gewerkt.
Ruim 60 procent van de vaders van de jongeren uit ons onderzoek is
werkzaam (geweest) in industrile en ambachtelijke beroepen. Van de Portu-
gese vaders werkt of werkte 56 procent in deze beroepstak, en respectievelijk
66 en 67 procent van de vaders van Joegoslavische en Spaanse jongeren
werken in deze sector.t3 Ook de dienstverlenende functies zijn bovenevenredig
vertegenwoordigd, met name bij de Portugese vaders (29%). Een zeer groot
gedeelte van het werk dat in deze sector wordt gedaan is schoonmaakwerk.
Als we de verdeling van de Zuideuropese vaders over de verschillende
beroepstakken vergelijken met die van Turken en Marokkanen (hoofden van
huishoudens) in een min of meer overeenkomstige leeftijdscategorie (45-64
jaar) dan valt op dat in de Turkse groep de overgrote meerderheid (90%)
werkzaam is in ambachts-, industrie- of transportberoepen. In de Marokkaanse
vergelijkingsgroep is het percentage mannen werkzaam in deze sector gelijk
aan dat van de Zuid europese vaders ui t ons onderzoek. Ook zijn Marokkaanse
mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar vaak werkzaam in dienstverlenende
functies. Vakspecialisten en hogere leidinggevenden zijn er onder Turkse en
Marokkaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar nauwelijks, ook
onder de Portugese vaders bevindt zich slechts een enkeling die werkzaam is
in een dergelijke beroepstak. Van de vaders van de Joegoslavische jongeren
is wel 15 procent werkzaam in deze sector. De verdeling van autochtone
mannen in de ongeveer vergelijkbare leeftijdscategorie 45-64 jaar over de
verschillende beroepstakken is veel gelijkmatiger. Ook hier zijn industrile en
ambachtelijke beroepen het best vertegenwoordigd, maar deze categorie is
toch veel kleiner (37%) dan bij in leeftijd vergelijkbare arbeidsmigranten,
inclusief de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek. Meer
dan een kwart van de Nederlandse mannen van 45 tot 65 jaar is werkzaam in
vakspecialistische en beleidvoerende functies en 19 procent van hen werkt in
de administratieve sector. Van de vaders van de Zuideuropese jongeren uit
ons onderzoek benadert geen van de drie onderscheiden groepen het beroeps-
takprofiel van de Nederlandse mannen. Toch gaat de spreiding van de vaders
van de Joegoslavische jongeren over de verschillende beroepstakken meer in
de richting van die van de Nederlandse mannen waarmee we vergelijken dan
de andere twee Zuideuropese groepen. Het beroepstakprofiel van de Portu-
gese vaders lijkt enigszins op dat van de Marokkaanse mannen, behalve dat
de Portugese vaders voor een groter gedeelte werkzaam zijn in administratieve
en commercile functies (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 85). Gezien
de overeenkomsten in de geschiedenis van de verschillende groepen arbeids-
migranten in Nederland is het niet verbazend dat de verdeling over de ver-
schillende beroeps takken van de Zuideuropese vaders in grote lijnen meer
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 25
lijkt op die van Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten dan op die van
Nederlanders in ongeveer dezelfde leeftijdsklasse.
Bij de moeders van de Zuideuropese jongeren is de dienstverlenende
sector de dominante beroepssector, vooral bij de Portugese moeders: 81
procent is werkzaam (geweest) in deze sector, voor het overgrote deel als
schoonmaakster. Ook bij de moeders van Spaanse jongeren is dit percentage
hoog (70%), maar bij de moeders van Joegoslavische jongeren is dit aandeel
weer een stuk lager, namelijk 35 procent. Van deze laatste moeders is ruim
n derde werkzaam in ambachtelijke en industrile beroepen.
14
Net zoals de
vaders van Joegoslavischejongeren zijn ook hun moeders beter dan de Portu-
gese en Spaanse moeders vertegenwoordigd in de vakspecialismen en hogere
leidinggevende functies (15%).
We hebben helaas geen gegevens om het beroepsprofiel van de moeders
van de Zuideuropese jongeren te vergelijken met dat van Turkse en Marok-
kaanse vrouwen.1
5
Het beroepsprofiel van Nederlandse vrouwen in de verge-
lijkbare leeftijdscategorie is volslagen anders. In ambachts-, industrie- en
transportberoepen is slechts een zeer klein percentage Nederlandse vrouwen
werkzaam. In de dienstverlenende functies werkt wel 23 procent, maar in
tegenstelling tot de Zuideuropese moeders zijn Nederlandse vrouwen zeer
goed vertegenwoordigd in vakspecialistische (28%) en administratieve func-
ties (31%).
Tabel 2.15 Huidige of laatste werk ouders naar beroepssector per groep, in
percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
vakspecialisten, 3 2 6 7 15 15 8 8
beleidvoerend,
hoger leidinggevend
administratief/commercieel 13 3 8 11 7 12 9 9
dienstverlenend 29 81 17 70 12 38 19 64
agrarisch 0 2 1 1
ambachtelijk of industrieel 56 14 67 11 66 35 63 20
totaal abs. (=100%) 126 117 127 107 117 107 370 331
We hebben de ouders niet alleen naar beroepstak ingedeeld, maar ook naar
functieniveau.1
6
Bezien we de vaders van de drie groepen Zuideuropese
jongeren samen, dan blijkt meer dan de helft (58%) van hen een beroep te
hebben op n van de twee laagste functieniveaus. En derde van de vaders
is werkzaam op het allerlaagste functieniveau: zij doen ongeschoolde arbeid.
Tussen de drie groepen zijn echter behoorlijke verschillen. Doet of deed meer
dan twee derde van de Portugese vaders (zeer) eenvoudig werk, van de vaders
van de Joegoslavische jongeren heeft minder dan de helft een functie waarin
men zeer eenvoudig of eenvoudig werk verricht. Van de Joegoslavische vaders
26
Jeugd met toekomst
heeft slechts 21 procent een beroep op het allerlaagste, ongeschoolde functie-
niveau, en verricht nog 15 procent zeer ingewikkelde tot wetenschappelijke
arbeid (niveaus 6 en 7). Bij de Portugese en Spaanse vaders is dit respectieve-
lijk slechts 3 en 5 procent. De verdeling van de beroepen van de Spaanse
vaders naar functieniveau benadert het meest het totale gemiddelde.
Als we de middenniveaus 3, 4 en 5 (enigszins ingewikkeld, vrij ingewikkeld
en ingewikkeld werk) bij elkaar nemen dan zien we dat de vaders van Spaanse
en Joegoslavische jongeren met respectievelijk 37 en 39 procent beter op deze
niveaus zijn vertegenwoordigd dan de Portugese vaders (27%). Bij de vaders
van de Joegoslavische jongeren is met name niveau 4 (vrij ingewikkeld werk)
sterk vertegenwoordigd (20%).
Vergelijken we het functieniveau van de moeders met dat van de vaders,
dan zien we dat moeders aanmerkelijk meer werkzaam zijn of waren in de
eenvoudigste functies (77 procent in banen met functieniveau 1 en 2, 59
procent alleen met functieniveau 1). De percentages voor de middenniveaus
(3, 4 en 5) zijn daarom natuurlijk lager als we die vergelijken met die van hun
mannen. Bij de moeders is eenzelfde trend te ontdekken als bij de vaders als
we de drie groepen moeders onderling met elkaar vergelijken. De Portugese
moeders doen het meest eenvoudig en zeer eenvoudig werk (88%). Portugese
moeders met een baan met niveau 4 of hoger komen vrijwel niet voor. Van de
drie groepen doen Joegoslavische moeders gemiddeld het meest geschoolde
werk.
Tabel 2.16
Functieniveau van huidige of vroegere werk ouders, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
1. zeer eenvoudig 48 69 33 61 21 45 34 59
2. eenvoudig 21 19 25 16 25 19 24 18
3. enigszins ingewikkeld 13 10 15 7 10 13 13 10
4. vrij ingewikkeld 11 0 11 7 20 5 14 4
5. ingewikkeld 3 1 11 6 9 9 8 5
6. zeer ingewikkeld 1 1 4 3 9 7 4 4
7. wetenschappelijk 2 0 1 1 6 2 3 1
totaal abs. (=100%) 126 117 127 107 117 107 370 331
Gegevens uit het SPVA-onderzoek maken het mogelijk om het functie-
niveau van de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek te
vergelijken met Nederlanders, Turken en Marokkanen in min of meer dezelfde
leeftijdscategorie (45-64 jaar). Om de vergelijking te kunnen maken moet eerst
een aantal functieniveaus worden samengevoegdP Turken en Marokkanen in
een vergelijkbare leeftijdscategorie zijn veel meer nog dan de Zuideuropese
vaders oververtegenwoordigd op de twee laagste functieniveaus. Meer inge-
wikkeld werk wordt door slechts rond de 10 procent van de Turken en Marok-
kanen gedaan, terwijl een veel groter deel van de Zuideuropese vaders werk-
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 27
zaam is op dit niveau (voor de Portugese, Spaanse en Joegoslavische vaders
respectievelijk 28 37 en 39%). De groep Zuideuropese vaders die zeer inge-
wikkeld of wetenschappelijk werk doet is weliswaar klein, maar toch nog in
een percentage uit te drukken. Bij de Joegoslavische vaders loopt het aandeel
van deze groep zelfs op tot 15 procent. Onder de Marokkanen en Turken in
de vergelijkbare leeftijdscategorie van het SPVA-onderzoek is er (vrijwel)
niemand die werk doet op deze hoogste functieniveaus.
Als wij de functieniveauverdeling van Nederlandse mannen in dezelfde
leeftijdsklasse bezien dan valt juist op dat deze in veel mindere mate op de
laagste niveaus zijn vertegenwoordigd, en veel meer op de midden- en hoogste
niveaus, ook vergeleken met de vaders uit ons onderzoek. Slechts 22 procent
van de Nederlandse mannen in de leeftijd van 45 tot 64 jaar doet (zeer)
eenvoudig werk. Is het grootste gedeelte van de mannen uit de mediterrane
groep werkzaam in functies op de laagste niveaus, van de Nederlanders doet
juist een (kleine) meerderheid meer ingewikkeld werk. Bovendien doet een
kwart van de Nederlandse mannelijke leeftijdsgenoten in het SPVA-onder-
zoek zeer ingewikkeld of wetenschappelijk werk. Functies van dit hoge niveau
worden door slechts een kleine minderheid van mediterrane 45- tot 64-jarigen
vervuld,18 De functieniveauverdeling van alle mediterrane groepen wijken op
n punt van de autochtone verdeling af: zowel het aantal Zuideuropese
vaders als het aantal Turkse en Marokkaanse mannen neemt toe naarmate het
functieniveau lager is. Deze tendens is het sterkst bij de Turkse en Marokkaanse
mannen; de Zuideuropese vaders uit ons onderzoek lijken, als men de drie
groepen samenneemt, een tussenpositie in te nemen. Ofschoon ook het func-
tieniveau-profiel van de Joegoslavische vaders uit ons onderzoek niet lijkt op
dat van de Nederlandse vergelijkingsgroep, hebben van de Zuideuropese
vaders zij nog de meest evenwichtige functieniveauverdeling. Van de Portu-
gese vaders uit ons onderzoek kan gezegd worden dat hun functieniveau-
indeling meer dan die van de vaders van Spaanse en Joegoslavische jongeren
lijkt op die van in leeftijd vergelijkbare Turkse en Marokkaanse mannen.
Tabel 2.17 Functieniveau mannen naar groep, in percentages
Portu- Spaans Joego- allen autoch- Turks * Marok-
gees slavisch toon* kaans*
(zeer) eenvoudig 69 58 46 58 22 88 92
enigszins ingewikkeld 28 37 39 35 54 12 8
tot ingewikkeld
zeer ingewikkeld! 3 5 15 7 25
wetenschappelijk
totaal abs. (=100%) 126 127 117 370 102 81 119
* Werkende hoofden van huishoudens, huidige werk. Leeftijd 45-64 jaar.
Bron: Ankersmit e.a. 1989: 92-93.
28 Jeugd met toekomst
De verdeling van de functieniveaus van de moeders uit ons onderzoek
kunnen we wegens het ontbreken van gegevens niet vergelijken met andere
vrouwen van ongeveer dezelfde leeftijd. Als we vergelijken met de niet-Ieef-
tijdsspecifieke controlegroep van autochtone werkende vrouwen in het SPVA-
onderzoek, dan geldt in nog extremere mate wat hierboven al gezegd werd
over de mannen. Met Turkse werkende vrouwen is weinig verschil, behalve bij
de Joegoslavische moeders. De participatie van Marokkaanse vrouwen aan
het arbeidsproces is te gering om een verantwoorde vergelijking te maken.
Tabel 2.18 Functieniveau vrouwen naar groep, in percentages
Portugees Spaans Joegos/a- allen autoch- Turks*
visch toon *
(zeer) eenvoudig 88 77 64 76 10 83
enigszins Ingewikkeld 11 20 27 19 76 16
tot ingewikkeld
zeer ingewikkeld/we- 4 9 5 14
tenschappelijk
totaal abs. (=100%) 117 107 107 331 284 148
* Werkende personen ongeacht leeftijd. Bron: Ankersmit e.a. 1989: 91.
Uit studies over twee Zuideuropese groepen in Nederland, Italianen en
Grieken, is bekend dat deze groepen tot het ondernemerschap zijn geneigd
(Bovenkerk e.a. 1986, Beukenhorst e.a. 1987, Beukenhorst en Pennings 1989,
Vermeulen e.a. 1985). Van de Griekse beroepsbevolking in Nederland stond
in 1986 ruim 20 procent als ondernemer ingeschreven bij de Kamers van
Koophandel. Voor de Italianen was dit 17 procent. Deze percentages liggen
ruim boven het landelijk gemiddelde dat wordt geschat op 10 procent van de
beroepsbevolking. Voor Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in Neder-
land liggen deze percentages juist onder het landelijk gemiddelde (Lindo
1988: 58). Deze cijfers worden slechts gedeeltelijk bevestigd door ons onder-
zoek. Van alle Joegoslavische en Spaanse vaders is rond 11 procent (mede )ei-
genaar van een bedrijf of als zelfstandige werkzaam. Dit is rond de 14 procent
van de beroepsbevolking van de betreffende groepen uit ons onderzoek, en
dus hoger dan het landelijk gemiddelde. De Portugese vaders voldoen wel aan
het landelijk beeld: slechts 3 procent van hen is als zelfstandige werkzaam.
Tabel 2.19 Vaders per groep naar loonafhankelijk of zelfstandig beroep, in
percentages
Portugees Spaans Joegoslavisch al/en
zelfstandig 3 11 12 8
loonafhankelijk 97 89 88 92
totaal abs. (=100%) 130 129 118 377
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 29
Opleiding in Nederland en sociale stijging
Sommige oudere arbeidsmigranten hebben, ter verbetering van hun arbeids-
positie, in Nederland een cursus of opleiding gevolgd. Sommigen op eigen
initiatief, soms ook werd een vakopleiding door het bedrijf verplicht gesteld.
Wij vroegen de jongeren of hun Portugese, Spaanse of Joegoslavische ouders
een dergelijke cursus of opleiding ook met succes hebben afgerond. Meer dan
een kwart van de vaders en 14 procent van de moeders heeft een Nederlands
getuigschrift op zak. Voor het merendeel zijn dit opleidingen op het laagste
niveau van het voortgezet onderwijs, of cursussen met onbekend niveau,
hoogstwaarschijnlijk bedrijfsopleidingen. Bij de Portugezen is het aantal men-
sen dat in Nederland n of ander diploma heeft behaald het kleinst. Spaanse
vaders hebben nog relatief het vaakst een diploma op zak van een Nederlandse
opleiding op lager, middelbaar of onbekend niveau (36%). De moeders
haalden, vergeleken met de vaders minder vaak een Nederlands getuigschrift.
De Joegoslavische moeders lukte dit nog het meest (21 %).
Tabel 2.20 Hier genoten opleiding van ouders voor zover niet hier geboren per
groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
geen 83 92 64 87 72 79 73 86
avo/mbo 9 3 12 3 10 6 10 4
maVO/havo/mbo 4 0 10 1 7 5 7 2
hbo/universiteit 0 1 1 2 2 1 1 1
anders/onbekend 4 4 13 8 9 8 9 6
totaal abs. (=100%) 127 128 121 104 109 112 357 344
Een meerderheid van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek (twee
derde van de vaders en bijna twee derde van de moeders die hier gewerkt
hebben) is in Nederland minstens n keer van baan veranderd. Dat roept de
vraag op ofhun huidige oflaatste baan een verbetering is ten opzichte van hun
eerste baan in Nederland. Is er, met andere woorden, sprake van sociale
stijging binnen n generatie? Deze vraag valt moeilijk te beantwoorden,
aangezien wij niet beschikken over nauwkeurige gegevens met betrekking tot
de eerste baan van de ouders.1
9
Wel beschikken wij over de mening van de
jongeren of hun ouders wat betreft hun werk erop vooruit zijn gegaan of niet.
Dit gegeven zegt dus niet iets over objectieve sociale stijging. Het is een
indicatie of binnen het gezin een eventuele verandering van arbeidspositie van
de ouders als een positieve of juist als een negatieve ontwikkeling wordt
ervaren. Van de jongeren wier ouders in Nederland van baan zijn veranderd
vindt een meerderheid dat de laatste baan een verbetering is ten opzichte van
de eerste. 20 procent van de jongeren vindt dat hun ouders door van baan te
30 Jeugd met toekomst
veranderen er noch op vooruit, noch op achteruit zijn gegaan. Een kleiner
percentage vindt dat de arbeidspositie van hun ouders is verslechterd.
Tabel 2.21 Mening van de kinderen over arbeidsloopbaan ouders naar geslacht
per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
vader moeder vader moeder vader moeder vader moeder
verbeterd 72 64 71 63 58 64 68 64
gelijk 17 22 23 16 22 21 20 20
verslechterd 10 13 6 21 20 15 12 16
totaal abs. (=100%) 86 67 70 63 69 53 225 183
Inkomen
Als de jongeren nog bij hun ouders thuis wonen, beschikken we ook over
gegevens betreffende het inkomen van die ouders. Voor verreweg de meeste
vaders bevindt zich het netto inkomen tussen de 1000 en de 2500 gulden per
maand. Tussen de drie groepen zijn er geen significante verschillen.
Wat betreft de moeders liggen de meeste inkomens tussen de 500 en de
2000 gulden per maand netto. Bij de Portugese moeders valt op dat deze vaker
dan de Spaanse en de Joegoslavische moeders een eigen inkomen hebben. Bij
de moeders van Spaanse jongeren is het aandeel zonder eigen inkomen het
hoogst (33%). De Nederlandse moeders van Spaanse jongeren zijn binnen de
categorie zonder eigen inkomen niet oververtegenwoordigd. Moeders met een
inkomen tussen de 1000 en de 2000 gulden netto per maand zijn met name bij
de Portugezen goed vertegenwoordigd (63%). Een inkomen van 2000 gulden
per maand of meer treffen we voornamelijk aan bij Joegoslavische moeders.
Tabel 2.22 Netto inkomen per maand in klassen van ouders die bij de
respondent in huis wonen per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
geen eigen inkomen 0 18 0 33 0 25 0 25
tot 1000 0 18 0 21 3 19 1 19
1000 tot 1500 23 27 19 29 15 38 19 35
1500 lot 2000 43 26 35 14 37 11 39 17
2000 tot 2500 25 1 33 3 31 8 29 4
25OOto13500 6 0 11 0 8 0 8 0
boven 3500 2 0 2 0 5 0 3 0
lotaal abs. (=100%) 83 82 54 63 59 80 196 225
We beschikken niet over vergelijkbare gegevens met betrekking tot het
inkomen van autochtonen, Turken en Marokkanen in de overeenkomstige
leeftijdscategorie. De voorzichtige veronderstelling is hier wellicht op zijn
plaats dat het inkomen van gezinnen met jonge (en dus nog niet verdienende)
kinderen onder de Zuideuropeanen waarschijnlijk hoger is dan dat van over-
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 31
eenkomstige Turkse en Marokkaanse gezinnen. De gemiddelde arbeidsparti-
cipatie en het gemiddelde functieniveau van Turkse en Marokkaanse vaders
zijn immers in ieder geval niet hoger dan die van hun Zuideuropese leeftijd-
genoten, terwijl de arbeidsparticipatie van Zuideuropese moeders zeer veel
hoger is dan die van Turkse en Marokkaanse vrouwen en dus ook hun moge-
lijkheid groter om bij te dragen aan het gezinsinkomen.
Woonsituatie
De grote meerderheid (87%) van de jongeren uit ons onderzoek woont,
zelfstandig of nog bij de ouders, in een huurhuis. Uit ander onderzoek blijkt
dat de verdeling tussen bewoners van huur- en koopwoningen onder de Turken
in Nederland ongeveer gelijk is aan die van onze onderzoekspopulatie. Ma-
rokkanen wonen voor 95 procent in huurwoningen (Ankersmit, Roelandt en
Veenman 1989: 120). Van de Grieken is bekend dat hun woonsituatie wat dit
betreft plaatselijk sterk verschilt: in 1983 had in Utrecht een meerderheid
(64%) een eigen huis (Vermeulen 1985: 66).
Van alle jongeren uit ons onderzoek woont 80 procent in een woning met
drie, vier of vijf kamers: 22 procent in een drie-kamerwoning, 48 procent in
een vier-kamerwoning en 10 procent in een vijf-kamerwoning. Als wij deze
cijfers vergelijken met die ten aanzien van Turken en Marokkanen dan zien
we nauwelijks verschil: Van de Turken in Nederland woont 82 procent, en van
de Marokkanen 76 procent in een drie-, vier- ofvijf-kamerwoning. De verde-
ling in drie-, vier- en vijf-kamerwoningbewoners is niet sterk verschillend van
die van de jongeren uit ons onderzoek: voor de Turken zijn de cijfers respec-
tievelijk 29, 42 en 11 procent, voor de Marokkanen 30, 33 en 13 procent. Net
de uit ons wonen Turken en Marokkanen slechts bij
UItzondenng lil grotere womngen. Turkse en Marokkaanse huishoudens zijn
echter wel groter dan de gezinnen van onze jongeren waardoor de kamerruim-
te per persoon waarschijnlijk kleiner is. De gemiddelde grootte van het
huishouden waar de Zuideuropese jongeren deel van uitmaken is 34' de
gemiddelde kamerruimte per persoon bedraagt 1,1. ' ,
Eerder (in het slot van hoofdstuk 1) kwam al aan de orde dat iets minder
dan drie kwart van de jongeren uit het onderzoek nog bij de ouders thuis
woont. Van deze jongeren heeft het merendeel een eigen kamer. Slechts n
van de tien moet een kamer delen met een broer of een zus.
Tabel 2.23 Het beschikken over een eigen kamer van thuiswonenden per
groep, in percentages
kamer voor zichzelf
geen eigen kamer
totaal abs. (=100%)
Portugezen
89
11
100
Spanjaarden
86
14
88
Joegoslaven
92
8
96
allen
89
11
284
32 Jeugd met toekomst
Een meerderheid (57 procent) van de thuiswonende jongeren zegt over
twee jaar nog wel bij de ouders in huis te zullen wonen. 20 procent zegt het
niet te weten, en 23 procent denkt dan uit huis te zijn. Binnen deze laatste
groep is er slechts n jongere die wil vertrekken vanwege moeilijkheden
thuis. De meerderheid van deze groep wil eenvoudigweg binnen afzienbare
tijd op eigen benen staan. Van de grotere groep jongeren die nog thuis wil
blijven wonen zegt ongeveer de helft hiervoor te kiezen omdat ze nu eenmaal
voorlopig nog op school zitten of studeren. Een derde van deze groep kiest
ervoor voorlopig thuis te wonen omdat er thuis goed voor ze wordt gezorgd,
of om de gezelligheid en de huiselijkheid.
Thuisklimaat
In deze paragraaf behandelen wij een aantal gezinskenmerken dat hierboven
nog niet aan de orde kwam. In het algemeen wordt verondersteld dat deze
kenmerken van invloed zijn op de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van
jongeren en van jonge allochtonen in het bijzonder. Deze kenmerken hebben
betrekking op de orintatie van de ouders op de Nederlandse samenleving en
het onderwijs, op de dagelijkse gang van zaken thuis voor zover die de
schoolprestaties van de jongeren kunnen benvloeden en op de relatie tussen
ouders en kinderen. Wij hebben deze variabelen hier samengevat onder de
noemer 'thuisklimaat'. De mate waarin de ouders van de jongeren omgaan
met mensen uit de eigen groep of juist met Nederlanders zegt iets over hun
orintatie op de Nederlandse samenleving in het algemeen. Ook de taal die
thuis wordt gesproken kan een indicatie zijn voor de mate waarin het gezin
zich op de Nederlandse samenleving orinteert. Bovendien wordt vaak aan-
genomen dat de spreektaal thuis direct van invloed is op de prestaties van de
kinderen uit het gezin op school. De uitkomsten op deze variabelen worden
in de eerste subparagraafbesproken. De belangstelling die de ouders hebben
voor het wel en wee van hun kind op school en de contacten die zij hebben
met school zeggen iets over het klimaat thuis ten aanzien van onderwijs in het
algemeen en het Nederlands onderwijs in het bijzonder. Deze zaken komen
in een tweede subparagraaf aan de orde. Vervolgens wordt, met betrekking
tot de dagelijkse gang van zaken thuis, een tweetal variabelen behandeld die
kunnen interfereren met de onderwijsprestaties van de kinderen: de mogelijk-
heden voor de jongeren om thuis hun huiswerk ongestoord te maken, en de
tijd die ze besteden aan huishoudelijke bezigheden. Ten slotte komen de
uitkomsten van een drietal variabelen aan de orde die iets zeggen over het
contact tussen de jongeren en hun ouders.
De hier gepresenteerde uitkomsten hebben voor een groot gedeelte be-
trekking op vragen die alleen aan de jongeren zijn gesteld die nog bij hun
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 33
ouders thuis wonen. In de tabel zal steeds worden aangegeven of dit het geval
is of niet.
Herkomst van mensen waar ouders in vrije tijd mee omgaan en voertaal in het
gezin van herkomst
Aan alle jongeren is gevraagd of hun ouders in hun vrije tijd het meest met
mensen van eigen afkomst of het meest met Nederlanders omgaan. De uit-
komsten van deze vraag tonen grote verschillen tussen de groepen. Portugese
ouders gaan voor drie kwart uitsluitend of meest met mensen uit de eigen
groep om. 20 procent gaat ongeveer in gelijke mate met Portugezen en
Nederlanders om. Slechts 5 procent gaat uitsluitend of meest met Nederlan-
ders om. Van de ouders van Spaanse en Joegoslavische jongeren gaat een veel
groter gedeelte vooral met Nederlanders om: respectievelijk 23 en 31 procent.
Van deze groepen ouders gaat respectievelijk 46 en 37 procent uitsluitend of
meest met mensen uit de eigen groep om. Veel minder dus dan binnen de
Portugese groep. Uit ander onderzoek blijkt dat als Grieken frequente om-
gang hebben met mensen uit de eigen groep, dit regelmatig contact met
Nederlanders niet uitsluit (Vermeulen e.a. 1985: 73-4). Uit onderzoek onder
Italianen in Nederland blijkt zelfs dat er een samenhang bestaat tussen de
mate waarin Italianen contacten hebben met mensen uit de eigen groep en de
mate waarin men met Nederlanders omgaat: wie veel omgang heeft met
Nederlanders gaat ook vaak met Italianen om, en omgekeerd (Beukenhorst
en Pnnings 1989: 80). Ofschoon wij een analyse zoals die werd toegepast in
de hierbovengenoemde twee studies niet ten aanzien van de ouders van de
jongeren, uit ons onderzoek hebben kunnen toepassen (wl waar het de
jongeren zelf betreft, zie hoofdstuk 3) lijkt een vergelijking van de verschil-
lende gegevens toch een indicatie op te leveren. Van alle Zuideuropeanen
gaan Portugese ouders niet alleen meer met mensen uit de eigen groep om,
ze lijken ook in grotere mate exclusief met Portugezen om te gaan, en minder
contacten met Nederlanders te hebben in hun vrije tijd dan andere Zuideuro-
peanen van de eerste generatie in Nederland.
Tabel 2.24 Met wie gaan ouders in vrije tijd om per groep. in percentages
(vrijwel) uitsluttend eigen groep
meest eigen groep
ongeveer gelijk
meest/uitsluitend Nederlanders
totaal abs. (=100%)
Portugezen
33
42
20
5
130
Spanjaarden Joegoslaven
27 15
18 21
31 33
23 31
131 126
allen
25
27
28
19
387
Niet alleen de contacten die men heeft, maar ook de taal die thuis gespro-
ken wordt kan een aanwijzing zijn of men georinteerd is op de Nederlandse
samenleving, of meer op de eigen groep. Bovendien wordt vaak aangenomen
34 Jeugd met toekomst
dat de taal die men thuis spreekt van invloed is op prestaties van de jongeren
in het onderwijs. Het aandeel van de gezinnen waar men thuis zowel Neder-
lands als de landstaal spreekt is onder de drie groepen ongeveer even groot
(ongeveer 40%). In bijna 30 procent van de Joegoslavische gezinnen wordt
voornamelijk Nederlands gesproken. Bij de Spanjaarden gebeurt dit in een
dikke 20 procent van de gevallen. Uit ander onderzoek weten we dat Italianen
zelfs in kleine meerderheid (53%) thuis Nederlands spreken, voor ongeveer
een kwart 'gemengd', en slechts voor 17 procent de eigen taal (Beukenhorst
en Pennings 1989: 77). Bij de Portugese jongeren thuis wordt slechts in 10
procent van de gevallen vooral Nederlandse gesproken. Hier spreekt men
vaker dan binnen de andere groepen thuis voornamelijk de taal van het
herkomstland (46%).
Tabel 2.25 Taal in het gezin gesproken bij thuiswonende jongeren per groep, in
percentages
Portugezen Spanjaarden
voornamelijk Nederlands 10 22
gemengd 43 40
voornamelijk landstaal 46 39
totaal abs. (=100%) 99 88
Betrokkenheid ouders bij onderwijs van de kinderen
Joegoslaven
29
43
27
95
allen
20
42
38
282
De mate waarin ouders zijn genteresseerd in het onderwijs aan hun kinderen,
en het contact dat zij onderhouden met school worden algemeen gezien als
belangrijke elementen in een thuisklimaat dat onderwijsbevorderend is. Aan
de jongeren hebben wij gevraagd in hoeverre ouders die belangstelling en
contacten hebben. Slechts een kleine minderheid van de ouders is volgens de
jongeren matig tot niet genteresseerd. Tussen de groepen zijn geen signifi-
cante verschillen. Over de hele groep bezien zijn er ook nauwelijks verschillen
tussen de sexen: ouders hebben ongeveer evenveel interesse voor het onder-
wijs aan hun zoon als voor het onderwijs aan hun dochter.
De contacten die de ouders onderhouden met school beperken zich in het
merendeel van de gevallen tot bezoek aan school tijdens ouderavonden. In het
oog moet worden gehouden dat het hier in alle gevallen gaat om voortgezette
opleidingen, en om jongeren van 15 jaar en ouder. Slechts een kleine minder-
heid van de ouders heeft meer structurele contacten met school, zoals deel-
name aan oudercommissies en dergelijke. Over de totale groep bezien heeft
zo'n twee derde van de ouders contact met de school. Wat dit betreft zijn er
wel grote verschillen tussen de drie groepen. Houden de ouders van Spaanse
jongeren zich aan het gemiddelde, van de Portugese ouders heeft minder dan
de helft contact met de school (44%). De ouders van Joegoslavische jongeren
hebben juist weer in meer gevallen contact met de school: 77 procent. Gedeel-
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
35
telijk hangt dit samen met het wat jongere leeftijdsprofiel van de groep
Joegoslavische jongeren in ons onderzoek. Over het algemeen kan gezegd
worden dat ouders geen onderscheid maken tussen zonen en dochters als het
gaat om contact met school.
Tabel 2.26 Mate waarin ouders zijn genteresseerd in het onderwijs aan de
kinderen die thuiswonen per groep, in percentages
Portugees Spaans Joegoslavisch allen
zeer genteresseerd 50 43 52 49
genteresseerd 38 48 41 42
matig tot niet 12 10 6 9
totaal abs. (=100%) 78 61 82 221
Tabel 2.27 Contact ouders met school, bij thuiswonende jongeren per groep,
in percentages
geen contact
wel contact
totaal abs. (=100%)
Portugees
56
44
77
Spaans
38
62
61
Joegoslavisch
23
77
83
Mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken en tijd die aan
huishoudelijke bezigheden wordt besteed
allen
38
62
221
De mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken wordt gezien als een
belangrijk element in een onderwijs bevorderend thuisklimaat. De overgrote
meerderheid van alle drie de groepen zegt die mogelijkheid te hebben. In de
paragraaf over de woonsituatie bleek al dat de meeste jongeren een eigen
kamer hebben zodat aan een belangrijke voorwaarde voor het ongestoord
huiswerk maken voldaan is.
Tabel 2.28 Mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken voor
thuiswonende jongeren die een dagopleiding volgen per groep,
in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
ja 91 91 99 94
nee 9 9 1 6
totaal abs. (=100%) 69 67 85 221
Als thuis veel tijd aan huishoudelijke bezigheden moet worden besteed, kan
dat nadelig zijn voor de prestaties van de jongeren in het onderwijs. Men kan
minder tijd besteden aan huiswerk, en soms minder goed uitrusten wat ten
koste kan gaan van de concentratie tijdens de lessen. Gemiddeld 43 procent
van de thuiswonende jongens besteedt niet meer dan 2 uur per week aan
36 Jeugd met toekomst
huishoudelijke taken, en slechts 9 procent 11 uur of meer. Van de thuiswonende
meisjes besteedt 28 procent niet meer dan 2 uur, en 22 procent 11 uur of meer
per week aan huishoudelijke bezigheden. De dagelijkse gang van zaken thuis
legt dus meer beslag op de vrije tijd van de meisjes dan op die van de jongens.
Tabel 2.29 Uren aan het huishouden besteed per week naar geslacht per
groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
o tot 2 uur 41 23 36 21 52 43 43 28
3 tot 5 uur 25 32 27 32 26 22 26 29
6 tot 10 uur 24 21 25 24 18 17 22 21
11 uur of meer 10 24 13 24 5 17 9 22
totaal abs. (=100%) 68 62 56 68 62 63 186 193
Contacten tussen ouders en jongeren
Aan de hand van de uitkomsten van een drietal variabelen willen we hier een
beeld geven van de contacten tussen de jongeren en hun ouders. Het betreft
vragen die we gesteld hebben aan jongeren, die tijdens het onderzoek nog bij
hun ouders woonden. Twee vragen belichten een tweetal dimensies van het
contact, een derde variabele zegt ons iets over de mate waarin dat contact door
de jongeren gewaardeerd wordt.
In de onderstaande tabel presenteren wij cijfers die iets zeggen over de
vertrouwelijkheid van het contact tussen ouders en jongeren. Hoe vaak be-
spreken thuiswonende kinderen een probleem met hun ouders? Slechts een
kleine minderheid bespreekt vaak een probleem met zijn of haar vader. Ruim
n derde van de jongeren doet dit zelden of nooit. Tussen de drie groepen
zijn geen significante verschillen. Als we kijken naar nationaliteit n geslacht
(geen tabel opgenomen) dan blijkt dat, terwijl een redelijk aantal Spaanse
jongens nog wel vaak een probleem voorlegt aan hun vader, er zegge en
schrijve n Spaans meisje is dat vaak een probleem met haar vader bespreekt.
Problemen worden veel vaker met moeder besprokeIL Bijna de helft van de
Spaanse en Joegoslavische jongeren wendt zich met een probleem vaak tot hun
moeder. Bekeken naar nationaliteit en geslacht zijn er geen significante verschilleIL
Tabel 2.30 Mate waarin thuiswonende kinderen problemen hun ouders
bespreken per groep, in percentages
Portugees Spaans Joegoslavisch allen
vader moeder vader moeder vader moeder vader moeder
vaak 6 34 16 48 16 44 12 42
soms 55 50 46 35 49 37 50 41
zelden of nooit 39 16 38 17 35 19 37 17
totaal abs. (=100%) 95 98 79 83 75 91 249 272
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 37
Een andere indicatie voor het contact tussen ouders en kinderen is de
kennis die ouders hebben van het sociale leven van hun kinderen. Wij hebben
aan de jongeren gevraagd of hun ouders weten met wie ze omgaan. Kennen
ze hun vrienden en kennissen? Een meerderheid van de ouders kent vrijwel
alle vrienden en kennissen van hun zoon of dochter. Slechts een kleine
minderheid kent er vrijwel geen. Tussen de groepen zijn geen grote verschil-
len. Ook het geslacht van de jongere is niet van invloed op deze uitkomsten:
er zijn geen significante verschillen tussen aantallen ouders waar te nemen als
het gaat om het kennen van de vrienden van dochters of van zonen (tabel niet
opgenomen).
Tabel 2.31 Bekendheid ouders met vriendenkring van thuiswonende jongeren
per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en
kennen (vrijwel) alle 63 75 72 69
kennen enkele 30 24 24 26
kennen (vrijwel) geen 7 1 4 4
totaal abs. (=100%) 99 87 95 281
Hoe waarderen de jongeren het contact met hun ouders? Een meerderheid
kan met zijn of haar ouders goed overweg. Slechts een zeer kleine minderheid
zegt niet zo goed te kunnen opschieten met zijn of haar ouders.
Tabel 2.32 Mate waarin thuiswonende jongeren met ouders kunnen opschieten
per groep, in percentages
goed
gaat wel
niet zo goed
totaal abs. (=100%)
Samenvatting
Portugezen
82
16
2
99
Spanjaarden Joegoslaven allen
84 74 80
15 24 19
1 2 2
87 95 281
De arbeidspositie van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek kan als
volgt worden samengevat: vergeleken met Nederlanders, maar ook met Turken
en Marokkanen is het beroepsdeelnemingspercentage (het percentage dat
werkt of werkzoekend is) zeer hoog. Dit geldt vooral ook voor de moeders van de
jongeren. Het werkloosheidspercentage van de vaders n moeders ligt onder
of rond het landelijk gemiddelde, uitgezonderd het relatief hoge werkloos-
heidspercentage van Joegoslavische vrouwen. Tegen de werksituatie van de
Zuideuropeanen steekt de werkloosheid onder Turken en Marokkanen schril
af. Het belangrijkste contrast tussen de Zuideuropese ouders enerzijds en de
38 Jeugd met toekomst
Turkse en Marokkaanse vergelijkingsgroep anderzijds is het feit dat een hoog
percentage Zuideuropese moeders werkt, of beschikbaar is op de arbeids-
markt. Het overtreft het beroepsdeelnemingspercentage van een vergelijk-
bare leeftijdsklasse Nederlandse vrouwen. Onder Turkse en Marokkaanse
vrouwen is juist een veel kleiner gedeelte dat werkt of zich heeft aangemeld
op de arbeidsmarkt. Het beroepsdeelnemingspercentage van de Zuideuropese
moeders uit ons onderzoek zou nog veel hoger zijn, ware het niet dat een
onevenredig groot deel van hen wegens arbeidsongeschiktheid van de arbeids-
markt is afgevloeid. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bij de Portugese
moeders is liefst drie keer zo hoog als dat onder Nederlandse vrouwen uit een
vergelijkbare leeftijdscategorie. De arbeidsongeschiktheid onder de Zuideu-
ropese vaders is juist iets lager dan onder hun Nederlandse leeftijdsgenoten
en veel lager dan die onder Turken en Marokkanen.
Het werk van de meeste Zuideuropese vaders uit ons onderzoek is in
dezelfde beroepstakken geconcentreerd als dat van Turkse en Marokkaanse
leeftijdsgenoten: de ambachts- industrie- en vervoerssector en de dienstver-
lenende beroepen. Het belangrijkste verschil met de Turken en Marokkanen
is dat een niet weg te cijferen minderheid van de Zuideuropese vaders werk-
zaam is in de administratieve en commercile beroepstak en in vakspecialis-
tische en beleidvoerende beroepen. In deze laatste hogere functies zijn met
name nogal wat Joegoslavische vaders n moeders werkzaam. Het beroeps-
profiel van de Nederlanders wijkt echter sterk afvan dat van alle mediterrane
arbeidsmigranten: Nederlanders zijn veel gelijkmatiger gespreid zijn over alle
beroepssectoren.
De Zuideuropese vaders hebben in meerderheid werk in de twee laagste
functieniveaus. Hun niveau is toch gemiddeld hoger dan dat van de moeders.
Als we hun functieniveau vergelijken met dat van Turken en Marokkanen in
dezelfde leeftijdscategorie dan zien dat deze laatsten veel meer nog dan de
Zuideuropese vaders vertegenwoordigd zijn in de laagste niveaus. De Neder-
landers zijn juist veel gelijkmatiger verdeeld over de verschillende niveaus.
Van de Zuideuropeanen zijn de Joegoslavische vaders en moeders nog het
best vertegenwoordigd in de wat hogere functieniveaus. Vergelijking van het
functieniveau van de Zuideuropese moeders uit ons onderzoek met dat van
Marokkaanse en Turkse vrouwen is niet mogelijk wegens te geringe aantallen
werkende vrouwen in de vergelijkbare leeftijdscategorie. Een meerderheid
van de Zuideuropese ouders is in Nederland minstens n keer van baan
veranderd. Volgens de meeste jongeren hield dit voor hun ouders een positie-
verbetering in.
Hiermee zijn in grote lijnen de overeenkomsten en verschillen aangegeven
tussen de huidige arbeidspositie van de verschillende groepen oudere medi-
terrane arbeidsmigranten en in leeftijd vergelijkbare Nederlanders. Wat kun-
nen we concluderen als we de uitgangspositie in het herkomstland en de
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 39
migratiegeschiedenis van de verschillende mediterrane groepen met elkaar
vergelijken? Er lijken geen grote verschillen te zijn tussen de Zuideuropese
ouders uit ons onderzoek enerzijds en Marokkaanse en Turkse leeftijdsgeno-
ten anderzijds waar het gaat om de stedelijke ervaring opgedaan in het
herkomstland. Het eindniveau van het onderwijs dat de ouders behaalden
voordat ze naar Nederland kwamen ligt aanmerkelijk lager dan dat van in
leeftijd vergelijkbare Nederlanders, maar veel hoger dan dat van Marokkaan-
se leeftijdsgenoten in Nederland. Het onderwijsprofiel van Turken in de
leeftijdsklasse 45-64 jaar lijkt nogal op dat van de Portugese ouders uit ons
onderzoek.
Ofschoon uit de vergelijkingen die we in dit hoofdstuk hebben gemaakt
zeker niet mag worden afgeleid dat migratiegeschiedenis en uitgangspositie
van Zuideuropeanen en Turken in Nederland identiek zijn, lijkt het naast
elkaar zetten van gegevens wel de indicatie op te leveren dat er wat dit betreft
op meerdere punten overeenkomsten zijn tussen de verschillende mediterrane
groepen. Echter, enkele verschillen lijken belangrijk genoeg om hier nog-
maals te worden genoemd. Uit andere bronnen is bekend dat de migratie van
Zuideuropeanen eerder op gang kwam dan die van Turken en Marokkanen.
De immigratie van met name Spanjaarden, Italianen en Grieken bereikte
begin jaren zestig al haar hoogtepunt. Die van Turken en Marokkanen kwam
later op gang, terwijl vooral het proces van gezinshereniging langer heeft
geduurd. Vergelijking van onze gegevens met die van het CBS leert ons dat de
gemiddelde tijd dat Zuideuropese mannen in Nederland gescheiden leefden
van hun in het herkomstland achtergebleven vrouwen korter is dan de schei-
dingsduur van Turkse en Marokkaanse migrantenechtparen.
In deze slotopmerkingen van dit hoofdstuk hebben we ons vooral gericht
op een vergelijking van het statistische profiel van de ouders uit ons onderzoek
met dat van andere groepen mediterrane arbeidsmigranten en Nederlanders.
Maar er zijn natuurlijk ook verschillen tussen en binnen de groepen Portugese,
Spaanse en Joegoslavische ouders. Daar waar de verdeling van scores op de
hier behandelde variabelen dat een zinvolle operatie maakt zullen wij in
hoofdstuk 4 en 5 deze kenmerken kruisen met de onderwijs- en arbeidspositie
van de jongeren, om te kijken of er sprake is van een samenhang.
Noten
1. In de betreffende publicatie van het CBS wordt het kenmerk 'stedelijke achtergrond' niet
verder gedefinieerd.
2. Vergeleken wordt met Thrken en Marokkanen in de leeftijdscategorie 40-64 jaar. Gegevens
uit het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningengebntik Allochtonen (SPVA) van de
Erasmus Universiteit, gepubliceerd in Ankersmit, Roelandt en Veen man 1989. Bij deze
gegevens uit het SPVA moet de kanttekening worden geplaatst dat het gaat om het hoogst
40 Jeugd met toekomst
behaalde diploma, ongeacht of dit in het buitenland dan wel in Nederland is behaald (141).
Het is echter niet waarschijnlijk dat veel TUrkse en Marokkaanse mannen en vrouwen in de
leeftijdsklasse waarmee wordt vergeleken in Nederland nog een (voortgezette) opleiding
zal hebben afgemaakt. Het hier vermelde onderwijsniveau van deze groepen zal waarschijn-
lijk slechts in lichte mate naar beneden moeten worden bijgesteld om te komen tot het in
het herkomstland behaalde onderwijsniveau.
3. De cijfers die het CBS geeft ten aanzien van de hereniging van Marokkaanse en TUrkse
gezinnen zijn om een aantal redenen niet geheel te vergelijken met onze gegevens. Zo ware
het voor de vergelijking beter als TUrken en Marokkanen die na 1975 naar Nederland
kwamen buiten de CBS-berekening van de gemiddelde scheidingsduur waren gehouden.
Bovendien geeft het CBS-onderzoek geen uitsluitsel over de tijdsduur dat kinderen zonder
hun vader eD/of moeder in het herkomstland achterblijven.
4. Slechts een enkele vader of moeder met een paspoort van het herkomstland is in Nederland
geboren. Dil kunnen ouders zijn die zelf al tot de tweede generatie behoren, maar ook
Nederlandse vrouwen die de nationaliteit van hun man hebben aangenomen. Het gaat om
in totaal acht ouders (twee Portugese, vijf Spaanse en n Joegoslavische). Hieruit kunnen
we eoncluderen dat noeh tweede g e ~ e r t i e ouders, noch Nederlandse moeders die de
nationaliteit van hun man aannemen veel voorkomen. Hierin verschillen de drie hier
onderzochte groepen met de twee hier niet onderzochte Zuideuropese groepen in Neder-
land, de Grieken en de Italianen. Van de Griekse en de Italiaanse gemeenschap is het
bekend dat zij al vr de tweede wereldoorlog in enige omvang in Nederland bestonden
(zie Vermeulen e.a. 1985 en Bovenkerk e.a. 1986, Brass en van Schelven 1980). Waren deze
groepen bij het onderzoek betrokken, dan was het zeer wel mogelijk geweest dat wij derde
generatie jongeren (met tweede generatie ouders) in onze onderzoeksgroep hadden aan-
getroffen.
5. Voor de hier niet onderzochte Zuideuopese groepen gelden beroepsdeelneminspercenta-
ges in dezelfde orde van grootte. Het beroepsdeelnemingspercentage bij de Italiaanse
mannen in Nederland in de leeftijdscategorie 45-64 jaar bedraagt 77 procent (Beukenhorst
en Pennings 1989: 44). Van de volwassen Griekse mannen in het onderzoek van Vermeulen
e.a. behoorde 86 procent tot de beroepsbevolking (1985: 59).
6. Als vergelijkingsgroep hebben we de leeftijdscategorie 40-65 jaar genomen van de autoch-
tone controlegroep van het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningengebntik Allochtonen
(SPVA) van de Erasmus Universiteit (Ankersmit, Roelandt en Veen man 1989: 79).
7. Ook wat dit betreft wijken de Italianen niet sterk af van de door ons onderzochte Zuideu-
fopese vaders: 16 procent van de Italiaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar is
arbeidsongeschikt (Beukenhorst en Pennings 1989: 44). Het arbeidsongeschiktheidsper-
centage bij de Griekse volwassen mannen bedroeg tijdens het onderzoek van Vermeulen
e.a. 12 procent (1985: 59).
8. In de autochtone controlegroep van het SPVA-bestand is binnen dezelfde leeftijdscategorie
18 procent arbeidsongeschikt (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 61).
9. De werkloosheid onder Italiaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar is overeen-
komstig die van de vaders uit ons onderzoek: 11 procent. De werkloosheid berekend over
de Griekse mannelijke beroepsbevolking uit het onderzoek van Vermeulen e.a. is bedui-
dend hoger: 25 procent (1985: 59).
10. Het beroepsdeelnemingspercentage van Italiaanse vrouwen in de leeftijdscategorie 45-64
jaar komt hiermee overeen: 49 proeent. In de populatie van het survey dat Beukenhorst en
Pennings uitvoerden bevond zich, in tegenstelling tot het onderhavige onderzoek, geen
enkele vrouw in genoemde leeftijdscategorie die arbeidsongeschikt was. Slechts een enke-
ling was werkloos (1989: 44). Het beroepsdeelnemingspercentage van de Griekse vrouwen
in het onderzoek van Vermeulen e.a. is nog veel hoger dan dat van de moeders uit het
Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden
41
onderhavige onderzoek: 76 procent. Van de vrouwelijke beroepsbevolking was tijdens
het onderzoek 28 procent werkloos. 6 procent van de vrouwen was arbeidsongeschikt
(1985: 59).
11. Binnen de autochtone controlegroep van hetSPVA bestand is het aandeel arbeidsonge-
schikte vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie 13 procent (Ankersmit, Roelandt en Veen-
man 1989: 62).
12. Gezien de geringe beroepsdeelname onder TUrkse en Marokkaanse vrouwen gaat het om
zeer kleine aantallen werkloze vrouwen in deze groepen. Daarom worden er in rapportages
over het SPVA-onderzoek geen gegevens over verstrekt (Ankersmit, Roeland! en Veenman
1989: 84).
13. Uit het onderzoek dat in 1985 onder Grieken werd gehouden bleek dat 58 procent van de
werkende Griekse mannen in de industrie werkzaam was (Vemeulen e.a. 1985: 60).
14. Van de Griekse werkende vrouwen was volgens gegevens uit het onderzoek van Vermeulen
e.a. in 1985 een kleine meerderheid (57 procent) werkzaam in de industrie (1985: 60).
15. Er zijn geen gegevens voorhanden over de verdeling van TUrkse en Marokkaanse vrouwen
in een vergelijkbare leeftijdsklasse over de verschillende beroepstakken. In het SPVA-on-
der:wek van de Erasmus Universiteit zijn de aantallen werkende TUrkse en Marokkaanse
vrouwen in de vergelijkbare leeftijdscategorie te klein zodat deze gegevens niet worden
vermeld (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 87).
16. De CBS-beroepenclassificatie is omgecodeerd naar een ordinale schaal, zodat het ook
mogelijk werd de beroepen naar niveau in te indelen. Wij gebruiken een functieniveau-in-
deling die ook werd gehanteerd bij analyses van AKT-gegevens (Huijgen 1989: 79-80) en in
het SPVA-onderzoek (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 67-8), zodat ook vergelijking
mogelijk wordt met categorien van de in dit laatste onderzoek opgenomen TUrken,
Marokkanen en Nederlanders. De omcodering, die nauwkeurig is tot op het vierde digit
van de CBS-beroepenclassicatie, werd ons ter beschikking gesteld door Prof. Huijgen van
de Universiteit van Nijmegen. De zevenpuntsschaal wordt in Bijlage 2 verder omschreven.
17. De eerste twee niveaus, de niveaus 3, 4 en 5 en de laatste twee niveaus worden samenge-
voegd zodat de indeling in 7 functieniveaus wordt omgevormd tot een indeling in 3 niveaus
(Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 67-68, 91-94).
18. Niet gepubliceerde gegevens van het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek Jeugd van het
CBS met betrekking tot de vaders van autochtone jongeren in de leeftijdscategorie 15-25
jaar komen vrijwel overeen met de functieniveauverdeling van het SPVA-onderzoek. Deze
gegevens maken een functieniveauverdeling mogelijk in zeven klassen, zoals in tabel 2.16.
Uit deze gegevens blijkt dat binnen de geaggregeerde categorie 'zeer eenvoudig werk/een-
voudig werk' slechts een klein gedeelte (5 procent) autochtonen werkzaam is in categorie
1 (zeer eenvoudig werk).
19. Alle informatie over de ouders hebben we door enqutering van de jongeren moeten
vergaren. Zie bijlage lover de onderzoeksmethoden.
Hoofdstuk 3
Orintatie op eigen groep en herkomstland:
sociale contacten en taalgebruik
In dit hoofdstuk zullen we aandacht besteden aan de sociale contacten die de
jongeren hebben in hun vrije tijd. We zullen vooral onderscheid maken tussen
contacten die men met mensen uit de eigen groep heeft, en contacten die men
heeft met Nederlanders. Wat betreft het contact met landgenoten zal verder
onderscheid gemaakt worden tussen contacten met mensen uit de eigen
gemeenschap in Nederland en die met familie en kennissen in het herkomst-
land. Naast deze gegevens over sociale contacten zullen in deze paragraaf ook
gegevens worden gepresenteerd over het actief en passief gebruik van de taal
van het herkomstland, in verschillende contexten.
Een veel gehoorde veronderstelling luidt dat exclusieve omgang met groeps-
genoten, of het niet participeren in sociale verbanden waar ook Nederlanders
aan deelnemen, debet zijn aan de slechte maatschappelijke positie van veel
allochtonen in Nederland. In hoeverre geldt dit voor Zuideuropese jongeren
in Nederland? Hangt de mate waarin zij contacten hebben met Nederlanders,
of juist met mensen uit de eigen groep wellicht samen met hun positie in het
onderwijs en op de arbeidsmarkt? Alvorens vast te kunnen stellen of en in
welke mate er sprake is van een verband, hebben wij, op basis van een aantal
variabelen die betrekking hebben op de frequentie en wijze van omgang met
Nederlanders dan wel groepsleden, een aantal schalen samengesteld. Ook
bleek het mogelijk van een aantal variabelen betreffende taalgebruik een
schaal te construeren. Deze schalen komen verderop in dit hoofdstuk aan de
orde. In hoeverre er een samenhang bestaat tussen deze schalen enerzijds en
de positie van de jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt anderzijds
zal in hoofdstukken over onderwijs en arbeidsmarkt worden besproken. In het
onderhavige hoofdstuk komt aan de orde in hoeverre er naar geslacht en groep
significante verschillen zijn wat betreft de score-verdeling op de verschillende
schalen. Daarnaast wordt bekeken of er tussen de verschillende schalen een
samenhang bestaat.
Contacten met Nederlanders en contacten met landgenoten
Alvorens de bespreking van de schalen aan bod komt, zullen wij in deze
paragraaf eerst de variabelen uit de vragenlijst behandelen die betrekking
hebben op de contacten die de jongeren met Nederlanders en met landgenoten
Orintatie op eigen groep en herkomstland 43
hebben in hun vrije tijd. In volgende paragrafen zal blijken met welke van deze
variabelen de hierboven gentroduceerde contactschalen konden worden sa-
mengesteld. Dan zullen we ook zien hoe de drie groepen scoren op de
verschillende schalen. In deze paragraaf zullen de uitkomsten op de verschil-
lende variabelen steeds voor de drie groepen samen worden gepresenteerd.
Niet alle 'contact binnen de eigen groep'-variabelen zijn te paren aan een
'contact met Nederlanders'-variabele. Over contact binnen de eigen groep
hebben we gewoon meer vragen gesteld, zodat dit cluster van variabelen
groter is. Ook is er een enkele variabele over contact met Nederlanders ('komt
bij Nederlanders thuis') die geen tegenvoeter heeft binnen het andere cluster.
Toch hebben we wel gekozen voor contactvariabelen die vergelijkbaar zijn:
het betreft steeds contacten die men in principe zelf heeft kunnen kiezen. Het
zijn vooral, naar wij mogen aannemen, contacten met leeftijdgenoten, meestal
in het kader van hun vrijetijdsbesteding. Contacten die men, bijvoorbeeld,
heeft binnen het gezin en met familie in Nederland zijn niet in de hier te
bespreken clusters opgenomen. Deze relaties kiest men niet zelf, en dit geldt
tot op zekere hoogte ook voor de mate waarin men contact heeft met deze
mensen.
In tabel 3.1 zijn de positieve antwoorden opgenomen op vragen die te
maken hadden met contact met Nederlanders. Het percentage respondenten
dat positief scoorde wordt achter het antwoord vermeld. De items zijn in een
rangorde geplaatst zodat het item waar het vaakst positief op wordt gescoord
bovenaan staat. De overgrote meerderheid (87 procent) van de jongeren heeft
tenminste n Nederlander in zijn kennissenkring. Bij de items waar het
kleinste aantal respondenten positief op scoort, een Nederlandse partner of
het samen sporten met Nederlanders, moet natuurlijk wel in het oog worden
gehouden dat niet iedereen (met name onder de jongere leeftijdsgroepen) een
partner heeft en dat er ook een groep jongeren is die in het geheel niet sport,
en dus ook niet de keuze heeft gemaakt om te sporten met Nederlanders of
met mensen uit de eigen groep. Opvallend is verder dat veel meer jongeren
(80 procent) thuis bezoek van Nederlandse vrienden krijgen dan dat er jonge-
ren bij Nederlanders thuis komen (49 procent).
Tabel 3.1 Percentage positieve scores op vragen over contact met
Nederlanders
ten minste n Nederlander in wijdere vriendenkring
krijgt vaak of soms Nederlandse vrienden op bezoek
ten minste n goede Nederlandse vriend
ten minste n goede Nederlandse vriend waar men vertrouwelijk mee
praat
komt vaak of soms bij Nederlanders thuis
heeft/woont samen/is getrouwd met Nederlandse partner
sport samen met voornamelijk Nederlanders
87
80
71
59
49
28
17
44
Jeugd met toekomst
Tabel 3.2 geeft die items weer die een uitspraak doen over de frequentie en
wijze van contact van de jongeren binnen de eigen gemeenschap; het complex
van statements waar het begrip etnische cohesie op betrekking heeft. Het
meest komt het voor dat jongeren vrienden of kennissen van de eigen etnische
groep op bezoek krijgen. Dit gebeurt in 78 procent van de gevallen. Een
Portugees, Spaans of Joegoslavisch jongerencentrum is maar zelden de meest
gebruikelijke ontmoetingsplaats van de jongeren (in 5 procent van de gevallen),
ofschoon 30 procent van de jongeren daar op z'n minst soms naar toe gaat.
Tabel 3.2 Percentage positieve scores op vragen over contact met eigen
groep
heeft vaak of soms vrienden eigen groep op bezoek
ten minste n uil eigen groep in wijdere vriendenkring
ten minste n goede vriend uit eigen groep
gaat altijd, vaak of soms naar feesten eigen groep
ontmoet ten minste n keer per maand groepslid
(geen partner/vriend/kennis, niet in ontmoetingsruimte) ..
ten minste n goede vriend uit eigen groep waar men vertrouwelijk mee
praat
gaat vaak of soms naar ontmoetingsruimte eigen groep
heeft/woont samen/is getrouwd met partner uit eigen groep
sport samen met voomamelijk eigen groep .,. .
jongerencentrum t.b.V. eigen groep meest gebruikelijke ontmoelingsplaats
78
56
47
46
42
38
30
15
6
5
Om een tweetal redenen zijn de variabelen met betrekking tot lidmaat-
schappen (van Nederlandse n Portugese instellingen) of gebruik van Neder-
landse/algemene voorzieningen niet opgenomen in de hier gepresenteerde
variabelenclusters 'contacten eigen groep' en 'contacten Nederlanders'. Wat
betreft lidmaatschappen van Nederlandse clubs of het gebruik van algemene
voorzieningen: het blijft onduidelijk of in het geval van bijvoorbeeld een
lidmaatschap van een 'Nederlandse' sportclub, of het bezoeken van een
'Nederlandse' discotheek de jongeren ook werkelijk contacten hebben met
Nederlanders. Het is immers niet uitgesloten dat men ook in algemene
instellingen voornamelijk of gedeeltelijk contacten heeft met mensen uit de
eigen groep. Variabelen met betrekking tot lidmaatschap van een Portugese,
Spaanse of Joegoslavische club hebben wij niet bij deze bespreking
omdat niet in elke woongemeente een formeel lidmaatschap van de eIgen
gemeenschap gebruikelijk is, en de daadwerkelijke contacten binnen de ge-
meenschap beter met andere variabelen kunnen worden gemeten. . .
Bij tabel 3.3, met items over het contact dat men heeft met famIlIe of
kennissen in het herkomstland, valt op dat er geen enkel item is waar minder
dan n derde van de respondenten op scoort. 34 procent van de jongeren
heeft in de maand die aan de enqute voorafging tenminste n keer zelf
gebeld naar familie of vrienden in het herkomstland. De overgrote meerder-
heid (93%) van de jongeren is de afgelopen vijf jaar minstens n keer op
Orintatie op eigen groep en herkomstland 45
vakantie naar het herkomstland geweest, bijna 70 procent is het afgelopen jaar
geweest. Voor bijna 90 procent van de jongeren is het gebruikelijk om dan ook
familie te bezoeken.
Tabel 3.3 Percentage positieve scores op vragen over contact met
herkomstland
afgelopen 5 jaar tenminste een keer op vakantie
bezoekt als regel familie op vakantie
afgelopen jaar op vakantie geweest
afgelopen maand ten minste een keer telefonisch contact
afgelopen jaar tenminste een kaart geschreven
afgelopen jaar ten minste een brief geschreven
afgelopen 2 jaar minstens een maal familiebezoek in Nederland
afgelopen maand tenminste een keer zelf gebeld
De Mokken-schaal
93
89
69
61
56
56
55
34
De variabelen die in de vorige paragraaf werden behandeld zeggen alle
afzonderlijk iets over verschillende wijzen en frequentie van contact. Wij
hebben bekeken in hoeverre deze variabelen in verschillende clusters met
elkaar samenhangen en of zij eventueel een schaal vormen. Uit verscheidene
(maar niet alle) hierboven besproken variabelen konden inderdaad een aantal
schalen worden samengesteld. De schaaltechniek die is gebruikt is een variant
van de Guttman-schaal. Dit is een ndimensionale schaal, dat wil zeggen dat
de items (variabelen) van de schaal indicatoren vormen voor n begrip,
bijvoorbeeld, zoals het geval is met n van de hier te bespreken schalen, voor
de mate van contact met Nederlanders. Alle items hebben dus betrekking op
hetzelfde continum, waarop de respondenten elk hun plaats hebben, een
plaats die aangeeft in elke mate zij 'scoren' ten aanzien van het begrip,
bijvoorbeeld in welke mate zij contact hebben met Nederlanders.
Idealiter zijn de items voor elke respondent op dusdanige wijze geordend
dat als een respondent positief scoort op een bepaald item, hij ook positief
scoort op alle lager gerangschikte items en omgekeerd, als hij negatief scoort
op een bepaald item, hij ook negatief scoort op alle hoger gelegen items. Het
betreft met andere woorden een cumulatieve schaal. De score van een respondent
op een item kan alleen positief of negatief zijn; daar waar op een vraag
meerdere antwoorden mogelijk zijn moeten die antwoorden worden gedicho-
tomiseerd. De schaal heeft zoveel punten als er variabelen in zijn opgenomen,
plus n, namelijk de mogelijkheid dat respondenten op geen van de variabelen
positief scoren. De score van n respondent op een schaal is het aantal
positieve antwoorden dat deze geeft op de vragen van de schaal.
1
46 Jeugd met toekomst
Bij het samenstellen van de schalen spelen zowel statistische als inhoude-
lijke overwegingen een rol. Inhoudelijk moet natuurlijk worden nagegaan of
een bepaalde schaal instrumenteel is bij de analyse van het onderzoeksmate-
riaal. Bovendien moeten de variabelen waarmee wij een schaal willen vormen
in de eerste plaats inhoudelijk samenhangen. Daarnaast moet worden nage-
gaan in hoeverre er een statistische samenhang bestaat tussen de vragen van
de beoogde schaal: is de H-cofficint (zie noot 1) hoog genoeg? We hebben
een viertal schalen kunnen samenstellen die voldoen aan de bovengenoemde
inhoudelijke en statistische voorwaarden.
De schalen 'contacten Nederlanders', 'contacten eigen gemeenschap',
'contacten herkomstland' en 'taalgebruik'
Introductie van de schalen
De mate waarin met leden van de eigen groep onderling contact wordt
onderhouden wordt ook wel etnische cohesie genoemd (Vermeulen e.a. 1985:
73-5). Naar de mate waarin leden van een minderheidsgroep relaties onder-
houden met mensen en instituties van de omringende maatschappij wordt
vaak verwezen met de term maatschappelijke participatie. Beide termen zijn
ook in onze analyse bruikbaar, er dienen echter wel enkele kanttekeningen
bij worden geplaatst. Etnische cohesie wordt door Vermeulen e.a. gedefini-
eerd als de mate waarin leden van een bepaalde etnische groep met elkaar
contact onderhouden (1985: 73). Het gaat met andere woorden om de samen-
hang van de groep als geheel, terwijl het in onze analyse alleen om de
contacten gaat die de jongeren binnen de groep aangaan, meestal alleen met
andere jongeren. Contacten binnen instituties die toegeschreven zijn, zoals
gezin van herkomst en familie, blijven hier buiten beschouwing.
2
Het begrip
maatschappelijke participatie heeft meestal betrekking op de relaties tussen
minderheid en meerderheid op alle belangrijke maatschappelijke terreinen,
en verwijst indirect dus ook naar de positie van de minderheidsgroep, bijvoor-
beeld in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De schaal 'contacten met
Nederlanders' die in dit hoofdstuk aan de orde komt betreft echter variabelen
die uitsluitend betrekking hebben op 'sociale' contacten, meestal in de vrije-
tijdssfeer.
De schalen 'contacten met Nederlanders' en 'contacten eigen gemeen-
schap' zijn samengesteld uit twee complementaire clusters van inhoudelijk
vergelijkbare variabelen (zie tabellen 3.1 en 3.2). Toch zijn deze schalen niet
elkaars tegenovergestelde. Een grote mate van onderling contact sluit name-
lijk niet uit dat men ook relaties onderhoudt met mensen en instituties uit de
omringende samenleving, en omgekeerd. In hoeverre dit het geval is bij de
Zuideuropese jongeren zal in de volgende subparagraaf worden nagegaan.
Orintatie op eigen groep en herkomstland
47
Bij constructie van de schalen vielen allereerst een aantal variabelen af om
inhoudelijke redenen, die in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk al werden
gegeven. Het gaat hier om de variabelen 'Nederlandse partner of een partner
uit de eigen groep', en 'sporten met Nederlanders of met mensen uit de eigen
groep'. Op de andere, in tabellen 3.1, 3.2 en 3.3 genoemde variabelen werd
vervolgens de Mokken-procedure toegepast. Daarbij bleek dat een aantal van
de daar genventariseerde variabelen de statistische samenhang van de scha-
len in de weg stond. Na verwijdering van deze variabelen kwamen drie schalen
tevoorschijn:
Items van de schaal Contacten met Nederlanders
1. Bezoek aan Nederlanders thuis
2. Vertrouwelijk praten met n of meer Nederlandse vrienden of vriendinnen
3. En of meer goede Nederlandse vrienden of vriendinnen
4. Nederlanders in wijdere vriendenkring
Items van de schaal Contacten binnen de eigen groep (etnische cohesie)
1. Portugees, Spaans ofJoegoslavisch Gongeren)centrum meest gebruikelijke
ontmoetingsplaats vrienden
2. Bezoek aan ontmoetingsruimte voor Portugezen, Spanjaarden of Joegoslaven
3. Vertrouwelijk praten met n of meer Portugese, Spaanse of Joegoslavische
vrienden of vriendinnen
4. Deelname feesten van de Portugese, Spaanse of Joegoslavische gemeen-
schap
5. En of meer goede Portugese, Spaanse of Joegoslavische vrienden of
vriendinnen.
6. Portugezen, Spanjaarden of Joegoslaven in wijdere vriendenkring
Items van de schaal Contact met familie in geboorteland
1. Opbellen naar Portugal, Spanje of Joegoslavi
2. Brieven schrijven naar Portugal, Spanje of Joegoslavi
3. Kaarten schrijven naar Portugal, Spanje of Joegoslavi
4. Familie bezoeken in Portugal, Spanje of Joegoslavi
De schaal voor contacten met Nederlanders is een vijfpuntsschaal waarop
iedere respondent van 0 tot 4 kan scoren. Het is een sterke schaal met een
H-cofficint van .7085. De schaal voor etnische cohesie is een zevenpunts-
schaal met scoremogelijkheden van 0 tot 6. Ook dit is een sterke schaal
(H-cofficint: .6171). De schaal voor contacten met familie en vrienden uit
het herkomstland is weer een vijfpuntsschaal met scoremogelijkheden van 0
tot 4. Deze schaal is vrij zwak (H-cofficint: .3499).
Vaak wordt verondersteld dat taal een belangrijke factor is bij het verklaren
van de positie van buitenlandse jongeren in het onderwijs. In de vragenlijst
zijn vragen opgenomen over de frequentie van het gebruik van de eigen taal
48 Jeugd met toekomst
in een aantal contexten. Ook deze variabelen bleken een schaal te vormen.
De schaal zegt iets over het aantal contexten waarin de respondenten de taal
van het herkomstland gebruiken, waarbij zowel actief gebruik (spreken) als
passief gebruik (lezen en luisteren) als items meetellen.
Items van de schaal Gebruik eigen taal
1. Eigen taal spreken in vriendenkring
2. Luisteren naar radioprogramma's in eigen taal
3. Luisteren naar platen en cassettes in eigen taal
4. Minstens n Portugees boek lezen per jaar
5. Lezen van kranten of tijdschriften in eigen taal
6. Thuis eigen taal spreken
Item 1 (het gebruik van de eigen taal in de vriendenkring) is hier het
'moeilijkste' item: het komt het minst voor van alle items. Het 'thuis de eigen
taal spreken' is het meest voorkomende item. De respondenten kunnen
idealiter pas positief scoren op moeilijke items als zij ook op makkelijker items
positief scoren. De samenhang tussen de items is zodanig dat we van een schaal
van gemiddelde sterkte kunnen spreken (H-cofficint: .4029). De schaal voor
gebruik van de eigen taal is een zevenpuntsschaal waarop iedere respondent
van 0 tot 6 kan scoren.
Kruising naar groep, naar geslacht en naar leeftijd
Na een eerste kruising van de schalen met de variabelen herkomst en geslacht
bleek dat de celvullingen te klein werden voor een adequate analyse. Daarom
werden de schalen gecomprimeerd: van elke schaal werden enkele scores
samengenomen. Bij de schaal voor contacten met Nederlanders werden de
waarden 0 en 1, en 2 en 3 samengenomen zodat een driepuntsschaal ontstond.
Ook de zevenpuntsschaal voor etnische cohesie werd gecomprimeerd tot een
driepuntsschaal door de waarden 0 en 1, 2 en 3, en 4, 5 en 6 samen te voegen.
De vijfpuntsschaal voor contacten met het herkomstland werd gecompri-
meerd tot een vierpuntsschaal door de waarden 0 en 1 samen te voegen. Ook
de schaal 'gebruik eigen taal' werd gecomprimeerd om bij kruising met andere
variabelen tot acceptabele celvullingen te komen. De waarden 0 en 1, de
waarden 2 en 3 en de waarden 4,5 en 6 werden samengenomen zodat een
vierpuntsschaal ontstond met waarden van 0 tot 3.
Wat zijn de scores van de drie groepen jongeren op de schaal voor 'Neder-
lands contact'? Er blijkt een significant verschil te zijn in de mate waarin de
drie groepen contacten onderhouden met Nederlanders. Portugezen hebben
deze contacten het minst, en Spanjaarden het meest. De Joegoslavische
jongeren nemen een tussenpositie in.
Orintatie op eigen groep en herkomstland
Tabel 3.4 Aantal positieve scores op schaal contacten met Nederlanders
per groep, In percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
o of 1 32 15 ,25 24
20f3 37 40 34 37
4 31 45 40 39
totaal abs, (=100%) 131 132 126 389
49
Vrouwen hebben over het algemeen wat meer contact met Nederlanders,
maar als we de gegevens per groep bekijken dan blijkt dit alleen op te gaan
voor Joegoslavische vrouwen. Het verschil tussen mannen en vrouwen binnen
de Joegoslavische groep is wat dit betreft statistisch significant, maar dit wil
niet zeggen dat er geen Joegoslavische mannen zijn die contacten hebben met
Nederlanders. In feite is de groep die scoort op de laagste waarde van de schaal
even groot als de groep die op de hoogste waarde scoort. Bij Portugezen zijn er in
het geheel geen verschillen in de scores tussen mannen en vrouwen op deze schaal.
Tabel 3.5 Aantal positieve scores op schaal contacten met Nederlanders naar
geslacht, in percentages
mannen vrouwen allen
o of 1 27 22 24
20q 38 36 37
4 35 43 39
totaal abs, (=100%) 189 200 389
Er blijkt ook een statistisch significant verschil tussen de drie groepen te
zijn in de frequentie van de contacten die men binnen de eigen groep heeft,
de etnische cohesie. Joegoslavische jongeren hebben het minst contacten
binnen de eigen groep, terwijl bij Portugezen de etnische cohesie het hoogst
is. Niettemin moeten we in het oog blijven houden dat de groep Portugese
jongeren met geen of weinig contacten en de groep Joegoslavische jongeren
met veel contacten toch relatief grote groepen zijn.
Tabel 3.6 Aantal positieve scores op schaal contacten met eigen groep
per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
o of 1 29 44 51 41
20f3 32 22 21 25
4,50f6 39 34 28 34
totaal abs. (= 100%) 131 132 126 389
Over het algemeen kan men zeggen dat de mannen wat meer contact
hebben met de eigen groep dan de vrouwen. Dit verschil komt vooral tot uiting
bij de Spaanse en Joegoslavische jongeren, ofschoon er dan nog steeds geen
50 Jeugd met toekomst
sprake is van een significante samenhang. Binnen de Portugese groep is er
(wederom) nauwelijks sprake van een dergelijk verschil tussen de geslachten.
Tabel 3.7 Aantal positieve scores op schaal contacten met eigen groep
naar geslacht, in percentages
mannen vrouwen allen
o of 1 37 46 41
20f3 26 25 25
4,50f6 38 30 34
totaal abs. (=100%) 189 200 389
Wat kunnen we zeggen over de contacten die men heeft met familie en
kennissen in het herkomstland? Tussen de drie groepen bestaan geen belangrij-
ke verschillen wat dit betreft. Bovendien lijken de drie groepen op alle (gecom-
primeerde) waarden van de schaal behoorlijk te scoren. Alleen de Portugezen
die op alle variabelen positief scoren (waarde 4, 11 procent) komen wat minder
voor dan de Joegoslavische en Spaanse jongeren in dezelfde categorie.
Tabel 3.8 Aantal positieve scores op schaal contacten met herkomstland
per groep, in percentages
o of 1
2
3
4
totaal abs. (=100%)
Portugezen
25
31
33
11
131
Spanjaarden
24
19
36
20
132
Joegoslaven
31
23
26
20
126
allen
27
24
32
17
389
Als we de verschillen tussen mannen en vrouwen in de gehele onderzoeks-
populatie bekijken dan constateren wij een statistisch significant verschil:
meisjes hebben meer contact met familie en kennissen in herkomstland. Als
wij de verschillen tussen de sexen per groep bekijken dan zien we dat onze
constatering met betrekking tot de gehele groep eigenlijk alleen voor Portu-
gezen en Joegoslaven ook opgaat. Alleen bij deze groepen is er een trend
waarneembaar dat mannen minder contacten hebben met het herkomstland.
Tabel 3.9 Aantal positieve scores op schaal contacten met herkomstland
naar geslacht, in percentages
mannen vrouwen allen
o of 1 33 21 27
2 27 22 24
3 27 37 32
4 13 22 17
totaal abs. (=100%) 189 200 389
Orintatie op eigen groep en herkomstland
51
Bij toepassing van de schaal 'gebruik eigen taal' op de drie groepen werden
tussen de groepen statistisch significante verschillen gevonden. Een relatief
groot aandeel van de Spanjaarden gebruikt het Spaans in 3 of meer contexten.
Onder de Joegoslavische jongeren is dit, vergeleken met degenen die in geen
enkele context het Joegoslavisch gebruiken, juist een klein gedeelte. De
Portugezen scoren vooral op de middelste waarden en minder bij weinig of
veel contact; zij die in n of twee contexten het Portugees gebruiken meer
dan 60 procent uitmaken van de Portugese groep.
Wat betreft het gebruik van de taal van het herkomstland zijn er tussen
mannen en vrouwen geen noemenswaardige verschillen.
Tabel 3.10
Aantal positieve scores op schaal taalgebruik per groep, in
percentages
'"
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
0
15 20 30 22
1
34 16 28 26
2
28 21 17 22
3tol6
23 42 25 30
totaal abs. (-100%)
131 132 126 389
Tabel 3.11 Aantal positieve scores op schaal taalgebruik naar geslacht,
in percentages
mannen vrouwen
allen
0
19
25 22
1
29 23 26
2
22 22
22
3tol6
30 31
30
totaal abs. (=100%)
189
200 389
We hebben ook gekeken naar de scores van een aantal leeftijdsgroepen
binnen de totale populatie op de vier gecomprimeerde schalen. Bij de schalen
'contacten eigen groep' en 'contacten Nederlanders' blijkt er sprake van een
significant verband met de leeftijd van de jongeren. De helft van hen die in
het jaar dat de enqute plaatsvond 22 jaar werden of ouder waren heeft geen
of weinig contacten binnen de eigen groep, terwijl meer dan de helft van
dezelfde leeftijdscategorie juist veel contacten met Nederlanders heeft. Van
diegenen die jonger zijn dan 18 gaat minder dan een kwart veel om met
Nederlanders (meer dan een derde heeft die contacten vrijwel niet). De jonge
leeftijdscategorie is bovendien veel gelijkmatiger gespreid over de punten van
de schaal 'contacten eigen groep' dan de oudste jongeren in ons onderzoek.
Tussen de schalen 'contacten herkomstland' en 'taalgebruik' enerzijds en
leeftijd anderzijds kon geen samenhang worden gevonden.
52 Jeugd met toekomst
Kruising van de schalen onderling
In de vorige subparagraaf schreven wij dat veel contacten binnen de eigen
gemeenschap en relaties met de omringende samenleving elkaar niet hoeven
uit te sluiten. Toch is een dergelijke trend in onze onderzoekspopulatie wel
waarneembaar wanneer we de schalen 'contacten met Nederlanders' en 'etni-
sche cohesie' met elkaar kruisen. We zien dan dat een onevenredig grote groep
jongeren die veel contact heeft met Nederlandse jongeren, tegelijkertijd geen
of weinig contacten heeft binnen de eigen gemeenschap. Omgekeerd geldt
ook dat veel jongeren die in hun vrije tijd niet of nauwelijks relaties onder-
houden met Nederlanders, juist erg veel contacten hebben binnen de eigen
groep. Er is slechts een relatief gering aantal jongeren dat intensieve contacten
met Nederlanders paart aan veel contacten in de eigen groep.
TabeI3.138 Contacten met Nederlanders en contacten met de eigen groep,
in percentages
contacten met
contacten met eigen groep totaal
Nederlanders o of 1 20f3 4,50(6
(=100%)
o of 1 21 29 50 94
2013 35 31 34 144
4 59 18 23 151
gemiddeld 41 25 34 389
Tabel3.13b Contacten met de eigen groep en contacten met Nederlanders,
in percentages
contacten
contacten met Nederlanders totaal
met eigen groep o of 1 20'3 4
(=100%)
o of 1 13 32 56 160
20f3 28 45 28 98
4,5016 36 37 27 131
gemiddeld 24 37 39 389
Wanneer wij deze kruising van schalen voor de drie groepen apart bekijken
(alleen de tabellen voor de Portugezen zijn hier opgenomen) dan zien we dat
een Nederlandse vriendenkring en intensieve participatie in de eigen gemeen-
schap elkaar het meest uitsluiten bij de Portugezen en, in iets mindere mate,
bij de Joegoslaven. Bij de Spanjaarden is er wel een relatief grote groep die
het ontbreken van contacten binnen de eigen gemeenschap koppelt aan
intensief sociaal verkeer met Nederlanders, maar de groep met veel contacten
met landgenoten n met Nederlanders is nog altijd een stuk groter dan de
groep die veel contacten heeft met mensen uit de eigen gemeenschap zonder
contacten met Nederlanders te hebben.
Tabel3.13c
contacten met
Nederlanders
o of 1
20t3
4
gemiddeld
TabeI3.13d
contacten
met eigen groep
o of 1
20f3
4,50f6
gemiddeld
Orintatie op eigen groep en herkomstland
Contacten met Nederlanders en contacten met de eigen groep
voor Portugezen, in percentages
contacten met eigen groep
o of 1 2 of 3 4, 5 of 6
7 38 55
20 40 40
61 17 22
29 32 39
totaal
(=100%)
42
48
41
131
Contacten met de eigen groep en contacten met Nederlanders
voor Portugezen, in percentages
contacten met Nederlanders totaal
o of1 20f3 4
(=100%)
8 26 66 38
38 45 17 42
45 37 18 51
32 37 31 131
53
Ook is er een statistisch significante samenhang tussen de frequentie en
intensiteit van de contacten binnen de eigen groep en het aantal contexten
waarin de eigen taal wordt gebruikt. Hoe meer contacten binnen de eigen
groep, hoe meer de eigen taal op allerlei manieren als communicatiemiddel wordt
gehanteerd. De samenhang is voor alle drie de groepen ongeveer even sterk.
TabeI3.14a Contacten met de eigen groep en gebruik eigen taal,
in percentages
contacten
gebruik eigen taal
met eigen groep 0 1 2 3 tot 6
o of 1 41 29 19 11
2013 18 26 28 29
41016 1 23 21 55
gemiddeld 22 26 22 30
Tabel3.14b Gebruik eigen taal en contacten met de eigen groep,
in percentages
gebruik
eigen groep
eigen taal o of 1 20f3 4 tot 6
0 77 21 1
1 46 25 30
2 36 31 33
31016 15 24 61
.gemiddeld 41 25 34
totaal
(=100%)
160
98
131
389
totaal
(=100%)
84
101
86
118
389
54 Jeugd met toekomst
Samenvatting
Van de drie Zuideuropese groepen onderhouden de Portugese jongeren in
hun vrije tijd het meest relaties met leeftijdgenoten uit de eigen groep, en
hebben het minst contacten met Nederlanders. Spaanse jongeren ongeacht
hun sexe verkeren juist meer dan de andere groepen onder Nederlanders,
maar ook Joegoslavische vrouwen gaan relatief vaak met Nederlanders om.
Van Joegoslavische jongeren ongeacht hun sexe kan bovendien gezegd worden
dat onder hen de cohesie minder groot is dan onder de andere groepen. In het
algemeen hebben van de Zuideuropese jongeren de mannen wat meer con-
tacten binnen de eigen gemeenschap in Nederland dan de vrouwen. Vrouwen
hebben daarentegen meer contact met familie en kennissen in het herkomst-
land. De kans dat iemand veel contacten ontwikkelt met Nederlanders neemt
toe met zijn of haar leeftijd. Naarmate men ouder is neemt ook de kans af dat
men nog veel contacten binnen de eigen groep heeft.
Voor veel Zuideuropese jongeren, met name Portugese en Joegoslavische
jongeren, betekent intensieve omgang met groepsgenoten tegelijkertijd dat zij
in hun vrije tijd niet of nauwelijks contacten onderhouden met Nederlanders.
Voor deze groepen geldt dus inderdaad dat omgang met groepsgenoten een
indicatie is voor isolement. Dit isolement ten opzichte van Nederlanders geldt
echter nadrukkelijk alleen het terrein van de vrijetijdsbesteding. Voor alle drie
de groepen geldt daarnaast dat hoe meer men met mensen uit de eigen groep
optrekt, hoe meer men in allerlei contexten de eigen taal gebruikt, zowel actief
als passief. In hoeverre houdt deze orintatie op de eigen groep verband met
participatie op belangrijke maatschappelijke terreinen zoals onderwijs en
arbeidsmarkt? Deze vraag zullen wij, naast andere, in de volgende twee
hoofdstukken proberen te beantwoorden.
Noten
1. De variant van de Guttman-schaal waar hier gebruik van is gemaakt is de Mokken-procedure
(Niemller, van Schuur en Stok man 1980: Stochastie CUl1lulative Sealing. Amsterdam:
Technisch Centrum UvA). Het Mokken-model is een stochastische versie van de Guttman-
schaal, dat wil zeggen dat de items niet in alle gevallen op dezelfde wijze cumulatief hoeven
te zijn voor elke respondent, maar dat er ruimte is voor 'meetfouten'. De Mokken-procedure
geeft daarom een maat voor de samenhang van de vragen binnen de schaal, de H-coffi-
cint. Bij een H-cofficint tussen de 0.30 en 0.40 spreekt men van een zwakke schaal, tussen
de 0.40 en de 0.50 van een redelijke schaal, en boven de 0.50 van een sterke schaal.
2. In de maat voor etnische cohesie die Vermeulen e.a. construeerden in hun onderzoek onder
Grieken in Nederland was bijvoorbeeld de variabele 'bijwonen van Grieks-orthodoxe
kerkdiensten' opgenomen (1985: 73). Voor het meten van samenhang in een gemeenschap
is dit een goed instrument. Voor ons doel, het ontwerpen van twee min of meer comple-
mentaire contactschalen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn, zou een dergelijke variabele
echter niet voldoen omdat het alternatief binnen de Nederlandse samenleving niet of
nauwelijks voorhanden is. Een Griek heeft zijn geloof toegeschreven gekregen en gaat voor
zijn religieuze behoeften niet naar een 'Nederlandse' Protestantse of Katholieke kerk.
Hoofdstuk 4
Onderwijs
De positie van de jongeren in het onderwijs vormt in dit onderzoek de
belangrijkste indicator voor de maatschappelijke positie van de jongeren,
althans voor die jongerCfn die nog dagonderwijs volgen. Voor degenen die geen
dagonderwijs meer volgen, geldt naast het onderwijsniveau ook hun positie op
de arbeidsmarkt, wat het onderwerp is van het volgende hoofdstuk. In het
middendeel van dit hoofdstuk wordt het onderwijsniveau van de groep met
een afgesloten dagopleiding en van de scholieren afzonderlijk besproken,
zoeken wij naar mogelijke verbanden met andere kenmerken en vergelijken
wij onze jongeren met Nederlandse jongeren en andere groepen allochtonen.
Ook bekijken wij hier hoe de overgang van lagere naar middelbare school
heeft plaatsgevonden.
Ten eerste behandelen wij enkele aspecten van de voorgeschiedenis: het
onderwijs in het herkomstland en de overgang naar Nederland. Na de vaststelling
van het onderwijsniveau onderzoeken wij of wisseling van opleiding, lesverzuim
ofvroegtijdige schooloverlating de schoolcarrires nadelig hebben benvloed. Tot
slot besteden wij aandacht aan het onderwijs in eigen taal en cultuur.
Onderwijs in het herkomstland
Gemiddeld 28 procent van de jongeren heeft in het herkomstland onderwijs
genoten. Er zijn geen enorme verschillen tussen de groepen; Joegoslaven
hebben iets minder deelgenomen aan onderwijs in het herkomstland (25%)
dan de overige groepen. Groter zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen:
in het algemeen hebben meer vrouwen in het moederland op school gezeten.
De percentages variren van 21 procent (Joegoslavische mannen) tot 35
procent (Portugese vrouwen).
Tabel 4.1 Deelgenomen aan onderwijs in het buitenland naar geslacht per
groep, in percentages *
Portugezen
Spanjaarden
Joegoslaven
gemiddeld
man
pere
25
24
21
23
vrouw
pere
35
33
28
32
* Het 'buitenland' is in vrijwel alle gevallen het herkomstland.
pere
30
29
25
28
allen
abs
131
132
126
389
56 Jeugd met toekomst
Meer 'ouderen' dan 'jongeren' hebben in het herkomstland op school
gezeten. Naarmate men jonger is, is de kans groter dat men uitsluitend aan
het Nederlands onderwijs heeft deelgenomen. Toch heeft ook in de oudste
leeftijdscategorie (22-25 jaar) nog een kleine 70 procent alleen in Nederland
op school gezeten.
Tabel 4.2 Deelgenomen aan onderwijs in het buitenland
naar leeftijdsgroepen, in percentages
deelgenomen niet deelgenomen
15 tot 17 jaar 19 81
18 tot 21 jaar 27/ 73
22 tot 25 jaar 31 69
gemiddeld 28 72
totaal abs. (= 1000/0)
126
149
114
389
Van hen die in het herkomstland op school hebben gezeten is de scholing
voor de grote meerderheid vroegtijdig afgebroken door migratie. Slechts 15
procent heeft er een diploma van de middelbare school gehaald, 46 procent
voltooide de lagere school en de overigen vertrokken reeds voordien naar
Nederland.
Tabel 4.3 Bereikt onderwijsniveau in het buitenland per groep,
in absolute aantallen
Portugees Spaans Joegoslavisch allen
abs abs abs abs perc
lagere school niet af 14 16 6 36 39
lagere school 18 13 11 42 46
middelbare school of hoger 6 4 4 14 15
totaal 38 33 21 92 100
Overgang naar Nederland
Heeft 28 procent van de jongeren in het buitenland op school gezeten (ta-
bel 4.1), slechts 16 procent is zij-instromer in Nederland. De belangrijkste
reden daarvoor is dat een gedeelte weliswaar als jong kind in het herkomstland
een school heeft bezocht, maar nog voor het zevende levensjaar naar Neder-
land kwam en hier opnieuw op de kleuterschool of in de eerste klas van de
lagere school begon. Twee derde van alle zij-instromers startte in Nederland
op de lagere school, n derde in het middelbaar onderwijs. Verreweg de
meeste jongeren, 82 procent, zijn in het Nederlands onderwijs in de eerste klas
van de lagere school begonnen.! Naar groep en geslacht zijn er geen grote
afwijkingen van het gemiddelde.
Onderwijs
57
Tabel 4.4 Instroom in het Nederlands onderwijs per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw,
onderinstroom 82 76 85 85 87 78 85 80
zij-instroom in L.O. 12 16 10 8 5 13 9 12
inM.O. 4 8 3 5 3 8 4 7
geen school 1 0 2 1 5 2 3 1
totaal abs. (= 1 OOOA.) 68 63 59 73 62 64 189 200
Bij de inschaling in het lager onderwijs is iets meer dan de helft van de
jongeren terecht gekomen in de klas waarin zij gezien hun leeftijd thuishoren.
Bijna een kwart van de jongeren is boven hun leeftijdsgenoten ingeschaald, en
evenveel daar beneden. Er is dus in een kwart van deze gevallen sprake
geweest van het oplopen van achterstand bij de overgang naar het Nederlands
lager onderwijs.
Tabel 4.5 Inschaling in de lagere school van ziHnstromers, in absolute
aantallen
boven de klas van de eigen leeftijdsgroep
in de klas van de eigen leeftijdsgroep
beneden de klas van de eigen leeftijdsgroep
totaal
Participatie in het onderwijs
9
22
9
40
De keuze van de leeftijdscategorie, jongeren van 15 tot 25 jaar, brengt met
zich mee dat verschillende stadia en vormen van onderwijsparticipatie naast
elkaar voorkomen. In het vervolg zal steeds duidelijk de groep waarop de
analyse betrekking heeft worden vermeld. Van alle jongeren in het onderzoek
volgde bijna 60 procent ten tijde van het onderzoek dagonderwijs. Bij de
Portugese en Spaanse jongeren ligt het percentage op ruim 50 procent, bij de
Joegoslavische groep ligt di t percentage hoger: ongeveer 70 procent. Dit hangt
samen met de jonge leeftijdssamenstelling van deze groep. Deeltijdonderwijs
wordt het meest gevolgd door Portugese mannen (18%), het minst door
Spaanse vrouwen (5%).
Tabel 4.6 Huidige participatie aan onderwijs per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
dagonderwijs 53 57 53 52 71 69 59 59
deeltijdonderwijs 18 11 12 5 10 14 13 10
geen onderwijs 29 32 36 42 19 17 28 31
totaal abs. (=100%) 68 63 59 73 62 64 189 200
58 Jeugd met toekomst
Onderwijsniveau
Jongeren die geen dagonderwijs meer volgen
Om iets te kunnen zeggen over het bereikte onderwijsniveau baseren wij ons
op de prestaties van de groep jongeren die geen dagonderwijs meer volgen.
2
In tabel 4.7 staan de gegevens over het hoogste diploma dat deze jongeren
hebben behaald, ongeacht of zij dit in het herkomstland of in Nederland
hebben verkregen. Van de groep ex-scholieren zijn er 16 jongeren die als
hoogste diploma een getuigschrift hebben dat in het herkomstland is behaald.
Van hen zijn er 13 die geen enkel Nederlands diploma hebben; de andere 3 .
hebben, na in Nederland de lagere school of het lbo te hebben voltooid, in het
herkomstland het diploma voor een algemeen vormende opleiding op (onge-
veer) mavo-niveau gehaald.
De gegevens over de drie groepen apart staan, in verband met de kleine
omvang van de groepen, vermeld in absolute cijfers. In de totaalkolom zijn de
gegevens wel gepercenteerd. In de totaalkolommen zijn de verschillen tussen
mannen en vrouwen soms significant: mannen hebben vaker een diploma op
lbo-niveau, en vrouwen vaker een getuigschrift op havo/vwo- of hbo/Univer-
sitair niveau. Deze verschillen kan men binnen de afzonderlijke groepen
steeds terugvinden. Van de ex-scholieren heeft 19 procent na de lagere school
geen vervolgopleiding meer afgemaakt: het gaat om 16 jongens en 15 meisjes.
Op een viertal na zijn allen 19 jaar of ouder.
Van de in totaal 160 jongeren die het dagonderwijs hebben verlaten zijn er
slechts 15 die in het enqutejaar 18 werden of jonger waren. In de totale groep
was er slechts n jongere onder de 17 die gestopt was met school.
Tabel 4.1 Hoogste diploma behaald door degenen die geen dagonderwijs
meer volgen naar geslacht per groep, in absolute aantallen
(groepen) en percentages (totaal)
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en (%)
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
geen diploma 0 0 0 0 0 1 0
L.O. 5 4 6 8 4 3 19 18
lbo 10 2 8 7 6 2 31 13
mavo 5 9 6 4 3 2 18 18
havO/vwo 3 6 0 4 1 4 5 17
mbo 8 4 7 8 3 5 23 21
hbo/universiteit 1 2 1 4 1 4 3 12
totaal 32 27 28 35 18 20 78 82
(100%) (100%)
Wat kunnen we over deze uitkomsten zeggen als we ze vergelijken met
gegevens over Nederlandse en andere buitenlandse jongeren? Het onderwijs-
niveau van de Zuideuropese jongeren lijkt niet dramatisch te verschillen van
Onderwijs 59
dat van de Nederlandse jongeren. Zeker, de Zuideuropese mannen zijn voor
een iets groter gedeelte na het basisonderwijs blijven steken, en met name de
groep met een havo- of vwo-diploma lijkt ondervertegenwoordigd. Ook zijn
er wat minder mannen die een hbo- of universitaire opleiding hebben afge-
maakt. We mogen echter uit verschillen van deze relatief kleine omvang niet
te veel conclusies trekken gezien de kleine groepen waar het hier om gaat.
Belangrijker is dat het profiel van de niveauverdeling grote overeenkomsten
vertoont. Dit is nog in sterkere mate het geval als we de Zuideuropese en
Nederlandse vrouwen met elkaar vergelijken. Een ondervertegenwoordiging
van Zuideuropese vrouwen met een havo- of vwo-diploma wordt hier gecom-
penseerd door een betere vertegenwoordiging van Zuideuropese vrouwen
met een mbo-getuigschrift. De andere niveaucategorien houden elkaar min
of meer in evenwicht; bij de Zuideuropese vrouwen is in het geheel geen
sprake van een boven evenredig aandeel van mensen die na de lagere school
niet verder zijn gekomen.
De overeenkomsten tussen het onderwijsniveau van Zuideuropese en
Nederlandse jongeren vallen des te sterker op als we daarnaast de gegevens
ten aanzien van Turkse en Marokkaanse jong4ren vermelden. Van deze laatste
groepen heeft een zeer groot percentage slechts de lagere school afgerond, of
in het geheel geen onderwijs gevolgd. Van deze groepen is de onderwijspositie
van Marokkaanse jongeren nog aanmerkelijk slechter, en als men de geslach-
ten vergelijkt ziet men dat het niveau van de vrouwen weer veel lager is dan
dat van de mannen. Het onderwijsniveau van de ex-scholieren uit ons onder-
zoek is ook beter dan dat van een vergelijkbare groep Surinaamse vrouwen en
mannen. Bij de Surinaamse mannen is men voor een wat groter gedeelte in
het basisonderwijs blijven steken en is de groep die als hoogste diploma een
lbo-getuigschrift heeft ook iets omvangrijker. Vergeleken met de Surinaamse
mannen hebben de mannen uit ons onderzoek vaker een mbo-opleiding
afgerond. Als we de vrouwen uit ons onderzoek vergelijken met Surinaamse
vrouwen dan zien we dat het onderwijsprofiel van de vrouwelijke ex-scholieren
uit ons onderzoek aanzienlijk gunstiger is.
Kan het verschil in onderwijspositie tussen Zuideuropese jongeren ener-
zijds en Thrkse en Marokkaanse jongeren anderzijds misschien voor een
gedeelte verklaard worden doordat zich onder de Zuideuropese jongeren
relatief minder zij-instromers bevinden? Van alle jongeren in ons onderzoek
is 17 procent zij-instromer. Voor de groep ex-scholieren waar het in deze
paragraaf om gaat is dit percentage slechts in geringe mate hoger: 19 procent.
Ten aanzien van Turkse en Marokkaanse jongeren zijn ons geen vergelijkbare
gegevens bekend.
60 Jeugd met toekomst
Tabel 4.8 Mannelijke ex-scholieren van 15-24 Jaar naar hoogst behaalde
diploma* en etnische groep, in percentages
Zuideuro- autoohto- Turken Marokka- Surina- Antillianen
peanen nen nen mers
**
*** *** ***
*** ***
geen 1 0 2 19 3 3
basisonderwijs 19 14 52 64 26 26
lbo 31 28 22 8 38 28
mavo 18 12 15 6 18 11
havo/vwo 5 14 4 2 6 9
mbo 23 26 4 0 12 9
hbo/WO 3 7 2 0 3 11
totaal (=100%) 78 90 215 140 71 45
* Hoogst behaalde diploma ongeacht of dit in hel buitenland dan wel in Nederland is be-
haald.
** Gegevens uil dit onderzoek. Situatie 1989. Zie tabel 4.7.
*** Situatie 1988. Berekend op basis van gegevens zoals weergegeven in Statistisch Va-
demecum 1989: 141. Bron: SPVA, ISEO-EURNeldkamp.
Tabel 4.9 Vrouwelijke ex-scholieren van 15-24 jaar naar hoogst behaalde
diploma en etnische groep, in percentages *
Zuideuro- autoohto- Turken Marokka- Surina- Antillianen
peanen nen nen mers
geen 0 0 7 56 2 2
basisonderwijs 18 19 70 35 27 27
lbo 13 17 8 5 14 29
mavo 18 17 9 2 29 18
havo/vwo 17 25 4 2 9 13
mbo 21 13 3 2 16 7
hbo/WO 12 10 0 0 2 9
totaal (=100%) 82 93 286 125 99 70
* Zie noten vorige label.
Er bestaat een tendens dat de zij-instromers in ons onderzoek in het
Nederlandse onderwijs een lager onderwijsniveau bereiken dan de onder-
instromers, maar veel waarde mag hier niet aan worden gehecht, met name
omdat het aantal zij-instromers onder de ex-scholieren tamelijk klein is, het
gaat totaal om slechts 30 mensen. Van de 8 respondenten die in het middelbaar
onderwijs instroomden is er slechts n die een diploma hoger dan het mavo
heeft gehaald.
Als we de onderwijsprestaties van de hiergeboren ex-scholieren vergelijken
met die van de ex-scholieren die in het herkomstland zijn geboren, dan zien
we geen grote verschillen. Het percentage jongeren dat zonder diploma het
onderwijs heeft verlaten ligt bij de hiergeborenen iets onder, en bij de in het
herkomstland geborenen iets boven het gemiddelde. Lbo-diploma's komen
Onderwijs 61
iets meer, mavo-, havo- en vwo-diploma's iets minder voor bij de ex-scholieren
die met hun ouders hier naartoe zijn gekomen. De verdeling van mbo-, hbo-
en universitaire diploma's is onder de in het herkomstland geborenen gelijk
aan die onder de in Nederland geborenen.
Ook voor andere factoren hebben we geprobeerd na te gaan of er samen-
hangen zijn met het behaalde onderwijsniveau van de ex-scholieren uit ons
onderzoek. Een aantal kenmerken van de ouders, het gezin en de jongeren
zelf zijn daarvoor gekruist met het onderwijsniveau van de jongeren. Alleen
met geslacht bleek er een significant verband te bestaan, in die zin, dat mannen
meer een niveau tot en met het mavo behaalden en vrouwen meer diploma's
hoger dan mavo.
Tabel 4.10 Hoogste diploma in Nederland behaald door degenen die geen
dagonderwijs meer volgen naar geslacht, in percentages
toten met toten met hoger dan totaal abs.
basissohool mavo mavo (=100%)
mannen 17 51 31 70
vrouwen 19 30 51 77
allen 18 40 42 147
Verbazend is dat het functieniveau van de ouders geen voorspellende
waarde heeft voor het bereikte onderwijsniveau. Hieronder wordt de tabel
weergegeven waarin het functieniveau van de vaders wordt gekruist met het
hoogste diploma van hun kinderen die niet meer op school zitten.
Tabel 4.11 Hoogste diploma in Nederland behaald door degenen die geen
dagonderwijs meer volgen naar functieniveau vader, in percentages
toten met toten met hoger dan totaal abs.
basissohool mavo mavo (=100%)
(zeer) eenvoudig werk 15 43 43 82
meer ingewikkeld werk 25 36 39 36
zeer ingewikkeld/weten- 19 43 38 20
schappelijk werk
allen 18 41 41 138
Opvallend is dat ook andere factoren waarbij men wellicht enig verband
zou verwachten, niet blijken samen te hangen met onderwijsniveau. Zo is ook
het onderwijsniveau van de ouders niet van invloed, noch hun stedelijke dan
wel rurale achtergrond. Tevens maakt het niet uit of de jongeren afkomstig
zijn uit een gemengd huwelijk. Hetzelfde geldt voor gezinskenmerken als het
aantal kinderen, de taal die thuis gesproken wordt en of ouders meer of minder
met de eigen groep omgaan. Ook het al of niet volgen van onderwijs in eigen
taal en cultuur en de woonplaats van de jongeren vertoont geen verband met
het onderwijsniveau van de ex-scholieren.
62 Jeugd met toekomst
Toen wij aan dit onderzoek begonnen veronderstelden wij dat de mate
waarin de jongeren omgaan met de eigen groep dan wel met Nederlanders
wellicht verband houdt met hun maatschappelijke positie. Om deze veronder-
stelling te toetsen hebben wij in hoofdstuk 3 een aantal schalen, waaronder
die ten aanzien van 'contacten Nederlanders' en 'contacten eigen groep',
gentroduceerd met de bedoeling deze in de volgende hoofdstukken te kruisen
met indicatoren voor de maatschappelijke positie van de jongeren. Hier komt
de vraag aan de orde in hoeverre contacten met Nederlanders of juist contac-
ten met de eigen groep samenhangen met het bereikt onderwijs niveau van hen
die geen dagonderwijs meer volgen. Er blijkt geen samenhang te zijn. Mensen
met veel contacten binnen de eigen groep (hetgeen vaak gepaard gaat met een
gering contact met Nederlanders) bereiken een niet veel lager of hoger
onderwijsniveau dan groepsgenoten die juist nauwelijks contacten hebben
binnen de eigen groep en meer met Nederlanders omgaan. Ook de schalen
'contacten herkomstland' en 'gebruik eigen taal' vertonen geen samenhang
met het bereikte onderwijsniveau van de jongeren.
Jongeren die dagonderwijs volgen
Als we kijken naar het onderwijsniveau van de dagscholieren in de onderwijs-
populatie zijn er duidelijke verschillen als we hun scores over de onderwijs-
niveaus vergelijken met die van hen die het dagonderwijs hebben verlaten
(tabel 4.7). Uit tabel 4.12 blijkt dat rond een derde van de jongeren in de
hogere klassen van het havo of het vwo zit. 20 procent van de vrouwen volgt
een hbo-opleiding of universitair onderwijs. In de Spaanse groep is dit zelfs
bij n derde van de schoolgaande vrouwen het geval. De populariteit van het
lbo is sterk teruggelopen in vergelijking met degenen die al van school af zijn,
vooral bij Portugese jongens, en in mindere mate is ook de deelname aan het
mbo verminderd. Bij de Spaanse jongens is de deelname aan het lbo en mbo
nog relatief hoog. Dit is waarschijnlijk voor een gedeelte te verklaren doordat
de Spaanse jongens in de IJmond hun opleiding afstemmen op de perspectie-
ven van de plaatselijke arbeidsmarkt: wellicht kiezen zij voor een technische
opleiding omdat zij gericht zijn op werk bij Hoogovens, het bedrijf waar ook
veel van hun vaders werken.
Bij vergelijking van de schoolprestaties van scholieren en ex-scholieren
moet een aantal zaken in het oog worden gehouden. Gezien het feit dat het
in tabel 4.12 om scholieren gaat is het niet verwonderlijk dat het leef tijds-
profiel van deze groep afwijkt: terwijl 42 procent van de totale onderzoeks-
populatie tijdens het onderzoek 18 jaar of jonger was, is deze leeftijdsgroep
sterker vertegenwoordigd onder de scholieren in ons onderzoek: 65 procent.
Het aandeel van deze leeftijdsgroep onder de ex-scholieren is slechts 9 pro-
cent. Ten tweede moet in het oog worden gehouden dat het bij de scholieren
gaat om een onderwijspositie die nog volop in ontwikkeling is; de percentages
Onderwijs 63
in tabel 4.12 zeggen niets over het eindniveau van de leerlingen maar slechts
iets over hun onderwijsdeelname. Een onbekend aantal jongere leerlingen zal
doorstromen naar hogere onderwijsniveaus. Hoeveel leerlingen de huidige
school zonder diploma zullen verlaten is eveneens onbekend. Leerlingen van
18 jaar of jonger zitten voor 91 procent op lbo, mavo, havo of vwo. De
resterende 9 procent zit op het mbo. In de leeftijdsgroep tot en met 16 jaar
zijn met name de leerlingen op het mavo en in de eerste drie klassen van het
havo en vwo goed vertegenwoordigd. Onder de 17- en 18-jarigen zijn zij in de
hogere klassen van het havo en het vwo juist sterk vertegenwoordigd. Alle hbo-
en universitaire studenten zijn ouder dan 18 jaar.
Tabel 4.12 Huidig onderwijs van degenen die dagopleiding volgen naar
geslacht per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
lbo 8 11 23 11 19 12 16 11
mavo en havo/Vwo 1 e trap 19 22 6 19 37 23 23 22
havo/vwo 2e trap 42 28 42 22 21 42 34 31
mbo 17 19 23 16 9 14 15 16
hbo/universiteit 14 19 6 32 14 9 12 20
totaal abs. (=100%) 36 36 31 37 43 43 110 116
Ook bij de onderwijspositie van de scholieren hebben we, behalve naar hun
hierboven al behandelde leeftijdsverdeling, gekeken naar mogelijke verban-
den met andere variabelen. Hiervoor hebben we de positieverdeling van de
scholieren in het onderwijs tot twee geaggregeerde niveaus teruggebracht: de
'eerste trap' (lbo, mavo en de eerste drie klassen van havo en vwo) en 'hoger
dan eerste trap' (de hogere klassen van havo en vwo, het middelbaar en hoger
beroepsonderwijs en de universiteit).
De woonplaats bleek bij de Joegoslavische scholieren een samenhang te
vertonen met het gevolgde onderwijs. De Joegoslavische jongeren in Nijmegen
volgen meer onderwijs op de eerste trap van het voortgezet onderwijs dan hun
groepsgenoten in Amsterdam. Dat de Joegoslaven in het algemeen sterker
vertegenwoordigd zijn op de lagere niveaus van het voortgezet onderwijs staat
niet los van de leeftijdsopbouw. Nu zijn de jongeren in Nijmegen weliswaar
gemiddeld nog jonger dan Amsterdamse Joegoslaven, maar niet voldoende
om het verschil tussen beide plaatsen te verklaren. Het is niet duidelijk welke
andere factoren hier een rol spelen.
64 Jeugd met toekomst
Tabel 4.13 Onderwijsniveau van degenen die dagopleiding volgen naar plaats
en groep, in percentages
1e trap va hoger dan 1e trap va totaal abs. (= tOO"k)
Portugezen Amsterdam 31 69 48
Portugezen Den Haag 29 71 24
Spanjaarden Amsterdam 27 73 49
Spanjaarden IJ mond 37 63 19
Joegoslaven Amsterdam 38 62 60
Joegoslaven Nijmegen 64 36 28
allen 36 64 228
Een andere factor die relevant bleek te zijn om de onderwijspositie van de
scholieren in de onderzoeksgroep te kunnen voorspellen was de kennissen-
kring van de ouders. Naarmate de ouders meer met Nederlanders omgaan,
bevinden de schoolgaande kinderen zich meer op de hogere niveaus in het
onderwijs.
Tabe14.14 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen naar kring
van mensen met wie de ouders omgaan. in percentages
1e trap va hoger dan totaal abs.
1e trap va (=100"k)
uitsluitend eigen groep 49 51 53
meest eigen groep 42 58 66
ongeveer gelijk verdeeld 27 73 62
meesVuitsluitend Nederlanders 27 73 45
allen 37 63 226
Jongeren die de Nederlandse of een dubbele nationaliteit hebben, zitten
vaker op scholen boven de 'eerste trap' van het voortgezet onderwijs dan de
jongeren met een van de Zuideuropese nationaliteiten. Van deze laatsten
scoren de respondenten met de Joegoslavische nationaliteit wat lager dan de
anderen. Een voor de hand liggende gedachte is dat leeftijd de intervenirende
variabele is die dit verband verklaart. De onderwijspositie van de scholieren
hangt immers sterk samen met hun leeftijd (hoe lager de leeftijd, hoe lager de
onderwijspositie) en jongeren onder de 18 jaar hebben nog niet de kans gehad
om door optie Nederlander te worden. De leeftijd van de jongeren blijkt
echter in het geheel geen voorspellende waarde te hebben voor de mate
waarin de jongeren de Nederlandse of een dubbele nationaliteit hebben.
Leeftijd verklaart dan ook niet het verband tussen de onderwijspositie van
scholieren en Nederlanderschap.
OndelWijs
Tabel 4.15 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen naar
nationaliteit, in percentages
Portugese
Spaanse
Joegoslavische
Nederlandse of dubbele
allen
1e trap va
36
40
51
22
36
hoger dan 1 e trap va
64
60
49
78
64
totaal abs. (=100%)
61
50
53
64
228
65
In de vorige paragraaf kwam ter sprake dat het functieniveau van de ouders
geen voorspellende waarde heeft voor het scholingsniveau dat hun kinderen
hebben bereikt die het dagonderwijs inmiddels hebben afgerond. Wat kunnen
we hierover zeggen ten aanzien van de scholieren? Het functieniveau van de
moeders houdt wel verband met de positie die de scholieren op het moment
van enqutering in het onderwijs innamen. Als moeders werkzaam zijn (of
waren) op een hoog functieniveau heeft dit een geprononceerd effect op de
onderwijspositie van hun schoolgaande kinderen: deze volgen dan beduidend
vaker een opleiding op havo-4-niveau of hoger. Deze constatering behoeft
echter enige nuancering. Er zijn namelijk maar weinig moeders die zeer
ingewikkeld of wetenschappelijk werk doen (of gedaan hebben), en pas dan
wordt het effect beduidend. De grote meerderheid van de moeders heeft een
laag functieniveau en ook hun (genquteerde) kinderen zitten in meerder-
heid in de hogere klassen van havo en vwo of volgen hogere schoolsoorten.
Tussen het functieniveau van de vaders en het onderwijsniveau van hun
schoolgaande kinderen kon geen significant verband worden gevonden.
Tabel 4.16 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen
naar functieniveau moeder, in percentages
(zeer) eenvoudig werk
meer ingewikkeld werk
zeer ingewikkeld/weten
schappelijk werk
allen
1 e trap va hoger dan 1 e trap va
40 60
37 63
5 95
36 64
totaal abs. (= 100%)
150
30
21
201
Tot op zekere hoogte houdt ook het scholingsniveau van de ouders verband
met het onderwijsniveau van hun schoolgaande kinderen. Wanneer n van
de ouders in het buitenland een niveau bereikt heeft vergelijkbaar met havo
of hoger zitten hun kinderen hier ook op scholen van dat niveau (van de
hooggeschoolde vaders 78 procent van de genquteerde kinderen, van de
moeders 90 procent van de kinderen). In vergelijking met de andere ouders
(die zonder lagere school, met alleen lagere school of met een opleiding op
mavo-niveau) hebben zij dus vaker schoolgaande kinderen op de hogere
niveaus van het onderwijs. Toch volgt ook een groot gedeelte van de kinderen
66 Jeugd met toekomst
van deze lager opgeleide ouders de hogere categorien van het voortgezet
onderwijs. De kinderen van ouders zonder enige opleiding doen hier niet
onder voor hen wier ouders een diploma op mavo-niveau op zak hebben: 60
procent van hen volgt onderwijs vanaf de vierde klas havo.
De positie die de scholieren ten tijde van het onderzoek in het onderwijs
innamen blijkt, in tegenstelling tot die van de ex-scholieren, samen te hangen
met de mate waarin men contacten heeft binnen de eigen gemeenschap en
met Nederlanders. Naarmate men in de vrije tijd meer omgang heeft met
Nederlanders zit men vaker in de hoogste havo- en vwo-klassen of op mbo,
hbo of universiteit. En hoe meer contact men heeft met mensen uit de eigen
groep, hoe vaker men juist 'eerste traps'-onderwijs volgt. Leeftijd verklaart
echter voor een belangrijk gedeelte de samenhang tussen de contacten en de
onderwijspositie van scholieren. De onderwijspositie van scholieren is immers
sterk leeftijdgebonden, en de mate waarin men contact heeft met mensen van
de eigen groep of met Nederlanders hangt ook samen met leeftijd: hoe ouder
men wordt, hoe groter de kans is dat men zijn contacten met Nederlanders
ontwikkelt en dat de contacten met groepsgenoten afnemen.
In de vorige paragraaf bleek dat de meeste factoren die betrekking hebben
op de achtergrond van de ouders en op het gezinsklimaat niet samenhangen
met het onderwijsniveau van die jongeren die niet meer op school zitten. Dat
geldt eigenlijk ook met betrekking tot de scholieren, die in deze paragraaf
centraal staan. Het maakt voor de onderwijspositie van de leerlingen geen
verschil of hun ouders een stedelijke of een rurale achtergrond hebben, of ze
afkomstig zijn uit een gemengd huwelijk of uit een groot of een klein gezin, of
ze nu thuis de taal van hun ouders spreken of het Nederlands en of hun ouders
meer of minder met mensen uit de eigen groep omgaan. Zelfs het geslacht van
de scholieren, dat bij de niet meer schoolgaande jongeren wel van invloed was
op het onderwijsniveau, heeft geen voorspellende waarde voor hun schooI-
prestaties. Ook maakt het voor het deelnameniveau van de scholieren niets
uit of ze nu in het herkomstland zijn geboren of in Nederland.
Doorstroomniveau: overgang lagere school voortgezet onderwijs
Belangrijk, hoewel niet beslissend, voor de schoolcarrire is de beginfase van
het voortgezet onderwijs. Daar wordt immers bepaald in welk schooltype het
onderwijs zal worden vervolgd, en in belangrijke mate dus ook welk onderwijs-
niveau men uiteindelijk zal kunnen behalen. Wij hebben gekeken in welke
vorm van onderwijs schoolgaande en niet meer schoolgaande jongeren na het
doorlopen van lagere school en brugklassen terechtkwamen. Vrouwen blijken
vaker in het mavo in te stromen, mannen vaker in het lbo. Ook tussen de
nationaliteiten zijn er verschillen. Opvallend is het hoge percentage Joegoslaven
dat in het vwo terechtkomt. Spanjaarden stromen relatief het meest door naar
het lbo, en Portugezen naar het mavo.
Onderwijs 67
Tabel 4.17 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar geslacht
per groep, In percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
lbo 31 21 36 26 31 17 33 21
mavo 36 46 33 41 18 36 29 41
havo 13 14 13 14 18 19 15 15
vwo 20 19 18 20 33 29 23 23
totaal abs. (=1()()<>;) 61 57 55 66 55 59 171 182
We hebben gekeken of er een statistisch verband bestaat tussen de eerste
school waarop de leerlingen na lagere school of brugklas terechtkwamen en
het advies dat aan hen gegeven is op grond van de schooltoets. Omdat niet
iedereen deze toets gedaan heeft en niet allen zich de uitslag wisten te
herinneren heeft tabel 4.17 op minder leerlingen betrekking. De gegevens
duiden er echter op dat leerlingen meestal in een schooltype terechtkwamen,
waarvoor zij op grond van hun toetsresultaten geschikt werden geacht: drie
kwart van de leerlingen kwam op het aangegeven niveau terecht. Evenveel
leerlingen weken af naar boven als naar beneden, ongeveer 13 procent.
Tabel 4.18 Schooladvies op grond van toetsresultaten naar vergelijkend niveau
voortgezet onderwijs (eerste school na lagere school of brugklas),
in absolute aantallen
lager gelijk hoger totaal
lbo 30 8 38
lbo/mavo 22 2 24
mavo 6 30 7 43
mavo/havo 1 16 5 22
havo 10 13 5 28
havo/vwo 5 17 22
vwo 7 27 34
totaal abs. 29 155 27 211
totaal pare. 14 73 13 100
In de ogen van de respondenten echter speelde de toets een geringe rol bij
de keuze van de voortgezette opleiding. Slechts 7 procent gaf de schooltoets
aan als de doorslaggevende factor bij hun keuze. De grootste groep (44
procent) zei dat de eigen keuze het belangrijkst was geweest, voor 26 procent
gaf het advies van de onderwijzer of de schoolleiding de doorslag en 12 procent
meende dat de ouders de keuze hadden bepaald. Waarmee natuurlijk niet
gezegd is dat het advies van de ouders of de school, of de keuze die de
respondent zelf maakt, los staat van de uitkomst van de toets.
Zoals in de vorige paragrafen hebben we ook hier een aantal variabelen
getoetst op hun voorspellende waarde voor het niveau waarop de jongeren uit
ons onderzoek in het voortgezet onderwijs instromen. Vooral bij Spanjaarden
68 Jeugd met toekomst
en Joegoslaven is de plaats van vestiging een belangrijke indicator voor
doorstroomniveau. In de twee onderzochte gemeenten buiten Amsterdam
komen uit deze groepen relatief veel jongeren in het lbo terecht. In vergelij-
king met deze gemeenten zijn zij in Amsterdam juist beter in het vwo verte-
genwoordigd. We zien hier dat het eerder geconstateerde hoge percentage
Joegoslaven dat naar het vwo doorstroomt, vooral te danken is aan de Joego-
slavische jongeren in Amsterdam.
Tabel 4.19 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar plaats en
groep. in percentages
lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3 totaal
(=100%)
Portugezen Amsterdam 25 41 13 21 85
Portugezen Den Haag 30 39 15 15 33
Spanjaarden Amsterdam 25 39 13 23 85
Spanjaarden IJ mond 44 33 14 8 36
Joegoslaven Amsterdam 16 23 21 40 77
Joegoslaven Nijmegen 41 35 13 11 37
totaal 27 35 15 23 353
Kenmerken zoals geslacht, verblijfsduur en nationaliteit hebben geen invloed
op het doorstroornniveau. Ook de meeste variabelen die betrekking hebben
op de achtergrond van de ouders en het ge zins klimaat staan niet significant in
verband met het niveau waarop de jongeren in het voortgezet onderwijs
instroomden. Of de ouders nu gemengd gehuwd zijn, al of niet stedelijke
ervaring hebben, veel of weinig kennissen uit de eigen groep hebben, het
sorteert niet of nauwelijks effect. Alleen het opleidingsniveau van zowel vader
als moeder heeft voorspellende waarde. In het algemeen kan men zeggen dat
naarmate vader of moeder in het herkomstland beter geschoold zijn de
kinderen een betere ingang krijgen in het Nederlandse voortgezet onderwijs.
Bij de kinderen die op het lbo en vwo terechtkwamen is de samenhang tussen
hun positie op school en het opleidingsniveau van zowel vader als moeder het
sterkst.
Tabel 4.20 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar
opleidingsniveau in buitenland van vader. in percentages
opleidingsniveau vader
opleidingsniveau kind totaal
lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3
(=100%)
minder dan lagere school 39 39 8 14 64
lagere school 28 37 15 20 137
lbo/mavo-niveau 21 34 22 22 67
hoger dan mavo-niveau 12 21 18 50 34
totaal 27 35 15 23 302
OndelWijs 69
Tabel 4.21 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar
opleidingsniveau in buitenland van moeder. in percentages
opleidingsniveau moeder
opleidingsniveau kind totaal
lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3
(=100%)
minder dan lagere school 36 42 8 13 69
lagere school 29 32 17 23 154
lbo/mavo-niveau 15 37 22 26 46
hoger dan mavo-niveau 5 32 11 53 19
totaal 27 35 15 23 288
Mogelijke knelpunten
Wisse/carrires
Hoe belangrijk de eerste opleidingskeuze in het voortgezet onderwijs ook mag
zijn, het instroomniveau in het voortgezet onderwijs is niet in alle gevallen een
betrouwbare indicatie voor de richting waarin de onderwijscarrire van jon-
geren zich voltrekt. Schoolloopbanen verlopen niet altijd langs de verwachte
lijnen. Er is soms ook sprake van, wat wij hier noemen, 'wisselcarrires', dat
zijn niveaudalingen of -stijgingen die men meestal niet direct voor ogen heeft
op het moment dat de eerste keuze voor het voortgezet onderwijs wordt
gemaakt. Wat een wisselcarrire is, is natuurlijk bediscussieerbaar. Wij heb-
ben een overgang van mavo naar lbo, havo naar mavo, en vwo naar havo
aangemerkt als een 'onvoorziene' niveaudaling en doorstroming van lbo naar
mbo, mavo naar havo en havo naar vwo als een 'onvoorziene' niveaustijging.
Bij 24 personen zagen wij een teruggang optreden, in bijna de helft van de
gevallen van mavo naar lbo. Deze verlieten dus vroegtijdig zonder diploma de
door hen bezochte school om in een lager schooltype hun opleiding voort te
zetten. Doorstroming naar een hoger schooltype geschiedt na vol tooiing van lbo,
mavo of havo. Zo'n opwaartse carrire werd gevonden bij 64 personen: de
helft daarvan ging na het mavo alsnog naar het havo, ruim een derde van lbo
naar mbo. Als er dus in onze definitie sprake is van wisselcarrires dan
wisselen de respondenten duidelijk vaker in opwaartse dan in neerwaartse
richting.
Lesvenuim
Desinteresse in de school kan tot uiting komen in lesverzuim. Aan de jongeren
op een dagopleiding is gevraagd of ze wel eens spijbelden. Hierop werd door
37 procent bevestigend geantwoord. De helft van hen verzuimde 1 of 2 uur
per week, 20 procent 3 tot 5 uur. Nog eens 16 procent kon geen precieze
70 Jeugd met toekomst
indicatie geven, zodat er 14 procent overblijft waarbij vastgesteld kon worden
dat het spijbelen ernstiger vormen aanneemt met 6 uur of meer per week.
Tussen de groepen, noch tussen jongens en meisjes zijn er verschillen. Wel
is de plaats van vestiging van belang. In de IJmond en in Nijmegen zegt 15 tot
20 procent wel eens weg te blijven, in Amsterdam en Den Haag 40 tot 50
procent. De redenen die de jongeren aangeven voor hun verzuim komen er in
grote meerderheid op neer dat ze de les niet interessant vinden of dat ze geen
zin hebben. Ongeveer 10 procent meent dat andere afspraken of verplichtin-
gen belangrijker zijn.
Het lesverzuim blijft dus meestal beperkt. Met name onder de grote absen-
testen zijn nogal wat hbo-ers en Universitaire studenten die op de dictaten
van hun medestudenten vertrouwen. Helaas ontbreekt vergelijkingsmateriaal
met andere groepen. Of de Zuideuropese jongeren hierin een bijzondere
positie innemen valt vooralsnog niet vast te stellen.
Vroegtijdige schoolverlating
Eerder constateerden we dat 19 procent van de ex-dagscholieren geen diploma
in het voortgezet onderwijs heeft weten te behalen. Naast deze jongeren is er
nog een aantal dat wel een diploma haalde, maar gedurende een daaropvol-
gende, hogere opleiding strandde. Het gaat hier om nog eens 18 procent van
de ex-scholieren. In het totaal heeft dus 37 procent van de ex-scholieren de
laatste opleiding niet afgemaakt. Voor de Portugezen valt dit percentage iets
hoger uit, voor de Spanjaarden iets lager. Ongeveer de helft van de jongeren
gaf als reden voor de vroegtijdige beindiging te kennen dat de school om een
of andere reden niet beviel: te moeilijk, niet wat ze ervan verwacht hadden,
geen interesse meer, niet leuk.
Tabel 4.22 Voltooid hebben van laatste dagopleiding door degenen die geen
dagonderwijs meer volgen per groep, in percentages
wel voltooid
niet voltooid
totaal abs. (= 1000,(,)
Portugees
57
43
58
Spaans
68
32
33
Joegoslavisch
64
36
21
allen
63
37
151
Tussen jongens en meisjes bestaan geen noemenswaardige verschillen,
hoewel iets meer jongens vroegtijdig de school verlaten. In de grote steden
Amsterdam en Den Haag komt het wat vaker voor dan in Nijmegen en de
IJmond dat Zuideuropese jongeren vroegtijdig hun opleiding stoppen, maar
ook hier zijn de afwijkingen niet erg groot. Hoeveel jongeren uiteindelijk met
dit probleem te maken krijgen valt niet te zeggen omdat de meesten nog een
dagopleiding volgen.
Onderwijs 71
Onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC)
Basisonderwijs in eigen taal en cultuur werd door gemiddeld twee derde van
de jongeren gevolgd. De Joegoslaven volgden dit onderwijs minder dan de
andere groepen (56 procent), de Portugezen het meest, met name de mannen
(81 procent). Ook het voortgezet ETC-onderwijs wordt door de Portugezen
het meest gevolgd (gemiddeld zo'n 60 procent) en door de Joegoslaven het
minst (ongeveer 20 procent). In elk van de onderzochte plaatsen is aanbod van
OETC voor de betrokken groepen. In hoeverre binnen elke woonplaats de
bereikbaarheid van de locatie waar OETC gegeven wordt een probleem is
hebben wij niet kunnen vaststellen.
Tabel 4.23 Volgen van ETC-basisschool door degenen die hier onderwijs
genoten hebben naar geslacht per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
basis-OETC 81 70 67 65 56 56 68 64
geen basis-OETC 19 30 33 35 44 44 32 36
totaal abs. (= 100%) 67 63 58 71 59 62 184 196
Tabel 4.24 Volgen van voortgezet OETC door degenen die hier onderwijs
genoten hebben naar geslacht per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
voortgezet OETC 53 65 32 48 22 19 37 44
geen voortgezet OETC 47 35 68 52 78 81 63 56
totaal abs. (= 1 00%) 60 52 53 61 54 53 167 166
Eerder in dit hoofdstuk stelden we vast dat het al dan niet volgen van OETC
basisonderwijs geen verband houdt met het niveau van de school waar-
heen men doorstroomt, noch met het onderwijsniveau van scholieren en
ex-scholieren. ETC-onderwijs aan deze jongeren is in ieder geval niet ten
koste gegaan van het Nederlands onderwijs.
Wij hebben met een aantal vragen proberen vast te stellen in hoeverre de
respondenten het ETC-onderwijs waardeerden. Tussen de verschillende
nationaliteiten bleken geen noemenswaardige verschillen te bestaan, zodat
wij hier alleen over de groep als geheel spreken. Zeer positief laat men zich
uit over de stelling dat OETC de schrijfvaardigheid verbeterd heeft (drie kwart
is het eens met de uitspraak). Ongeveer de helft vindt dat ze ook de taal beter
hebben leren spreken en de cultuur beter hebben leren kennen. Waarschijnlijk
reageren de jongeren hierop minder instemmend omdat zij menen dat zij van
huis uit al voldoende spreekvaardigheid en 'cultuurkennis' meekrijgen en dat
72 Jeugd met toekomst
het OETC daar niet veel aan toevoegt. Een meerderheid van 70 procent is het
oneens met de stelling dat het lesmateriaal te gemakkelijk is. Dat het OETC
vaak in de vrije tijd plaatsvindt wordt door ruim een derde van de jongeren
bezwaarlijk gevonden, maar een ongeveer even groot gedeelte tilt hier minder
zwaar aan. Een soortgelijke verdeling treffen we aan bij de stelling dat de
lestijd te kort zou zijn: evenveel jongeren verwerpen deze uitspraak als stem-
men ermee in. Een grote meerderheid (77 procent) van de jongeren meent
dat ETC-onderwijs niet ten koste gaat van de studieprestaties in het Neder-
lands onderwijs. Zoals hierboven al vermeld, wijzen onze gegevens erop dat
dit inderdaad niet het geval is.
Tabel 4.25 Reacties op uitspraken over het onderwijs in eigen taal en cultuur,
in percentages
absoluut mee niet oneens absoluut totaal
mee eens eens/niet oneens abs.
eens oneens (=100%)
beter spreken taal 16 31 16 20 17 256
beter schrijven taal 32 44 9 7 8 256
cu Huur leren kennen 16 34 22 17 12 255
lesmateriaal te gemakkelijk 4 7 19 47 23 254
ten koste Nederlandse 4 9 11 41 36 256
school
ten koste vrije tijd 16 20 26 22 16 256
lestijd te kort 11 27 24 27 12 255
Alle respondenten kregen de vraag voorgelegd of zij (later) hun eigen
kinderen ook OETCwillen laten volgen. Gemiddeld is het aantal voorstanders
(sterk en gematigd) 60 procent. De Portugese jongeren zijn het meest positief
(71 %), de Joegoslavisch het minst (43%). Onder Spaanse jongeren treffen we
de meeste sterke voorstanders, onder Joegoslaven de meeste tegenstanders.
Tabel 4.26 Wens dat kinderen later OETe zullen krijgen per groep, in
percentages
Portugees Spaans Joegoslavisch totaal
absoluut voorstander 26 35 13 25
denkt dat het wel goed is 45 27 30 34
onverschillig 12 25 22 20
betwijfelt of het goed is 9 5 11 8
is tegenstander 5 4 13 7
weet niet/geen antwoord 3 4 10 6
totaal (=100%) 131 132 126 389
Overigens vindt een meerderheid van 56 procent dat het ETC-onderwijs
buiten de reguliere schooluren dient plaats te vinden, slechts 13 procent vindt
dat de lessen in eigen taal en cultuur volledig tijdens de schooluren moeten
worden gegeven.
Onderwijs
73
Samenvatting
Iets meer dan een kwart van de jongeren heeft in het buitenland op school gezeten.
De scholing daar is meestal vroegtijdig afgebroken door emigratie naar Neder-
land met als gevolg dat slechts weinigen van hen in het buitenland een
middelbaar schooldiploma hebben gehaald en de meeste jongeren (82 procent
van alle jongeren in het onderzoek) toch vooraan in het Nederlands onderwijs
zijn begonnen. Er zijn dus weinig zij-instromers. Bovendien zijn de meeste
zij-instromers op hun leeftijdsniveau ingeschaald.
Bij de vaststelling van het onderwijsniveau is onderscheid gemaakt tussen
de jongeren in het dagonderwijs en de jongeren die geen dagonderwijs meer
volgen. De dagscholieren nemen een onderwijspositie in die zich in de meeste
gevallen nog verder zal ontwikkelen, hier is geen sprake van een eindniveau.
Om iets te kunnen zeggen over het bereikte niveau kunnen we ons het beste
beperken tot diegenen die het dagonderwijs inmiddels hebben verlaten. Naar
groep opgesplitst zijn de aantallen echter te klein om zich te lenen voor een
uispraak die het onderwijsniveau van de drie groepen met elkaar vergelijkt.
Wel kan gezegd worden dat de Joegoslavische groep ex-scholieren aanzienlijk
kleiner is dan de andere twee groepen; dit hangt samen met de relatief lage
gemiddelde leeftijd van de Joegoslavische jongeren in ons onderzoek. Als we
de mannen en de vrouwen uit ons onderzoek met elkaar vergelijken dan valt
bij de mannen op dat zij veel meer dan de vrouwen een lbo-diploma op zak
hebben, terwijl de vrouwen vaker een diploma op havo-, vwo-, hbo- ofuniver-
siair niveau bezitten.
De prestaties van de ex-dagscholieren uit ons onderzoek hebben we vergeleken
met Nederlanders en andere groepen buitenlanders. In grote lijnen is het onder-
wijsniveau van de jongeren uit ons onderzoek gelijk met dat van de autochtone
jongeren. Dit is des te opmerkelijker omdat de sociaal-economische achter-
grond van de herkomstgezinnen gemiddeld ongunstiger is dan die van autochtone
gezinnen. De ouders van onze jongeren hebben vaak weinig scholing, spreken
geen Nederlands van huis uit en werken meestal in de laagste functieniveaus.
De ouders van de Nederlandse jongeren zijn gemiddeld veel beter geschoold
en werken in banen met een hoger functieniveau (zie tabel 2.17 en 2.18).
Ondanks het feit dat de uitgangspositie minder gunstig is (bij de Joegoslaven
is deze nog het gunstigst) presteren de Zuideuropese kinderen nagenoeg
evengoed als hun Nederlandse leeftijdgenoten in het onderwijs.
Het onderwijsniveau van de jongeren uit ons onderzoek steekt zeer gunstig
af bij dat van Marokkanen en Turken. De onderwijsparticipatie van de jongere
Zuideuropeanen uit ons onderzoek is hoog te noemen, onder jongere Turken
en Marokkanen is deze juist, zoals bekend, laag. Om deze verschillen op hun
waarde te kunnen schatten zouden echter nog een aantal andere gegevens over
de Turkse en Marokkaanse jongeren waarmee wij vergelijken, bekend moeten zijn,
74 Jeugd met toekomst
zoals de verhouding tussen zij-instromers en onderinstromers. Onder de ex-
scholieren uit ons onderzoek zijn de zij-instromers een minderheid van 19 procent.
De groep is te klein om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de mate
waarin hun onderwijsniveau afwijkt van dat van de onderinstromers. Van Turken
en Marokkanen is wel bekend dat zij-instromers veel minder kans op een gunstig
scholingsniveau hebben dan onderinstromers (Roelandt en Marens 1990: 28-31).
Het onderwijs van degenen die dagonderwijs volgen, is van een gemiddeld
hoog niveau. Het aandeel bij de jongens van 16 procent in het lbo en bij de
meisjes van 11 procent is klein te noemen, het aandeel in de tweede trap van
havo en vwo bedraagt een derde. Bovendien studeert een vijfde van de meisjes
aan hbo of universiteit.
In de verschillende analyses bleek dat de sociaal-economische achtergrond
van de ouders opvallend weinig verband toont met de uiteindelijke leerpres-
taties van de kinderen. Wel is er een samenhang tussen het opleidingsniveau
van de ouders en het niveau van de eerste school in het voortgezet onderwijs
waarin hun kinderen instroomden: naarmate de ouders beter geschoold zijn
krijgen hun kinderen een betere ingang in het Nederlandse voortgezet onder-
wijs. De voorspellende waarde van het opleidingsniveau van de ouders ver-
mindert echter naarmate de schoolloopbaan van de kinderen zich ontwikkelt.
Op de positie die scholieren op het moment van het onderzoek in het onder-
wijs innamen heeft het opleidingsniveau van de ouders weliswaar nog wel
invloed, maar alleen wanneer de ouders een hoge scholing hebben. Tussen
scholieren van wie de ouders geen lagere school hebben, alleen lagere school,
of nog n diploma voortgezette opleiding, zijn de verschillen in opleidings-
niveau eigenlijk minimaal. Het functieniveau van de moeders heeft op een-
zelfde wijze invloed op de schoolprestaties van scholieren: alleen als de
moeders zeer ingewikkeld of wetenschappelijk werk doen is er sprake van een
duidelijk effect. Alle andere functieniveaus hebben geen enkele onderschei-
dende invloed op de onderwijspositie van scholieren. Onderwijs- en functie-
niveau van de ouders is niet van invloed op het scholingsniveau van de
kinderen die het dagonderwijs inmiddels verlaten hebben.
Geen enkele van de factoren ten aanzien van de gezinssamenstelling of het
thuisklimaat is van invloed op de prestaties van de leerlingen uit ons onder-
zoek. Zo bleek bijvoorbeeld de taal die thuis gesproken wordt, noch de grootte
van het gezin, en of de kinderen al of niet afkomstig zijn uit een gemengd
huwelijk, samen te hangen met de school prestaties.
Ook kon er geen verband worden aangetoond tussen het bereikte onder-
wijsniveau van hen die inmiddels met dagonderwijs zijn gestopt en de mate
van contact dat men heeft met groepsgenoten of Nederlanders. Wel hangt de
samenstelling van de kennissenkring van de ouders samen met de onderwijs-
positie van hun schoolgaande kinderen: hoe meer ouders omgaan met Neder-
landers, en minder met mensen uit de eigen groep, hoe vaker hun kinderen in
Onderwijs 75
de hogere regionen van het voortgezet onderwijs zijn te vinden. Ook is er een
verband tussen de onderwijspositie van de scholieren en het bezit van het
Nederlanderschap: de jongeren die de Nederlandse of een dubbele nationa-
liteit hebben, bevinden zich vaker in de hogere regionen van het onderwijs
dan zij die uitsluitend de nationaliteit van het herkomstland hebben. Deelna-
me aan het onderwijs in de eigen taal en cultuur heeft geen invloed, niet
positief en ook niet negatief, op de leerprestaties van de kinderen. De jonge-
ren zelf bleken dit onderwijs over het algemeen positief te waarderen.
De woonplaats blijk niet in alle gevallen onbelangrijk voor het niveau dat
schoolgaande jongeren tijdens het onderzoek in het onderwijs innamen. Met
name de Joegoslavische jongeren bezetten significant vaker posities in de
hogere schoolsoorten van het voortgezet onderwijs als zij in Amsterdam
wonen. In Nijmegen bevinden zij zich juist veel vaker op het lbo, het mavo of
in de eerse klassen van havo en vwo. Deze verschillen kunnen niet verklaard
worden door verschillen in leeftijd. Ook Spaanse jongeren komen in de
lJmond significant vaker dan in Amsterdam op het lbo terecht. Daarentegen
is schoolverzuim meer een grootstedelijk probleem; het komt minder voor in
plaatsen als Nijmegen en de lJmond.
Schoolloopbanen met een dalende lijn, dat wil zeggen een terugschakeling
van een hoger naar een lager niveau in het voortgezet onderwijs, komen
slechts in beperkte mate voor. In veel meer gevallen stapt men over van een
lager naar een hoger niveau. Wel is het zo dat dit soms later te hoog gegrepen
blijkt: 18 procent van de jongeren die met het dagonderwijs zijn gestopt heeft,
na een diploma in het voortgezet onderwijs te hebben behaald, het niet gered
op een volgende, hogere opleiding.
Noten
1. Van alle jongeren is 2 procent in het geheel niet in Nederland naar school gegaan.
2. In deze groep zijn ook jongeren opgenomen die op het moment van de enqutering een
deeltijdopleiding volgden: 45 personen in totaal (25 jongens en 20 meisjes). Dit zijn meestal
mensen die zich hebben aangemeld op de arbeidsmarkt en ook daadwerkelijk een baan
hebben. Het onderwijs dat zij daarnaast volgen is vaak een avondopleiding ofbedrijfscursus
welke op zichzelf niet hoeven te leiden tot een getuigschrift op, bijvoorbeeld, mbo of hbo
niveau en dus moeilijk in te delen zijn in de gebruikelijke dagonderwijs-categorien.
Bovendien is deeltijdonderwijs niet altijd een direct vervolg op de dagonderwijsloopbaan:
mensen beginnen er aan na soms al geruime tijd te zijn gestopt met (dag)onderwijs. Zo is
het niet uitgesloten dat mensen die op het moment van de enqutering geen deeltijdonder-
wijs volgden, dit inmiddels wel zijn gaan doen, of dit in de toekomst zullen gaan doen. Het
is dus moeilijk om bij welke respondent dan ook te spreken van zijn of haar 'eindniveau' in
het onderwijs. Om toch een uitspraak te kunnen doen over onderwijsniveau beperken wij
ons om deze redenen tot de groep die het dagonderwijs heeft verlaten. Als iemand na het
dagonderwijs nog een deeltijdopleiding heeft afgerond die heeft geleid tot een diploma op
een hoger, in dagonderwijstermen te vertalen niveau, dan geldt wl dat niveau als het
eindniveau van de betreffende respondent.
Hoofdstuk 5
Werk
In dit hoofdstuk wordt de arbeidspositie van de jongeren besproken. Aller-
eerst komt de vraag aan de orde in welke mate de jongeren participeren op
de arbeidsmarkt. Daarna zullen we nader ingaan op de beroepssector en het
functieniveau van de jongeren die werken. Vervolgens komen het onderwijs-
niveau van de werkenden, hun voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt en hun
beleving van de werksituatie aan de orde. Tenslotte wordt de arbeidsmarkt-
positie van de jongeren uit ons onderzoek vergeleken met die van Nederlandse
jongeren en van jongeren uit andere etnische groepen.
Participatie op de arbeidsmarkt
Voor rond de 30 procent van de jongeren is betaald werk hun belangrijkste
dagelijkse bezigheid. Het gaat hier om mensen met een baan van meer dan 15
uur per week. Zo'n 6 procent van alle jongeren uit ons onderzoek is werkzoe-
kend. Het geringe beroepsdeelnemingspercentage (36%) hangt natuurlijk
samen met het feit dat het in dit onderzoek om jonge mensen gaat: de
meerderheid (60%) van hen is scholier of student.
1
Over de werkende en de werkloze jongeren in het onderzoek kunnen
slechts met voorzichtigheid uitspraken worden gedaan, gezien het geringe
absolute aantal. Berekend over de beroepsbevolking van de onderzoeksgroep
(werkenden en werkzoekenden samen) is 17 procent werkloos. De werkloos-
heid onder de hier onderzochte groepenjongeren bevindt zich hiermee op het
niveau van de werkloosheid onder Nederlanders in dezelfde leeftijdscategorie:
het landelijke werkloosheidscijfer van Nederlanders in de leeftijdsklasse van
15-24 jaar ligt eveneens op 17 procent (Manders en Theeuwes 1989: 72). Er
is echter een opvallend verschil als we kijken naar de verdeling van de
werkloosheid tussen de geslachten. Is binnen de groep Nederlandse jongeren
de werkloosheid onder de vrouwen hoger dan onder de mannen (respectieve-
lijk 24 en 11 procent), van de jongeren in ons onderzoek zijn de vrouwen juist
minder vaak werkloos dan de mannen (respectievelijk 11 en 21 procent).
Onder Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in dezelfde leeftijds-
categorie is de werkloosheid tot 3 maal hoger dan die onder de jongeren in
ons onderzoek (Manders en Theeuwes 1989: 72). Toch zou het voorbarig zijn
om te zeggen dat de werkloosheid onder alle groepen Zuideuropese jongeren
laag is. Met name bij de Joegoslavische mannen lijkt het aantal werklozen
vergeleken met dat van de werkenden onevenredig groot. Het relatief lage
Werk 77
werkloosheidspercentage lijkt vooral te worden veroorzaakt door de Portugese
en, in mindere mate, de Spaanse jongeren.
Vanwege de kleine absolute aantallen werklozen en werkenden is het niet
mogelijk om een zinnige uitspraak te doen over de omvang van de groep
langdurig werklozen, dit wil zeggen zij die langer dan twee jaar als werkzoe-
kende staan ingeschreven bij het arbeidsbureau. Het gaat om een groep van
elf jongeren totaal, min of meer gelijk verdeeld over de drie nationaliteiten.
Over de werkenden in de onderzoekspopulatie kan worden opgemerkt dat
slechts een enkeling als zelfstandige werkzaam is. Bijna iedereen is in loon-
dienst. Vrouwen werken meer als 'employ' en mannen meer als 'arbeider'.
Tabel 5.1 Jongeren naar dagelijkse activiteit* naar geslacht per groep,
in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
werkend
zelfstandig 0 0 0 4 5 0 2 2
employ 13 25 10 18 2 16 8 20
arbeider 28 10 22 11 10 6 20 9
zonder werk
werkloos 6 3 8 4 10 3 8 4
scholier 53 59 54 52 71 70 59 60
huishouden 0 0 2 8 0 3 1 4
anders 0 3 3 3 3 2 2 3
totaal abs. (=100%) 68 63 59 73 62 64 189 200
*Indeling naar dagelijkse activiteit in door het CBS gebruikte categorien
De grote meerderheid (83%) van de werkende jongeren heeft vast werk.
Het aandeel van de Joegoslaven bevindt zich onder dit gemiddelde, terwijl
een nog groter aandeel van de Portugezen vast werk heeft. Ongeveer een
kwart van de jongeren werkt in ploegendienst. 12 procent geeft leiding aan
personeel. Tussen de groepen bestaan wat dit betreft geen significante ver-
schillen. Geen van de jongeren werkt bij het bedrijf van een familielid of
landgenoot. Slechts n jongere werkt bij het bedrijf van een migrant uit een
ander land. Bijna een kwart van de jongeren werkt in overheidsdiemt.
Werk naar beroepssector en functieniveau
Vanwege het geringe aantal niet-scholieren met een werkkring in de onder-
zoekspopulatie moeten de cijfers in deze paragraaf met voorzichtigheid wor-
den genterpreteerd. De vergelijkingen die hier worden gemaakt met de
ouders van de jongeren en met Nederlandse jongeren en jongeren uit andere
etnische groepen zijn tentatief, en beperken zich tot de groep als geheel.
78 Jeugd met toekomst
Wegens de kleine aantallen, met name bij de drie groepen afzonderlijk
worden in tabel 5.2 geen percentages maar absolute aantallen gegeven. '
In het totaalbeeld lijken vrouwen te domineren in administratieve en
dienstverlenende functies, en mannen in ambachtelijke en industrile beroe-
pen. Als we deze indeling van de werkende jongeren in beroepssectoren
vergelijken met die van hun ouders (zie tabel 2.15) dan zien we dat de
werkende jonge mannen in ons onderzoek in ongeveer even grote mate als
hun vaders (namelijk voor meer dan de helft) werkzaam zijn in de ambachte-
lijke en industrile sectoren. De jonge vrouwen lijken relatief meer dan hun
moeders in administratieve functies te werken, maar een belangrijk gedeelte
van hen is nog steeds werkzaam in dienstverlenende functies.
Tabel 5.2 Sector van degenen die meer dan 15 uur werken naar geslacht per
groep, in absolute aantallen
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw
administratief 5 12 4 6 0 7 9 25
commercieel 3 2 0 3 1 0 4 5
dienstverlenend 4 6 1 10 4 4 9 20
ambachtelijk/industrieel 13 2 13 1 6 2 32 5
anders 0 0 0 1 0 0 0 1
totaal 25 22 18 21 11 13 54 56
Wat is het functieniveau van de beroepen die de jongeren uitoefenen?2 In
tabel 5.3 vergelijken we de functieniveauverdeling van de jongeren met die
van hun ouders. Onze gegevens die, het zij nogmaals benadrukt, gebaseerd
zijn op een kleine deelpopulatie lijken in de richting te wijzen van een
verbeterde arbeidspositie van de jongeren vergeleken met die van hun ouders.
Met name de meisjes lijken een sprong voorwaarts gemaakt te hebben. Van
zowel de jongens als de meisjes doet n derde werk dat zeer eenvoudig of
eenvoudig is en waarvoor weinig of geen scholing is vereist. Twee derde doet
meer ingewikkeld werk. Bij de vaders van de jongeren is deze verdeling vrijwel
omgekeerd: van hen doet bijna 60 procent zeer eenvoudig of eenvoudig werk.
Bij de is de verdeling nog aanzienlijk ongunstiger. Tussen de jongens
en meISjeS IS, wat betreft de functieniveauverdeling, juist in het geheel geen
verschil. Wel is het zo dat van de jongeren (nog) vrijwel niemand werk op
wetenschappelijk niveau doet. Dit is, gezien de leeftijdscategorie waar het hier
om gaat misschien niet verbazend: juist zij die een hbo- of universitaire
hebben afgerond zijn, door hun langere studietijd, meestal nog maar
JUIst begonnen aan hun carrire en doen wellicht daarom nog geen werk op
de hoogste functieniveaus.
Werk
Tabel 5.3 Functieniveau van de jongeren die meer dan 15 uur per week
werken en functieniveau van huidig of vroeger werk van hun ouders
naar geslacht, in percentages
jongens vaders meisjes moeders
(zeer) eenvoudig 33 58 33 76
(meer) Ingewikkeld 65 35 65 19
zeer Ingewikkeld/weten- 2 7 2 5
schappelijk
totaal abs. (=100%) 55 370 60 311
,q'
79
In tabel 5.4 worden, vrouwen en mannen samengenomen, de drie groepen
met elkaar vergeleken. Portugezen doen relatief wat minder, en Spanjaarden
relatief wat meer werk in de laagste functieniveaus. Portugezen zijn het best
vertegenwoordigd in de middenniveaus (geschoolde beroepen met enigszins
tot vrij ingewikkeld werk). Alleen enkele Spaanse jongeren zijn werkzaam in
de zeer ingewikkelde en wetenschappelijke beroepen. Merk wel op dat bij
deze verdeling in groepen de aantallen erg klein zijn, met name die van de
Joegoslavische jongeren.
Tabel 5.4 Functieniveau per groep, in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven totaal
(zeer) eenvoudig werk 23 44 33 33
(meer) ingewikkeld werk 77 51 67 65
zeer ingewikkeld/weten- 5 2
schappelijk werk
totaal (=100%) 48 43 24 115
Zoals wij het onderwijsniveau in het vorige hoofdstuk hebben geanalyseerd
hebben wij ook hier gekeken of er verband bestaat tussen het bereikte functie-
niveau en andere variabelen. Zo hebben we met de in hoofdstuk drie ontwik-
kelde schalen bekeken of er enig samenhang bestaat tussen het beroepsniveau
van de werkende jongeren en de mate waarin zij met Nederlanders, dan wel
met mensen uit de eigen etnische groep omgaan. Er is wat dit betreft nauwe-
lijks enige samenhang te ontdekken. Ook het aantal contexten waarin de eigen
taal wordt gebruikt, houdt op geen enkele manier verband met het niveau van
het beroep van de jongeren.
Het functieniveau van de vaders heeft evenmin consequenties voor het
niveau van het werk dat de jongeren verrichten. De niveauverdeling van het
werk dat de jongeren doen, blijft (nagenoeg) hetzelfde, of de vader nu een-
voudig werk of ingewikkelder werk doet. De vergelijking van het onderwijs-
niveau met het functieniveau van de jongeren is het onderwerp van de volgende
par;lgraaf.
80 Jeugd met toekomst
Onderwijsniveau van de werkenden
Door het functieniveau van het beroep van de werkende jongeren te kruisen met
het hoogste diploma dat zij hebben gehaald, kunnen we zien of men een baan
heeft die enigszins in overeenstemming is met het behaalde onderwijsniveau, en
als dat niet het geval is, in hoeverre er sprake is van onder- of overbenutting.
Hiervoor hebben wij het bereikte onderwijsniveau in twee categorien
verdeeld (niet meer dan mavo en hoger dan mavo), en hebben wij een aantal
functieniveaus samengevoegd. Jongeren met (zeer) eenvoudig werk blijken in
het onderwijs meestal niet verder te zijn gekomen dan mavo, terwijl zij die
werkzaam zijn in de hogere functieniveaus vaker een opleiding op hoger
niveau hebben doorlopen. Voor de meerderheid van de jongeren in de laagste
en hoogste functieniveaus lijkt er dus een zekere overeenstemming te bestaan
tussen hun werk en hun opleiding. Niettemin is er toch een flink aantal
jongeren dat ongeschoold of halfgeschoold werk doet dat beneden hun onder-
wijsniveau ligt: het gaat om 11 jongeren met een hoger diploma dan dat van
het mavo (7 mannen en 4 vrouwen). Op de middenniveaus werkt een relatief
groot aantal jongeren (16 mannen en 28 vrouwen) met een diploma op ten
minste havo-niveau. Met name in de laagste klasse (niet zichtbaar in tabel)
van deze geaggregeerde middenniveau-categorie bevinden zich nogal wat (20)
jongeren met een havo-diploma of hoger. Ofschoon de klassen van de func-
tieniveau-indeling die wij gebruiken niet expliciet zijn gerelateerd aan een
bepaald onderwijsniveau mag aangenomen worden dat ook van hen een aantal
werk heeft onder zijn of haar scholingsniveau. Bij een niet te verwaarlozen
aantal jongeren is er dus waarschijnlijk sprake van onderbenutting van oplei-
ding. We dienen hierbij echter te bedenken dat de jongeren nog maar net hun
arbeidscarrire zijn begonnen. Op hun intrede in het werk gaan we in de
volgende paragraaf in.
Tabel 5.5 Functieniveau van de jongeren die meer dan 15 uur werken
naar opleidingsniveau, in absolute aantallen
toten met hoger dan allen
mavo mavo
pere
(zeer) eenvoudig werk 24 11 35 32
(meer) ingewikkeld 29 44 73 66
(zeer) ingewikkeld! 0 2 2 2
wetenschappelijk werk
totaal 53 57 110 100
Voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt
Rond de helft van de jongeren die nu een baan heeft, heeft hiervoor ook al
een 'echte' werkkring van meer dan 15 uur per week gehad. Tussen de groepen
Werk 81
zijn geen significante verschillen. Van de werkende jongeren is een minder-
heid (20%) vroeger wel eens werkloos geweest.
De meerderheid van hen die al eerder een baan had, vindt zijn of haar
huidige baan een verbetering ten opzichte van de vorige baan. Bij de Portu-
gezen is dit zelfs de overgrote meerderheid. Slechts een zestal personen van
de totale groep vindt de huidige baan een verslechtering vergeleken met de
vorige baan.
Hoe komen de Zuideuropese jongeren aan hun huidige baan? Een kwart
vond werk door te reageren op een advertentie. Bij de Spaanse jongeren is dit
relatief wat meer, bij de Portugezen wat minder. Een bovenevenredig aantal
Portugese jongeren (ruim een derde) vond de baan via familie, vrienden of
kennissen. In 13 van de 17 gevallen waren dit landgenoten. Slechts een kleine
minderheid van alle jongeren heeft de huidige werkkring via het arbeids-
bureau gevonden. Slechts een enkeling (twee Spanjaarden en n Portugees)
heeft zijn werk gekregen via een premie- of subsidieregeling van de overheid.
Tabel 5.6 Manier waarop huidige baan is verworven, in absolute aantallen
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
abs pere
advertentie 8 15 5 28 25
gevraagd 6 4 3 13 12
kennissen van ouders 8 2 4 14 13
eigen kennissen 9 3 1 13 12
arbeidsbureau 2 5 2 9 8
uitzendbureau 6 8 3 17 15
anders 8 5 3 16 15
totaal 47 42 21 110 100
Beleving van werksituatie, contacten op het werk
Een minderheid van de jongeren heeft klachten over zijn of haar werksituatie.
Rond de 30 procent heeft last van lawaai op het werk, eenzelfde gedeelte doet
lichamelijk zwaar werk. De helft van de jongeren vindt dat zij in hoog tempo
moeten werken. Een derde van de jongeren werkt op onregelmatige tijden.
Tabel 5.7 Mate van hinder van arbeidsinconveninten, in percentages
(tamelijk) veel weinig of niet totaal abs. (=100%)
stank 13 87 115
lawaai 31 69 115
lichamelijk zwaar 28 72 116
hoog tempo 50 50 116
vuil 20 80 116
eentonig 19 81 116
buiten kantooruren 33 67 116
82 Jeugd met toekomst
Van de Portugezen werkt 30 procent (ook) met landgenoten. Bij de andere
twee groepen komt het zelden voor dat men collega's heeft uit hetzelfde land.
In het totaal zijn er slechts 6 jongeren die meest of uitsluitend samenwerken
met landgenoten. In de meeste gevallen heeft men voornamelijk Nederlandse
collega's, terwijl 40 procent van de totale groep ook collega's uit andere
minderheidsgroepen heeft.
Een kleine meerderheid (57 procent) van de jongeren gaat ook buiten werk-
tijden om met zijn of haar collega's. Voor de Portugese groep ligt dit percentage
hoger, voor de Spanjaarden lager. Alleen bij de Portugezen zijn er een aantal
jongeren (13 in totaal) die ook met Portugese collega's buiten het werk optrekken.
We hebben de jongeren gevraagd of er huns inziens op het werk wel eens
wordt gediscrimineerd, dan wel of er vooroordelen bestaan ten aanzien van
leden van etnische minderheidsgroepen. Volgens een minderheid is dit inder-
daad het geval, n derde van de Spaans en Joegoslavische werkende jongeren
vindt dat er op het werk wordt gediscrimineerd en een vijfde van de Portugezen
deelt dat oordeel. De helft van deze groep vindt dat er regelmatig wordt
gediscrimineerd, de andere helft zegt een enkele keer. Meestal zijn het
collega's die discrimineren of vooroordelen manifesteren, in een minderheid
van de gevallen zijn het chefs of is het de bedrijfsleiding.
Slechts een kleine groep van 10 mensen wordt volgens eigen zeggen zelf
wel eens gediscrimineerd, of merkt dat er vooroordelen ten aanzien van hun
eigen etnische groep bestaan waar ze zelf hinder van ondervinden.
Omtrent de arbeidssatisfactie zijn de meeste jongeren positief. Op de vraag
in hoeverre men plezier had in het werk, zegt 60 procent er zeer veel of veel
plezier in te hebben. 33 procent zegt dat het wel gaat. Slechts een enkeling
heeft niet zo veel of weinig plezier in het werk. Tussen de groepen zijn
nauwelijks verschillen.
Positie op de arbeidsmarkt vergeleken met andere etnische groepen
In deze paragraaf vergelijken wij de verdeling van de werkende jongeren over
de functieniveaus met cijfers uit recent onderzoek onder andere etnische
groepen en autochtonen (Ankersmit e.a. 1989). Het is een vergelijking waaruit
alleen met enige voorzichtigheid conclusies kunnen worden getrokken. Ten
eerste is, zoals al eerder gezegd, de groep werkende jongeren in onze onder-
zoekspopulatie erg klein. Om deze reden zal de groep dan ook alleen in zijn
totaal met de andere etnische groepen worden vergeleken. Ten tweede is het
aantal gemeenten waar ons onderzoek werd verricht kleiner. Ten derde kun-
nen wij op dit moment alleen nog vergelijken met een leeftijdscategorie die
ruimer is dan welke in het onderhavige onderzoek werd gehanteerd (16 tot 29
jaar). De zeven functieniveaus zijn weer tot drie categorien samengevat.
Werk 83
Vergelijken wij de Zuideuropese groep met de autochtone groep, dan zien
wij dat een groter gedeelte van de jongeren in ons onderzoek eenvoudig werk
doet. De Zuideuropese jongeren die zeer ingewikkeld en wetenschappelijk
werk doen zijn in vergelijking met Nederlanders sterk ondervertegenwoor-
digd. Het is echter mogelijk dat deze groep in ons onderzoek beter was
vertegenwoordigd als een ruimere en 'oudere' leeftijdscategorie (16-29 jaar)
was aangehouden. De overeenkomst met de autochtone jongeren is dat het
grootste gedeelte van de werkende jongeren werk heeft in de middenniveaus.
Bij de vergelijking moet in aanmerking worden genomen dat de autochtone
groep een doorsnee is van de Nederlandse bevolking, en dus niet uitsluitend
is opgegroeid in een laag sociaal-economisch milieu zoals de Zuideuropese
jongeren (zie hoofdstuk 2).
In vergelijking met Turken en Marokkanen is de functieniveauverdeling
van de Zuideuropeanen zeer veel beter. In vergelijking met de Surinaamse en
Antilliaanse jongeren is er eigenlijk maar weinig verschil. Opvallend is dat er
geen enkele groep is waar de verschillen tussen mannen en vrouwen zo gering
zijn als bij de Zuideuropese jongeren.
Tabel 5.8 Functieniveau werkende jongens naar groep, in percentages
Zuideuro- autochto- Turken Marok- Surina- Antillianen
peanen nen kanen mers
** ** ** **
(zeer) eenvoudig 33 15 76 83 30 24
(meer) ingewikkeld 65 68 23 16 67 65
zeer ingewikkeld!
wetenschappelijk 2 18 1 3 12
totaal (=100%) 55 154 206 92 90 51
* gegevens un dn onderzoek. Leeftijdsgroep 15 - 24 jaar
** leeftijdsgroep 16 - 29 jaar. Bron: Statistisch Vademecum 1989
Tabel 5.9 Functieniveau werkende meisjes naar groep, in percentages *
Zuideuro- autochto- Turken Marok- Surina- Antillianen
peanen nen kanen mers
(zeer) eenvoudig 33 10 83 ? 17 22
(meer) Ingewikkeld 65 78 16 ? 81 74
(zeer) Ingewikkeld!
wetenschappelijk 2 12 ? 2 3
totaal 60 114 93 ? 95 58
* zie noten vorige tabel
84
Jeugd met toekomst
Samenvatting
Iets meer dan een derde van alle jongeren in ons onderzoek heeft zich na
afsluiting van het dagonderwijs op de arbeidsmarkt gemeld. Gezien de geringe
omvang van de beroepsbevolking kunnen over de verhouding tussen werkenden
en werklozen en over het beroep van de werkenden slechts voorzichtige
conclusies worden getrokken. Over de drie groepen afzonderlijk kunnen er
wat betreft werk eigenlijk geen cijfermatige uitspraken worden gedaan. De
werkloosheid onder de jongeren in ons onderzoek lijkt van dezelfde omvang
te zijn als die onder autochtone jongeren uit dezelfde leeftijdscategorie, en is
daarmee aanmerkelijk lager dan die onder alle andere groepen allochtone
jongeren. Opvallend is dat, in tegenstelling tot de autochtone jongeren, het
percentage werkzoekenden onder de vrouwen in ons onderzoek minder hoog
is dan dat van de mannen.
De grote meerderheid van de werkenden heeft een vaste betrekking in
loondienst. Bijna een kwart van de werkende jongeren werkt bij de overheid.
De werkgelegenheid voor de Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren
wordt niet door etnische bedrijvigheid binnen de eigen gemeenschap gegene-
reerd: vrijwel niemand van de jongeren heeft werk bij het bedrijf van een
familielid of van een andere, niet gerelateerde landgenoot. Wel is het zo dat
ruim een derde van de Portugese jongeren via familie of kennissen aan zijn of
haar baan is gekomen. In een ruime meerderheid van deze gevallen waren dit
ook landgenoten.
Vrouwen zijn relatief vaak werkzaam als employ in administratieve en
dienstverlenende functies. Mannen werken relatief vaak als arbeider in de
ambachtelijke en industrile sector, in ongeveer gelijke mate als hun vaders.
Niettemin is hun arbeidspositie gemiddeld flink verbeterd: de meerderheid
van de jongemannen is werkzaam in geschoolde beroepen waar theoretische
kennis voor is vereist, terwijl de meerderheid van hun vaders on- of halfge-
schoold werk doet. De functieniveauverdeling van de meisjes is gelijk aan die
van de jongens, en hun positie is vergeleken met die van hun moeders nog
sterker verbeterd. Op de allerhoogste functieniveaus heeft nog slechts een
enkele Spaanse jongeren een baan.
Opvallend is dat gezinsachtergronden, migratiegeschiedenis, scholings- en
beroepsniveau van de ouders en mate van contact met groepsgenoten of
Nederlanders geen enkele samenhang vertonen met het beroepsniveau van
de werkende jongeren in ons onderzoek. Alleen het onderwijsniveau van de
jongeren zelf hangt gedeeltelijk samen met het niveau van de baan die ze
hebben. Een meerderheid van de jongeren met een diploma op tenminste
havo-niveau doet geschoold, min of meer ingewikkeld werk, terwijl een meer-
derheid van de jongeren met ten hoogste een mavo-diploma werk doet in de
laagste functieniveaus. Deze trend zal geen verbazing wekken; wat echter in
Werk 85
het oog loopt is dat toch nog een tiental jongeren met tenminste een havo-di-
ploma ongeschoold of halfgeschoold werk doet.
Rond de helft van de werkende jongeren had voor hun huidige werk een
andere baan voor meer dan 15 uur per week. Een meerderheid van hen vindt
de laatste baan een verbetering ten opzichte van de vorige. Een kleine min-
derheid (een tiental personen) heeft wel eens last gehad van discriminatie of
het uiten van vooroordelen ten aanzien van de eigen groep door collega's of
bedrijfsleiding.
Als we het functieniveau van de jongeren uit ons onderzoek vergelijken met
dat van Nederlandse jongeren, dan zien we overeenkomsten zowel als ver-
schillen. Zuideuropese jongeren zijn in de laagste functieniveaus iets sterker
dan Nederlanders vertegenwoordigd, terwijl ze in tegenstelling tot de Neder-
landers nog vrijwel afwezig zijn in de allerhoogste functieniveaus. Dit laatste
verschil kan debet zijn aan het feit dat de leeftijdcategorien van de vergelij-
kingsgroepen niet geheel identiek zijn. De overeenkomst met de autochtonen
is dat ook de Zuideuropese jongeren in meerderheid zijn vertegenwoordigd
in de middenniveaus. Hierin ligt het grote verschil m ~ de jongeren uit de
andere mediterrane migrantengroeperingen, de Turken en de Marokkanen:
deze werken juist in grote meerderheid in ongeschoolde en halfgeschoolde
beroepen. De functieniveauverdeling van de jonge mannen in ons onderzoek
lijkt nog het meest op die van de Surinaamse jonge mannen met een baan.
Noten
1. Van deze dagscholieren heeft een flink gedeelte (iets meer dan een derde) een baantje. Het
gaat hier om geregeld werk, dus geen vakantiebaantjes. Het is voor het overgrote gedeelte
werk in een winkel, schoonmaakwerk of werk in de horeca. Ook is er een tiental jongeren
met een krantenwijk. Slechts een enkeling onder hen heeft een baan voor meer dan 15 uur
per week. Voor al deze jongeren geldt uitdrukkelijk dat hun belangrijkste dagelijkse
activiteit plaatsvindt in het onderwijs. Aangenomen mag worden dat zij werken voor
zakgeld; hun werk is verder niet meer meegenomen in de analyse die in de rest van dit
hoofdstuk plaatsvindt. Opgesplitst naar groep en geslacht vallen er onder de werkende
scholieren geen belangrijke verschillen te constateren. Er lijken alleen wat meer Spaanse
schoolgaande meisjes (17) dan jongens (9) een baantje te hebben. Bij de Portugezen zijn
de aantallen werkende en niet werkenden scholieren precies gelijk verdeeld onder jongens
en meisjes.
2. Gezien het kleine aantal jongeren met een beroep in de onderzoekspopulatie is een
gecomprimeerde vorm van de functieniveau-indeling gebruikt. Zie hiervoor noot 13 van
hoofdstuk 2. Voor een beschrijving van de functieniveauschaal zie hoofdstuk 2 en Bijlage 2.
Hoofdstuk 6
Conclusies
Centraal in deze publikatie staat de maatschappelijke positie in Nederland
van jongeren wier afkomst ligt in drie landen in het noordmediterrane gebied:
Portugal, Spanje en Joegoslavi. Met behulp van survey-onderzoek werd deze
positie in de voorgaande hoofdstukken geanalyseerd, waarin met name aan-
dacht werd gegeven aan hun schoolloopbaan en, indien zij deze hebben
afgesloten, aan hun plaats op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarnaast heb-
ben wij de migratiegeschiedenis en maatschappelijke positie van hun ouders
aan een beschouwing onderworpen en een aantal andere gezinskenmerken
behandeld die mogelijk relevant zijn voor de maatschappelijke positie van de
jongeren. Ook werd nagegaan in welke mate de jongeren contacten onderhou-
den met Nederlanders en met mensen uit de eigen etnische groep. Deze
gegevens werden, al of niet in de vorm van schalen, gekruist met uitkomsten
op de terreinen onderwijs en arbeidsmarkt om te zien of er wellicht een
samenhang bestaat tussen de gezins- en contactvariabelen enerzijds en de
positie van de jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt anderzijds.
De onderwijspositie van de jongeren is over het algemeen goed te noemen.
De onderwijsparticipatie van de jongere leeftijdsgroepen in ons onderzoek is
hoog. Onder de 18 jaar is er vrijwel niemand die gestopt is met dagonderwijs.
Het behaalde niveau van de jongeren die hun loopbaan in het dagonderwijs
hebben afgesloten, steekt zeer gunstig af bij dat van Turkse en Marokkaanse
jongeren; het niveau is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van autochtone
jongeren. Vooral het onderwijsniveau van de vrouwelijke ex-scholieren uit ons
onderzoek doorstaat de vergelijking met dat van hun Nederlandse leeftijd-
genotes glansrijk. De vrouwen uit ons onderzoek die het dagonderwijs hebben
afgesloten, hebben gemiddeld een hoger onderwijsniveau bereikt dan de
mannen: zij hebben vaker een getuigschrift op havo/vwo- of universitair
niveau. De mannelijke ex-scholieren hebben vaker als hoogste diploma een
getuigschrift van het lager beroepsonderwijs op zak. Gezien het aantal jonge-
ren waar het hier om gaat - het betreft in totaal nog geen 40 procent van de
onderzoeksgroep - is het niet verantwoord uitspraken te doen over de drie
groepen afzonderlijk: de aantallen in de verschillende subcategorien zijn
daarvoor te klein.
Ofschoon we van de schoolgaande jongeren in ons onderzoek het eindpunt
van de onderwijsloopbaan niet met zekerheid kunnen voorspellen lijken de
?nderwijsd.eelnamecijfers een zeker optimisme te rechtvaardigen. Deze groep
Jongeren mt ons onderzoek heeft natuurlijk een jonger leeftijdsprofiel dan de
groep die gestopt is met dagonderwijs. Bijna twee derde van hen is 18 jaar of
Conclusies 87
jonger. Niettemin bevindt een even groot gedeelte van hen zich in de hoogste
klassen van het havo/vwo of volgt onderwijs op mbo-, hbo- of universitair
niveau. Opvallend is dat bijna een derde van de Spaanse meisjes een hbo- of
universitaire opleiding volgt.
De omvang van de werkloosheid onder de jongeren in ons onderzoek komt
overeen met die van autochtone jongeren en is daarmee aanzienlijk minder
groot dan de zorgwekkende werkloosheid onder andere allochtone jongeren.
In tegenstelling tot de autochtone jongeren is het percentage werkzoekenden
onder de vrouwen in ons onderzoek minder hoog dan dat van de mannen. Als
wij het niveau van het beroep van de werkende jongeren uit ons onderzoek
vergelijken met dat van hun ouders, dan is er sprake van een sprong vooruit.
Nog slechts n derde van de jongeren is werkzaam op de laagste functieni-
veaus. Binnen de onderzoeksgroep steken vooral de Portugezen er nog gun-
stiger uit. Tussen mannen en vrouwen zijn er over de hele groep bezien
hoegenaamd geen verschillen. Vergeleken met de relevante leeftijdscategorie
van een doorsnee van de Nederlandse bevolking hebben de Zuideuropeanen
relatief wat vaker ongeschoold of halfgeschoold werk en zijn zij op de hoogste
niveaus nog ondervertegenwoordigd, maar met de autochtone groep hebben
zij gemeen dat de meerderheid een functie op n van de middenniveaus
inneemt (bij de Portugezen is dit zelfs meer dan drie kwart van de jongeren).
Vergeleken met de grote groepen arbeidsmigranten, de Turken en de Marok-
kanen, is er sprake van zeer grote verschillen in het voordeel van de Zuideu-
ropese jongeren.
Ook binnen de groep jongeren in het onderzoek bestaan natuurlijk verschil-
len in onderwijsniveau en arbeidspositie. In deze publikatie hebben we ons
afgevraagd waar deze verschillen op zijn terug te voeren. Vergelijking binnen
en tussen de drie onderzochte groepen leert dat sociaal-economische achter-
grond en de taal die in het herkornstgezin wordt gesproken slechts weinig
invloed hebben op de leerprestaties van de jongeren. Uit het feit dat thuis
voornamelijk de eigen taal wordt gesproken mag natuurlijk niet worden
geconcludeerd dat iedereen in het gezin het Nederlands gebrekkig beheerst;
wel kan worden aangenomen dat kinderen waarvan de ouders beide uit het
herkornstland afkomstig zijn het Nederlands niet 'van huis uit' hebben mee-
gekregen. Kinderen met een Nederlandse vader of moeder presteren echter
niet beter in het onderwijs en op de arbeidsmarkt dan kinderen uit homogeen
Portugese, Spaanse of Joegoslavische huwelijken.
Het opleidingsniveau van de ouders en de schoolloopbaan van de kinderen
hangen slechts in die zin samen dat hoe hoger de opleiding van de ouders is,
hoe beter de ingang is die de kinderen krijgen in het Nederlandse voortgezet
onderwijs. De voorspellende waarde van het opleidingsniveau van de ouders
vermindert echter naarmate de schoolloopbaan van de kinderen zich ontwikkelt.
Op de lopende prestaties van de schoolgaande kinderen is het onderwijsniveau
88 Jeugd met toekomst
van de ouders nog uitsluitend van invloed als die ouders een hoge scholing
hebben; middenniveau (n voortgezette opleiding afgemaakt) of laag niveau
(lagere school of minder) hebben slechts minimale invloed op onderwijs-
prestaties van de scholieren. Op het scholingsniveau van de kinderen die het
dagonderwijs inmiddels hebben verlaten zijn de onderwijs- en arbeidsmarkt-
positie van de ouders in het geheel niet van invloed. Ook het functieniveau
van de werkende jongeren in het onderzoek wordt niet benvloed door de
onderwijs- en arbeidsmarktpositie van hun ouders.
Er wordt wel verondersteld dat intensieve contacten met mensen uit de
eigen groep - of, anders gezegd, een grote etnische cohesie - voor migranten
gevaar voor isolement inhoudt: het zou geregelde contacten met Nederlan-
ders in de weg staan en tevens een barrire zijn voor succesvolle integratie op
belangrijke terreinen als onderwijs en arbeidsmarkt. Voor veel Portugese en
Joegoslavische jongeren betekent intensieve omgang met groepsgenoten
inderdaad tegelijkertijd dat zij in hun vrije tijd niet of nauwelijks het gezel-
schap zoeken van Nederlanders. Het is echter niet zo dat de groep jongeren die
veel contacten hebben met landgenoten en weinig contacten met Nederlanders
slechter presteert op maatschappelijk terrein. De mate waarin de jongeren
contacten hebben met Nederlanders of met mensen uit de eigen groep is niet
van invloed op het eindniveau dat zij in het onderwijs behalen, noch op de
arbeidsmarktpositie die de werkenden onder hen innemen. Relatieve isolatie
ten opzichte van de Nederlandse samenleving wat betreft vrijetijdsbesteding
en zelfgezochte sociale contacten brengt dus voor de Zuideuropese jongeren
geen maatschappelijk isolement teweeg.
Het onderwijs in eigen taal en cultuur heeft noch positieve, noch negatieve
invloed op de leerprestaties in het reguliere onderwijs. De positie van de
Portugese jongeren in het onderzoek is ook wat dit betreft illustratief: onder
hen is de deelname aan het onderwijs in eigen taal en cultuur een stuk hoger
dan die onder de Spaanse en Joegoslavische groep. Hun positie in het onder-
wijs en op de arbeidsmarkt verschilt echter niet noemenswaard van die van de
Joegoslavische en Spaanse jongeren in het onderzoek. Vooral veel Portugese
jongeren willen het onderwijs in eigen taal en cultuur in de toekomst ook voor
hun kinderen behouden. Een kleine meerderheid van de voorstanders van
OETC vindt dat de lessen buiten de reguliere schooltijd moeten worden
gegeven.
Hierboven vergeleken wij de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van de
Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek met die van autochtone jongeren.
Deze vergelijking doet de Zuideuropese jongeren niet geheel recht als wij van
de algemeen geaccepteerde veronderstelling ui tgaan dat sociaal-economische
gezinskenmerken een belangrijke rol spelen bij onderwijs- en arbeidsmarkt-
carrires van jongeren. De Zuideuropese jongeren komen voor het overgrote
deel uit een 'laag' sociaal-economisch milieu. Terwijl wij hun prestaties
Conclusies 89
vooralsnog alleen hebben kunnen vergelijken met Nederlandse jongeren
waarvan mag worden verwacht dat zij in sociaal-economisch opzicht een
doorsnee vormen van de Nederlandse samenleving. Met name Portugese en
Spaanse ouders werken op de laagste functieniveaus en hebben weinig of geen
opleiding gehad. Gezien in dit licht is het onderwijsniveau en de arbeidsmarkt-
positie van de Zuideuropese jongeren des te opmerkelijker.
Als wij de maatschappelijke positie van de jongeren uit ons onderzoek
vergelijken met die van hun Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten, dienen
we in de eerste plaats de factor verblijfsduur bij de beschouwing te betrekken.
Het overgrote deel van de Zuideuropese jongeren in ons onderzoek is in
Nederland geboren of op zo jonge leeftijd hier gekomen dat men als onder-
instromer in het onderwijs kon beginnen. Het is niet duidelijk in welke mate
de Thrkse en Marokkaanse jongeren waarmee wij de jongeren uit ons onder-
zoek vergelijken onderaan in het Nederlandse onderwijs zijn begonnen. In het
algemeen is het waarschijnlijk zo dat een groter deel van de relevante leef tijd-
categorie van deze groepen niet, zoals hun Zuideuropese leeftijdgenoten, in
Nederland is geboren maar op een leeftijd naar Nederland is gekomen dat
men als zij-instromer met het Nederlandse onderwijs kennismaakte. Van
Turken en Marokkanen is bekend dat zij-instromers veel minder kans op een
voorspoedige schoolloopbaan hebben dan onderinstromers.
Toch is het onwaarschijnlijk dat een verschillende verdeling tussen onder-
en zij-instromers onder de Zuideuropese jongeren enerzijds en de Turkse en
Marokkaanse jongeren anderzijds de verschillen in maatschappelijke positie
volledig kan verklaren. Deze verschillen zijn dermate groot dat zij nog verder
uitnodigen tot reflectie.
Als wij de maatschappelijke positie van de eerste generatie mediterrane
arbeidsmigranten bezien, dan leidt de vergelijking die wij tussen de ouders uit
ons onderzoek en in leeftijd vergelijkbare Marokkanen en Turken hebben
gemaakt tot de voorzichtige conclusie dat er op sociaal-economisch terrein
naast verschillen ook belangrijke overeenkomsten zijn. Het onderwijs- en
functieniveau van Turkse en Portugese vaders bijvoorbeeld vertonen geen
verschillen die het enorme contrast in schoolloopbaan en arbeidssituatie van
hun kinderen kunnen verklaren. Wel is de werkloosheid onder Turken hoger
dan die onder de Portugese ouders uit ons onderzoek, maar het beeld dat onze
analyse oplevert geeft geen ondersteuning aan het argument dat de factor
'sociaal-economische status' overwegend is in de verklaring van de onderwijs-
en arbeidspositie van allochtone jongeren, zoals wordt gesteld door meerdere
auteurs (Kerkhoff 1989, van Langen en Jungbuth 1990, Roelandt en Martens
1990).
Ook de bevinding dat binnen de door ons onderzochte groepen de sociaal-
economische positie van de vaders geen invloed heeft op de schoolloopbaan
en arbeidspositie van de jongeren en het onderwijsniveau van de ouders maar
90 Jeugd met toekomst
zeer ten dele samenhangt met het onderwijsniveau van de kinderen relativeert
het belang van de factor 'sociaal-economische achtergrond'. De vraag blijft
natuurlijk welke factoren, naast de factor verblijfsduur, dan wl het grote
verschil in sociale mobiliteit tussen de verschillende groepen mediterrane
arbeidsmigranten kunnen verklaren.
Het is vrijwel ondoenlijk om de verschillen en overeenkomsten in de
situatie waarin de verschillende groepen arbeidsmigranten zich bevonden
voordat zij naar Nederland kwamen met behulp van surveygegevens tot in
detail aan te geven. Met behulp van dit onderzoek kunnen hierover slechts
een tweetal dingen worden gezegd. Als we onze gegevens vergelijken met die
over Turken en Marokkanen uit ander survey-onderzoek, dan blijkt niet dat
er grote verschillen zijn in de mate waarin men in de stad of op het platteland
woont. Wel hielden Turkse en Marokkaanse gezinshoofden zich in het her-
komstland vaker bezig met landbouw of veeteelt dan de ouders van de jonge-
ren uit ons onderzoek. Het is mogelijk dat dergelijke verschillende ervaringen
van de ouders in het herkomstland bijdragen tot verschillen in orintatie
binnen de gezinnen van de verschillende gemeenschappen ten aanzien van
maatschappelijke participatie in het gastland.
De in vergelijking met Zuideuropese gezinnen langer aanhoudende
gescheiden leefsituatie van Turkse en Marokkaanse gezinnen, de over het
algemeen grotere omvang van Turkse en Marokkaanse gezinnen en de in
vergelijking met de moeders uit ons onderzoek zeer lage arbeidsparticipatie
van Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben wellicht gevolgen voor de rela-
ties tussen ouders en kinderen, en voor de mate waarin het thuis klimaat
onderwijsbevorderend is.
Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat orintatie, of cultuur, een
belangrijke bemiddelende factor is om de verschillen in positie te begrijpen.
Ook wordt discriminatie genoemd als 'restvariabele' om onverklaarde ver-
schillen in de positie van allochtonen boven tafel te brengen (Roelandt en
Martens 1990). Het lijkt zeer moeilijk om het gewicht van dergelijke factoren
met survey-onderzoek te meten. Het kwalitatieve vervolgonderzoek dat plaats-
vindt onder een aantal Iberische jongeren uit de surveypopulatie is beter op
deze taak berekend. Dit vervolgonderzoek poogt de wijze inzichtelijk te
maken waarop gezins- en groepsorintaties ten aanzien van sociale mobiliteit
gestalte krijgen in concreet onderwijsgedrag van de jongeren. De hier gepre-
senteerde survey-gegevens geven ons een aantal aanwijzingen in welke rich-
ting een verklaring van de hier besproken verschillen tussen de verschillende
groepen mediterrane jongeren zouden kunnen worden gezocht.
De Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in Nederland behoren tot de
doelgroepen van het minderhedenbeleid. Voor de toelating van de eerste
generatie migranten en hun gezinnen uit deze landen droeg de overheid een
bijzondere verantwoordelijkheid, zoals het kabinet erkent in haar reactie
Conclusies 91
op het WRR-advies Allochtonenbeleid (Kabinetsstandpunt Allochtonenbeleid
1990: 8-9). De uitkomsten van dit onderzoek stellen de noodzaak van het
automatisch voeren van specifiek achterstandbeleid ten aanzien van de jon-
geren uit deze groepen ter discussie. Gemiddeld lijken de jongeren uit ons
onderwek een positie in te nemen die optimistisch stemt. Niettemin blijkt ook
dat de maatschappelijke loopbaan van de jongeren niet overal voor alle
personen even voorspoedig verloopt. De woonplaats van de jongeren blijkt
soms van invloed op de richting die zij in het onderwijs en op de arbeidsmarkt
zijn opgegaan. Het onderhavige onderwek is niet landelijk in de zin dat het
heeft plaatsgevonden in alle gemeenten waar de drie groepen in enige omvang
aanwezig zijn. Het is dus mogelijk dat er niet onderzochte gemeenschappen
zijn waar de situatie afwijkingen vertoont van het hier gevonden algemene
beeld.
Het hier gepresenteerde onderzoek leidt tot overwegingen die de in het
WRR-rapport gedane suggestie voor 'maatwerk' ondersteunen. Het specifieke
beleid dient volgens de WRR te zijn toegesneden op het wegnemen van
belemmeringen voor een gelijkwaardige deelname aan het maatsch\lppelijk
verkeer van individuen die tot een minderheidsgroep behoren (WR'R 1989:
23). De plaatselijke overheden zouden de mogelijkheid moeten behouden om
ook voor Zuideuropese jongeren specifiek beleid te voeren als dat nodig is.
Een gedifferentieerd specifiek beleid ten aanzien van de Zuideuropese mi-
granten zou echter niet alleen moeten gelden met betrekking tot de plaats van
vestiging. Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt dat het onderhavige
onderzoek in de eerste plaats een onderzoek onder jongeren is en dat de hier
geformuleerde conclusies met name hen betreffen. Het optimisme ten aan-
zien van hun positie geldt niet automatisch de andere leeftijdscategorien van
de betreffende minderheidsgroepen. Als voorbeeld zouden wij hier het zeer
hoge percentage arbeidsongeschikte Portugese moeders in herinnering willen
roepen. 'Maatwerk' in het specifieke beleid betekent dus ook een open oog
voor de problemen van verschillende subgroepen binnen de doelgroepen van
het minderhedenbeleid.
Geraadpleegde literatuur
Ankersmit, T., T. Roelandt en J. Veenman
1989 Minderheden in Nderland. Statistisch T1ldemecwn 1989. Den Haag: SDU.
Beukenhorst, DJ., M. Schneider, I. Tappeiner en H. Vermeulen
1987 Italianen in Nederland. Arbeidsmigrallten en hun kinderen. Amsterdam: ASC,
Universiteit van Amsterdam.
Beukenhorst, D.J. en T. Pennings
1989 Survey Italianen. Amsterdam: ASC, Universiteit van Amsterdam.
Centraal Bureau voor de Statistiek
1986 De leefrituatie van Turken en Marokkanen in Nederland. Deel 2: Kemcijfers. Den
Haag:SDU
1991 Statistisch Jaarboek 1991. Den Haag: SDU.
Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociaal en Cultureel Planbureau
1987 De leefsituatie van TurkelI ell Marokkallen in Nederlalld. Deel 3: Huishoudens en
migratie. Den Haag: SDU.
Huijghen, F.
1989 De kwalitatieve stmctuur vall de werkgelegenheid in Nederland. Deel 111. Den Haag:
OSA.
Kerkhoff, A.
1989 De geschiedenis herhaalt zich: onderwijskansen van allochtone kinderen.
Migrantenstudies 5, nr.2: 32-47.
Langen, A. van en P. Jungbluth
1990 Onderwijskansen van migranten. De rol vall sociaal-economische en culturele factoren.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger.
Lindo, F.
1988 Zuideuropeanell in Nederland. Rijswijk: Ministerie van WVc.
Manders, A. en J. Theeuwes
1989 Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolverlaters. Delft: Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Prins, c.J .M.
1991 In Nederland woonachtige personen van Turkse en Marokkaanse origine, 1 januari
1990. Maandstatistiek van de bevolking 3: 13-23.
Roelandt, T. en E. Martens
1990 Ongelijke kansen in het onderwijs: sociale herkomst, migratie en etniciteit. In: J.
Veenman (red.) l1:r van huis. Achterstand en achterstelling bij allochtonen.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
Tweede Kamer der Staten-Generaal
1990 KabinetsstandplllltAliochtonenbeleid. Den Haag: SDU.
Turksma,R.
1980 Positie van de Joegoslavische arbeiders in de Amsterdamse scheepsbouw.
Amsterdam: Doctoraalscriptie Vrije Universiteit.
Vermeulen, H., M. van Attekum, F. Lindo en T. Pennings
1985 De Grieken. Muiderberg: Coutinho.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
1989 Allochtonenbeleid. Den Haag: SDU.
Bijlage 1
Methodologische verantwoording
Algemeen
De doelgroep van het onderzoek waren kinderen van Portugese, Spaanse en
Joegoslavische migranten in de leeftijd van 15 tot 25 jaar. Jongeren die op
eigen initiatief, dus zonder hun ouders, naar Nederland zijn gekomen zijn
buiten de onderzoekspopulatie gehouden. En van de onderzoeksopdrachten
was immers een beeld te krijgen van de mate waarin migranten in Nederland
na n generatie hun positie weten te verbeteren.
Het survey vond plaats in zes gemeenten in Nederland. Het streven was om
van alle drie de groepen 100 respondenten te interviewen in Amsterdam, en
van elke groep nog 40 interviews te realiseren in een kleinere gemeente waar
de betreffende groep in enige omvang aanwezig was. De Spanjaarden werden,
behalve in Amsterdam, onderzocht in een conglomeraat van drie kleine
gemeenten in de IJmond, te weten Heemskerk, Beverwijk en Velsen. Voor de
Joegoslaven werd Nijmegen als kleinere gemeente gekozen. De Portugezen
bevinden zich in overgrote meerderheid in de drie grootste gemeenten van
Nederland: Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Het zou problematisch zijn
geweest om in een andere dan deze drie gemeenten tot het beoogde aantal
van 40 interviews te komen met Portugese jongeren in de vastgestelde leef-
tijdscategorie. De tweede gemeente waar Portugezen werden genterviewd is
daarom ook een grote gemeente: Den Haag. Het veldwerk heeft plaatsgevon-
den in de periode van half april tot half september 1989. Uiteindelijk zijn in
totaal 389 interviews gerealiseerd.
De steekproef
Definitie steekproef
Voor de steekproef trekking werden de volgende criteria vastgesteld:
leeftijd vanaf 15 tot en met 24 jaar;
- vader en/ofmoeder geboren in Portugal, Spanje of Joegoslavi.
Het afkomstcriterium (geboorteland ouders) is het meest geigend om de
jongeren van de doelgroep (kinderen van migranten) in de bevolkingsbestan-
den te vinden. Het is beter geschikt dan geboorteland of nationaliteit van de
jongeren zelf, omdat veel kinderen van immigranten, gezien de leeftijd waarop
de eerste generatie hier is gekomen en de vaak reeds lange verblijfsduur, hier
94 Jeugd met toekomst
geboren kunnen zijn en ook de Nederlandse nationaliteit verworven kunnen
hebben. Niet in alle gemeenten echter is het afkomstcriterium in het bevolkings-
register opgenomen. Daarom werd een derde criterium aan de gemeenten
doorgegeven voor het geval zij het afkomstcriterium niet konden hanteren: de
jongeren moesten in het bet zijn van de Portugese, Spaanse of Joegoslavische
nationaliteit of in die landen geboren zijn.
In feite is in de meeste gemeenten zowel met het leeftijdscriterium, het
afkomstcriterium, als met nationaliteit en/of geboorteland van de jongeren
zelf gewerkt, zodat het 'vangnet' zo groot mogelijk is. In Amsterdam is naast
geboorteland ouders ook gebruik gemaakt van het kenmerk nationaliteit
ouders.
Alleen de gemeente Den Haag (Portugese jongeren) had het afkomst-
criterium nog niet opgenomen. Daar is naast leeftijd uitsluitend op nationaliteit
en/of geboorteland van de jongeren zelf getrokken. Derhalve zitten onder de
respondenten in Den Haag geen jongeren die zowel de Nederlandse nationa-
liteit hebben als hier geboren zijn, iets wat in de andere gemeenten wel
voorkwam (zie voor Amsterdam tabel IV).
Overigens zijn, voorafgaand aan elke enqute, enkele vragen aan de jonge-
ren gesteld om eenduidig vast te stellen of zij tot de doelgroep behoorden of
niet. Als bleek dat iemand geen lid was van de beoogde doelgroep, vond het
interview geen doorgang.
Omvang steekproef
Tabel I geeft een overzicht van de steekproefaantallen, de respons en, voor
zover mogelijk, het percentage van de populatie waarbij een enqute is
gerealiseerd. De omvang van de populatie is ons namelijk niet altijd door de
gemeente verstrekt.
De gemeente Velsen van de IJmond heeft, om redenen van privacybescher-
ming, geen adressen aan ons ter beschikking gesteld. Hier is een andere
procedure gevolgd. De gemeente heeft een steekproef van Spaanse jongeren
getrokken en heeft deze zelf aangeschreven met het verzoek om aan het
onderzoek mee te werken. Wie geen prijs stelde op bezoek kon dit aan de
gemeente laten weten. In Velsen zijn rechtstreeks aan een door de gemeente
gerecruteerde enqutrice twintig adressen gegeven. Op tien daarvan is een
interview gerealiseerd.
Bijlagen
Tabel I Omvang steekproef en respons
gemeente
Amsterdam
Den Haag
IJmond/Heemskerk
IJmond/Beverwijk
IJmondNelsen
Nijmegen
totaal
Respons
groep
Portugezen
Spanjaarden
Joegoslaven
Portugezen
Spanjaarden
Spanjaarden
Spanjaarden
Joegoslaven
aantal populatie
240 668
240 665
240 327
120 ?
55 212
40 ?
(-) ?
92 ?
1027
95
respons
abs % populatie
95 14
94 14
87 27
36 ?
15 7
13 ?
10 ?
39 ?
389
Bij 37 procent van de personen in de steekproef (afgezien van de gemeente
Velsen) is een enqute gerealiseerd (zie tabel IJ), 17 procent weigerde en
13 procent procent werd drie keer niet thuis getroffen. Een aantal personen
uit de steekproef (11 %) is niet door enquteurs benaderd. Wanneer namelijk
meerdere personen uit een gezin in de steekproef getrokken waren werd in
principe slechts n daarvan bij het onderzoek betrokken. Bij de Portugezen
is bovendien een aantal adressen ongebruikt gebleven omdat het beoogde
aantal interviews (nagenoeg) bereikt was. Niet tot de doelgroep behoorde
5 procent: voornamelijk personen van wie de ouders nooit hier gewoond
hebben. Tot de categorie anders/onbekend horen een gering aantal personen
dat niet genquteerd kon worden (geestelijk gehandicapten, langdurig zieken),
maar meestal gaat het hier om adressen waarvan de reden voor de non-respons
ons door nalatigheid van de enquteur niet bekend is.
Tabel 11 Uitkomst bij de benadering van de steekproefadressen
Portugezen Spanjaarden* Joegoslaven allen
abs pere abs pere abs pere abs pere
respons 131 36 122 36 126 38 385 37
weigering/geen tijd 56 16 59 18 62 19 177 17
niet thuis 51 14 47 14 39 12 137 13
ad res foutief 3 1 11 3 7 2 21 2
woont niet op adres 27 8 43 13 35 11 105 10
niet doelgroep 25 7 17 5 14 4 50 5
anders/onbekend 5 1 12 4 20 6 37 4
niet benaderd 62 17 24 7 29 9 115 11
totaal 360 100 335 100 332 100 1027 100
* Afgezien van de gemeente Velsen.
Voor de verdeling respons/non-respons kunnen we de oneigenlijke non-
respons buiten beschouwing laten, dat wil zeggen de kaderfouten (adres
96 Jeugd met toekomst
foutief en de te onderzoeken persoon niet woonachtig op het adres), de
adressen van personen die niet tot de doelgroep behoren en de niet benaderde
adressen. De respons komt dan op gemiddeld 52 procent en de weigeringen
op 24 procent. Vooral bij de Joegoslaven werden veel weigeringen doorgegeven
door een van de ouders, al of niet namens hun kind. Bij de Portugezen bestond
de meeste bereidheid tot medewerken.
Tabel 111 Verdeling respons/non-respons
Portugezen Spanjaarden* Joegoslaven allen
abs pere abs pere abs pere abs pere
respons 131 54 122 51 126 51 385 52
weigering/geen tijd 56 23 59 25 62 25 177 24
niet thuis 51 21 47 20 39 16 137 19
anders/onbekend 5 2 12 5 20 8 37 5
totaal 243 100 240 100 247 100 736 100
* Afgezien van de gemeente Velsen
Representativiteit
De representativiteit van de respons kan worden getoetst door deze op een
aantal punten te vergelijken met de steekproef. In Amsterdam kunnen wij de
steekproef en de respons vergelijken op de kenmerken nationaliteit en
geboorteland (tabel IV). Bij de Spaanse jongeren ontlopen beide categorien
elkaar op deze punten nauwelijks. Bij de Portugese jongeren hebben iets meer
jongeren die de Nederlandse nationaliteit hebben n hier geboren zijn, mee-
gedaan dan op grond van de steekproefverdeling kon worden verwacht (13 in
plaats van 10 procent). Bij de Joegoslavische jongeren is dit zelfs twee keer zo
veel (33 in plaats van 15 procent; dit verschil is statistisch significant). Het is
niet duidelijk waardoor deze afwijking tot stand is gekomen.
Tabel IV Zuideuropese jongeren in Amsterdam in respons en steekproef per
groep, het gedeelte in het bezit van uitsluitend de Nederlandse
nationaliteit, en tevens hier geboren, in absolute aantallen
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven
respons Amsterdam 95 94 87
met uitsluitend Neder- 16 (17%) 24 (26%) 32 (37%)
landse nationaliteit
waarvan hier geboren 12 (13%) 19 (20%) 29 (33%)
steekproef Amsterdam 240 240 240
met uitsluitend Neder- 29 (12%) 67 (28%) 42 (18%)
landse nationaliteit
waarvan hier geboren 24 (10%) 46 (19%) 36 (15%)
Bijlagen 97
Tijdens het onderzoek is erop gelet de verdeling man-vrouw zo veel mogelijk
overeenkomstig de steekproef te houden. Dit is ons inziens redelijk gelukt.
Bij de ondervraagde Portugezen en Joegoslaven in Amsterdam is er een licht
overschot aan mannen terwijl er in de steekproef meer vrouwen zaten. In Den Haag
en Nijmegen is dit precies omgekeerd. De sekseverdeling bij deze twee groepen
is tenslotte tamelijk evenwichtig. De Spaanse mannen in de IJmond zijn in het
onderzoek ondervertegenwoordigd en de vrouwen oververtegenwoordigd in
vergelijking met de steekproef, ofschoon niet statistisch significant.
Tabel V
Verdeling naar geslacht per groep bij steekproef en respons, in
percentages.
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven totaal
stpr resp stpr resp stpr resp stpr resp
Amsterdam
man 45 54 50 48 48 53 48 51
vrouw 55 46 50 52 52 47 52 49
totaal (=100%) 240 95 240 94 240 87 720 280
overige gemeenten (exclusief de gemeente Velsen)
47 54
man 53 39 51 41 53 43
vrouw 47 53 46 61 49 59 47 57
totaal (=100%) 120 36 95 28 92 39 307 105
totaal (exclusief de gemeente Velsen)
man 48 52 51 46 49 49 49 49
vrouw 52 48 49 54 51 51 51 51
totaal (=100%) 360 131 335 122 332 126 1027 385
Tabel VI
Leeftijdverdeling per groep bij steekproef en respons,
in percentages
Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen
stpr resp stpr resp stpr resp stpr resp
Amsterdam
1964-1967 38 37 45 44 32 22 38 34
1968-1970 34 35 33 27 26 21 31 28
1971-1974 29 28 22 30 42 57 31 38
totaal abs. (=100%) 240 95 240 94 240 87 720 276
overige gemeenten (exclusief de gemeente Velsen)
1964-1967 30 17 27 21 26 10 28 16
1968-1970 38 36 34 43 20 18 31 31
1971-1974 32 47 39 36 54 72 41 52
totaal abs. (=100%) 120 36 95 28 92 39 307 103
totaal (exclusief de gemeente Velsen)
1964-1967 35 31 40 39 30 18 35 29
1968-1970 35 35 33 30 24 20 31 28
1971-1974 30 34 27 31 45 62 34 42
totaal abs. (=100%) 360 131 335 122 332 126 1027 379
98 Jeugd met toekomst
Bij de leeftijdverdeling zoals gegeven in tabel VI treffen we de sterkste
afwijking aan bij de Joegoslavische jongeren. Is de steekproef in verhouding
met de andere groepen al jong uitgevallen, in de respons is het aandeel van de
jongsten nog hoger. Bij de andere groepen blijven de afwijkingen binnen
statistisch aanvaardbare marges.
Tijdens het onderzoek is geprobeerd om vooral in Amsterdam een even-
redige verdeling over de verschillende wijken te bewerkstelligen. Dit is niet
helemaal gelukt. De respons in wijken als Amsterdam-Zuidoost, Noord en
West is iets beneden de maat gebleven. Ook de spreiding van de respons in de
andere gemeenten is in het oog gehouden.
Tot nu toe is nagegaan in hoeverre de respons op sommige kenmerken
afweek van de steekproef. Een andere vraag is in hoeverre de onderzoeks-
populatie representatief kan worden geacht voor de totale bevolking van elk
van de drie groepen in Nederland. In de eerste plaats moet bij alle gegevens
van het onderzoek in het oog gehouden worden dat het vooral gaat om mensen
die in de stad wonen. Per groep zijn slechts twee gemeenten geselecteerd. Het zijn
twee zeer grote gemeenten (Amsterdam en Den Haag), een grote gemeente
(Nijmegen) en nog drie gemeenten uit het conglomeraat IJmond. Het onder-
zoek heeft dus plaatsgevonden in de steden of in sterk verstedelijkte gebieden.
Op welke punten de resultaten anders zouden zijn als het onderzoek een
grotere spreiding had gehad, valt moeilijk te zeggen. Ten aanzien van de
Portugese jongeren maakt het wat dit betreft waarschijnlijk het minst uit: zij
wonen immers voor het overgrote deel in de grote steden.
Ten tweede woont in elk van de gemeenten een relatief groot aantal van de
betrokken groep. De kleinste concentratie is in Beverwijk waar 242 Spanjaarden
wonen. Ook hier valt moeilijk uit te maken welke consequenties dit precies
heeft voor de representativiteit van het onderzoek. Maar we moeten aanne-
men dat bijvoorbeeld de mogelijkheden om contact te leggen met leden van
de eigen groep in de door ons onderzochte plaatsen groter zijn dan in plaatsen
waar weinig Zuideuropeanen wonen. Op dergelijke punten moeten we zeker
voorzichtig zijn met 'landelijke' generalisaties. Ook hier geldt deze voorzich-
tigheid wat meer ten aanzien van de Spaanse en Joegoslavische jongeren dan
ten aanzien van de Portugese jongeren, die vrijwel uitsluitend daar wonen
waar een Portugese gemeenschap van enige omvang aanwezig is.
Welk gedeelte, qua aantal, was betrokken bij het onderzoek? In tabel VII
worden de meest recente cijfers over de totale omvang van de door ons
onderzochte groepen gegeven aan de hand van het geboorteland van de
ouders. De cijfers van tabel VIII, waarin de aantallen per plaats van het
onderzoek worden gegeven, zijn niet geheel vergelijkbaar met die van tabel
VIL Hier is namelijk nationaliteit het criterium. Het werkelijke aantal is, als
ook het geboorteland wordt gehanteerd, hoger. Wanneer we de tabellen aan
elkaar relateren kunnen we zeggen dat in de door ons onderzochte plaatsen
Bijlagen 99
ten minste 38 procent van de Portugezen, 12 procent van de Spanjaarden en
10 procent van de Joegoslaven woont. Het hoge percentage van de Portugezen
is niet verbazingwekkend: het is bekend dat het grote merendeel van hen
woont in de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Voor de Portugese
jongeren is dit onderzoek ongetwijfeld het meest representatief.
Tabel VII Zuideuropese groepen naar land van geboorte ouders,
1 januari 1990
Portugal Spanje Joegoslavi
abs pere abs pere abs pere
vader en moeder 8171 71 17428 64 16181 68
alleen vader 1956 17 5817 21 3094 13
alleen moeder 1372 12 4172 15 4413 19
totaal 11499 100 27417 100 23688 100
Bron: CBS Maandstatistiek van de bevolking 1991/3
Tabel VIII Zuideuropese groepen naar vestigingsplaats en nationaliteit,
1 januari 1990
Amsterdam
Den Haag
IJ mond
Nijmegen
totaal
* Situatie per 1 januari 1988
Bron: CBS.
Overige opmerkingen
Portugezen*
2824
840
( .. )
( .. )
3664
Spanjaarden
2153
( .. )
1169
( .. )
3322
Joegoslaven
1836
( .. )
(l
436
2272
In het rapport worden de uitkomsten van dit onderzoek zo veel mogelijk
vergeleken met gegevens uit andere rapporten over .. .en andere
allochtone groepen. We hebben getracht deze vergehJkmgen zo ZUIver moge-
lijk te trekken, maar soms was dat niet geheel mogelijk. Een
Doordat recente gegevens met betrekking tot werk van andere groepen Jon-
geren in dezelfde leeftijdscategorie ontbraken hebben wij het functieniveau
van onze Zuideuropese jongeren vergeleken met jongeren uit andere groepen
in de leeftijdscategorie van 16 tot 29 jaar. In noten bij de tabellen, in voetnoten
of door relativeringen in de tekst wijzen wij steeds op de verschillen tussen
onze gegevens en die uit andere rapporten.
De gegevens over de ouders van de jongeren in dit rapport in de regel
via enqutering van de jongeren verkregen. Als de ouders bIJ het gesprek
aanwezig waren was het de enquteur toegestaan om vragen over de ouders
100 Jeugd met toekomst
ook rechtstreeks aan hen te stellen. Tevens was, wanneer het gesprek onder
vier ogen plaatsvond, door ons de mogelijkheid tot tussentijdse consultatie van
de ouders opengelaten, waar ook in een aantal gevallen gebruik van is ge-
maakt. Toch kon bij het ontwerpen van de vragenlijst er niet vanuit worden
gegaan dat tijdens het gesprek zeer gedetailleerde kennis over de situatie van
de ouders voorhanden was. De vragen die wij over de ouders hebben gesteld
zijn daarom aangepast aan het kennisniveau dat wij bij de jongeren ten aanzien
van hun ouders verwachtten. Keuzemogelijkheden en antwoordcategorien
zijn ruimer gemaakt dan het geval was geweest hadden wij de vragen aan de
ouders zelf kunnen stellen. Op deze wijze is ons niet het preciese beroep
bekend dat vader uitoefende voordat hij naar Nederland kwam, omdat alleen
gescoord kon worden op een vrij algemene indeling in beroepssectoren. Om
dezelfde reden weten wij alleen iets over het inkomen van de ouders binnen
ruime marges. Immers, lang niet altijd kan een kind een precieze omschrijving
geven van het beroep dat zijn vader uitoefende in het herkomstland, of van de
inkomsten van zijn ouders.
Bijlage 2
De indeling naar functieniveau
Op grond van een analyse van de beroepsinhoud, met name de functievereisten:
aanleertijd, zelfstandig initiatief en niveau van de noodzakelijke theoretische
en/of praktische scholing, zijn alle beroepen vermeld in de beroepenc1assificatie
van het CBS voorzien van een functieniveau. De functieniveauschaal is een
indeling van de beroepshoogte in zeven klassen.
1. Ongeschoolde beroepen, met zeer eenvoudig werk en eenvoudige instructies,
waarvoor geen of weinig inzicht en overleg vereist is.
2. Halfgeschoolde beroepen, met eenvoudig werk en weinig ingewikkelde
instructies, waarvoor enig inzicht en overleg vereist is.
3. Geschoolde beroepen, met enigszins ingewikkeld werk, waarvoor inzicht,
overleg en theoretische kennis vereist is.
4. Geschoolde beroepen, met vrij ingewikkeld werk, waarvoor inzicht, overleg
en theoretische kennis vereist is. Meer gerichte vakscholing en praktische
ervaring vereist dan bij klasse 3.
5. Ingewikkelde arbeid.
6. Zeer ingewikkelde arbeid.
7. Arbeid op wetenschappelijke grondslag.
Klasse 5,6 en 7 betreffen gespecialiseerde tot zeer gespecialiseerde beroepen
waarbij de aard van het werk varieert van ingewikkeld met een aanzienlijke
kennis van de theorie tot het wetenschappelijk niveau (Huijgen 1989: 78-80).
Prof.dr. F. Huijgen (Universiteit van Nijmegen) stelde ons de omcoderings-
tabel CBS-beroepenc1assificatie/FN-schaal ter beschikking. De omcoderings-
tabel is nauwkeurig tot op het vierde digit van de CBS-beroepenc1assificatie.
In deze publikatie wordt de maatschappelijke
positie van Zuideuropese jongeren geanalyseerd.
Hierbij wordt aandacht geschonken aan hun
schoolloopbaan en hun plaats op de
arbeidsmarkt. Flip Lindo en Toon Pennings
konkluderen dat de positie van deze jongeren
veel beter is dan die van hun leeftijdgenoten uit
n d ~ r e migrantengroeperingen; hun positie
stemt optimistisch.
F. Lindo is als antropoloog verbonden aan de
Universiteit van Amsterdam.
T. Pennings is antropoloog en thans verbonden
aan de stichting Averros.
Het Spinhuis
isbn 90-73052-31-9
nugi 653/664

Das könnte Ihnen auch gefallen