JOEGOSLAVISCHE JONGEREN IN NEDERLAND Flip Lindo Toon Pennings . ; <',,-/ JEUGD MET TOEKOMST Reeks Etnische Studies Mies van Niekerk, Thijl Sunier en Hans Vermeulen Bekende vreemden. Surinamers, Turken en Nederlanders in een na-oorlogse wijk. isbn 90-73052-01-7 Mies van Niekerk De tijd zal spreken. Antilliaanse en u r k ~ e ouderen in Nederland. isbn 90-73052-13-0 Ineke Amesz, Fridus Steijlen en Hans Vermeulen Andere Antillianen. Carrires van laaggeschoolde Antilliaanse jongeren in een grote stad. isbn 90-73052-02-5 Will Tinnemans (redactie) L'Italianit. De Italiaanse gemeenschap in Nederland. isbn 90-73052-12-2 JEUGD MET TOEKOMST DE LEEFSITUATIE EN SOCIALE POSITIE VAN PORTUGESE, SPAANSE EN JOEGOSLAVISCHE JONGEREN IN NEDERLAND Flip Lindo Toon Pennings Het Spinhuis CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Lindo, Flip Jeugd met toekomst: de leefsituatie en sociale positie van Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren in Nederland / Flip Lindo, Toon Pennings. - Amsterdam: Het Spinhuis. - (Reeks Etnische Studies) Met lito opg. ISBN 90-73052-31-9 NUG! 653/664 1992 Het Spinhuis Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schrif- telijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij Het Spinhuis, Oudezijds Achterburgwal185, 1012 DK Amsterdam Layout: Toon Pennings Druk: HAVEKA Afwerking: Boekbinderij Van Strien VOORWOORD In dit boek wordt verslag gedaan van een survey onder Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren in Nederland. Dit survey is het eerste deel van het onderzoeksproject 'Zuideuropese jongeren' dat het Antropologisch-Sociolo- gisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam verricht in opdracht van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en het ministerie van Binnenlandse Zaken. Over het tweede en laatste deel, een kwalitatief vervolg- onderzoek onder een aantal Portugese en Spaanse jongeren uit de survey- populatie, zal nog een rapportage verschijnen. Ofschoon de Zuideuropeanen in Nederland behoren tot de doelgroepen van het minderhedenbeleid, was er tot nu toe weinig over hen bekend. Een regelmatig gehoorde veronderstelling is dat de kinderen van deze eerste naoorlogse arbeidsmigranten zich een betere maatschappelijke positie aan het verwerven zijn dan hun ouders, en dat zij hierin ook veel succesvoller zijn dan hun leeftijdgenoten uit de grotere migrantengroeperingen, de Turken en de Marokkanen. Het rapport dat u onder ogen heeft geeft hierover uitsluitsel, althans voor drie van de vijf Zuideuropese groepen. Omdat voor een combinatie van kwantitatief n kwalitatief onderzoek werd gekozen konden om budgetaire redenen niet alle Zuideuropese groepen bij het onderzoek worden betrokken. De keuze viel op Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren omdat over deze groepen het minst bekend was. Onder Italianen en Grieken werd de afgelopen jaren, ook door het Antropologisch- Sociologisch Centrum, al onderzoek gedaan, ofschoonjongeren niet in dezelf- de mate centraal stonden en de onderzoeksopzet verschilde (zie Vermeulen e.a. 1985, Beukenhorst e.a. 1987 en Beukenhorst en Pennings 1989). De opdrachtgevers en belangrijkste subsidinten van het onderzoek waren de twee bovengenoemde departementen. Daarnaast verleende een aantal instan- ties kleinere, aanvullende subsidies waardoor het mogelijk werd de onder- zoekspopulatie per groep te vergroten. De gemeente Den Haag en de ge- meente Nijmegen namen de kosten van de steekpoeftrekking voor hun reken- ing en gaven daarnaast nog een aanvullende subsidie. Door de gemeenten Beverwijk, Heemskerk en Velsen werd de steekproef kosteloos getrokken. Hoogovens verleende een aanvullende subsidie voor het survey onder Spaanse jongeren in de IJmond. Zoals gebruikelijk werd door de hoofdopdrachtgever, het ministerie van WVC, een begeleidingscommissie ingesteld. Deze commissie bestaat uit de volgende personen: de heer drs. P.L. Meijer (voorzitter, ministerie van WVC), de heer Diesel (ministerie van WVC), mevrouw E. Hernandez (Landelijk Steunpunt Vrouwen Werk), mevrouw drs. M. Luykx, de heer drs. M.H. Marin vi (ministerie van Binnenlandse Zaken), mevrouw S. Matijevic (Centrum voor Buitenlandse Vrouwen Tilburg), de heer R.M. Ferreira Dacruz Mota (Bureau Sociale Raadslieden, Amsterdam), de heer drs. C.S. van Praag (Sociaal en Cultureel Planbureau), de heer dr. H. Vermeulen (supervisie, Antropolog- isch-Sociologisch Centrum, U.v,A.) en mevrouw dr. M. de Vries (ministerie van WVC). Wij danken de leden van de commissie voor de constructieve wijze waarop zij, met hun commentaar op de uitvoering van het survey en op concept-teksten, hebben bijgedragen tot de totstandkoming van dit boek. Daarnaast hebben drs. P. Brass (Nederlands Centrum Buitenlanders) en prof. dr. R. Penninx (Vrije Universiteit) een laatste concept van commentaar voorzien. Vooral de gedetailleerde kritiek van de heer Brass heeft ons er mede toe gebracht dit concept op een aantal punten aan te vullen en te wijzigen. Vanzelfsprekend berust de verantwoordelijkheid voor het eindresul- taat geheel bij ons. Prof. dr. R Huijgen (Universiteit van Nijmegen) stelde ons een nauwkeurige omcoderingstabel ter beschikking waardoor posities in de nominale CBS- beroepenclassificatie konden worden ingedeeld in een ordinale functieni- veauschaal. Wij zijn hem hiervoor zeer erkentelijk. Drs. H. Schijf (Universiteit van Amsterdam) heeft ons bijgestaan bij een aantal bewerkingen van het surveymateriaal. Mevrouw drs. J. Roosblad was, in het kader van haar stag- everplichtingen voor haar studie politicologie aan de Vrije Universiteit, als medewerkster betrokken bij de cordinatie van het veldwerk en de invoering van de enqutegegevens. Ook hen danken wij voor hun inzet. Flip Lindo Toon Pennings Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding Algemeen Opbouw van het boek Enkele basisgegevens van de jongeren Hoofdstuk 2 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden Migratiegeschiedenis en achtergronden van de ouders Gezinssamenstelling Sociaal-economische positie en gezinsinkomen in Nederland Thuisklimaat Samenvatting Hoofdstuk 3 Orintatie op eigen groep en herkomstland: sociale contacten en taalgebruik Contacten met Nederlanders en contacten met landgenoten De Mokken-schaal De schalen 'contacten Nederlanders', 'contacten eigen gemeenschap', 'contacten herkomstland' en 'taalgebruik' Samenvatting Hoofdstuk 4 Onderwijs Onderwijs in het herkomstland Overgang naar Nederland Participatie in het onderwijs Onderwijsniveau Mogelijke knelpunten Onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) Samenvatting Hoofdstuk 5 Werk Participatie op de arbeidsmarkt Werk naar beroepssector en functieniveau Onderwijsniveau van de werkenden Voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt Beleving van werksituatie, contacten op het werk Positie op de arbeidsmarkt vergeleken met andere etnische groepen Samenvatting 1 1 3 5 9 9 18 21 32 37 42 42 45 46 54 55 55 56 57 58 69 71 73 76 76 77 80 80 81 82 84 viii Hoofdstuk 6 Conclusies Geraadpleegde literatuur Bijlage 1 Methodologische verantwoording Algemeen De steekproef Respons Representativi teit Overige opmerkingen Bijlage 2 De indeling naar functieniveau 86 92 93 93 93 95 96 99 101 Hoofdstuk 1 Inleiding Algemeen Over het algemeen hoort men in Nederland somberstemmende berichten over de maatschappelijke kansen van allochtone jongeren. Toch vallen onder de doelgroepen van het minderhedenbeleid ook groepen mediterrane arbeids- migranten en hun kinderen waarvan men vaak veronderstelt dat hun positie minder uitzichtloos is: de Zuideuropeanen in Nederland. Ofschoon zij tezamen een kleinere groep vormen dan de Turkse of de Marokkaanse gemeenschap in Nederland, gaat het hier om een omvangrijker categorie dan men veelal denkt: meer dan 80.000 mensen (Lindo 1988: 20-28). Nauwkeurige gegevens over de kinderen van deze arbeidsmigranten ontbraken tot nu toe vrijwel volledig. Hoe doen zij het in het Nederlandse onderwijs? Met welke diploma's melden zij zich op de arbeidsmarkt? In hoeverre zijn zij succesvol in het vinden van een baan? Dit boek geeft een antwoord op deze vragen waar het de kinderen betreft van immigranten afkomstig uit een drietal Zuideuropese landen: Portugal, Spanje en Joegoslavi. De jongeren in dit onderzoek zijn tussen 15 en 25 jaar oud. Een minderheid binnen de onderzoeksgroep heeft de schoolloopbaan inmiddels afgesloten. Een kleine 60 procent van de onderzoeksgroep is nog scholier of student. Over hun behaalde eindniveau in het onderwijs, hun positie op de arbeidsmarkt en het inkomen dat zij als lid van de beroepsbevolking zullen hebben, valt dus nog niet zoveel te zeggen. Voor een kleine meerderheid van de onderzochte jongeren gelden daarom de lopende prestaties in het (Nederlandse) onderwijs als belangrijkste indicator van hun maatschappelijke positie. Behalve aan de positie van de jongeren wordt in dit boek aandacht besteed aan de maatschappelijke positie van hun ouders. Dit ten eerste om ons een indruk te geven van de mate waarin de jongeren hun positie ten opzichte van het milieu van herkomst verbeterd hebben. Als belangrijkste maat voor deze intergenerationele sociale mobiliteit zien wij het niveau van de functies die ouders en kinderen innemen op de Nederlandse arbeidsmarkt.! Gezien het feit dat nog niet een derde van de jongeren in de onderzoekspopulatie van school is n werkt kunnen wij hierover slechts met enige voorzichtigheid uitspraken doen. De reden dat toch zo uitgebreid aandacht wordt besteed aan de maatschappelijke positie van de ouders en aan de gezinssituatie van de jongeren is dat ook de verrichtingen van jongeren op school aan betekenis winnen als zij worden gezien in het licht van deze achtergrondkenmerken. 2 Jeugd met toekomst Daarnaast pogen wij de maatschappelijke positie van de jongeren uit ons onderzoek relif te geven door haar te vergelijken met die van autochtone leeftijdgenoten en jongeren uit andere minderheidsgroepen, met name die afkomstig uit de grote gemeenschappen van mediterrane arbeidsmigranten, de Turkse en Marokkaanse groepen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de uitkomsten van ander onderzoek. Het gaat vooral om het onderzoek Sociale positie en voorzieningengebruik allochtonen (SPVA) dat door de Erasmus Universiteit in samenwerking met Bureau Veldkamp werd uitgevoerd onder een aantal allochtone groepen en een Nederlandse vergelijkingsgroep (zie Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989). De titel van dit boek geeft al aan dat de maatschappelijke positie die wij bij de jongeren hebben aangetroffen ons optimistisch stemt over hun toekomst. Hun positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt is veel beter dan die van leeftijdgenoten uit de andere, grotere mediterrane migrantengroeperingen. Vergeleken met Nederlandse jongeren, afkomstig uit alle lagen van de samen- leving, zijn er slechts kleine verschillen. Het onderwijsniveau is in grote lijnen gelijk aan dat van Nederlandse jongeren. Ook de mate waarin zij op de arbeidsmarkt participeren verschilt niet met Nederlandse jongeren. Hun beroepspositie is in vergelijking met Nederlandse jongeren in de hogere functies nog wat zwakker, maar vergeleken met het werk van hun ouders is er met name bij de Portugese en Spaanse jongeren sprake van een sprong vooruit. De ouders van deze jongeren hebben voor het overgrote deel een lage sociaal- economische positie en hebben slechts weinig onderwijs genoten. Hierin onderscheidt het sociale milieu van de jongeren zich van dat van de Neder- landse jongeren waarmee wordt vergeleken. Het hierboven globaal weergegeven statistische profiel mag niet verhullen dat er tussen en binnen de door ons onderzochte groepen jongeren natuurlijk ook verschillen zijn. Wij gaan na of de variatie onder de jongeren in opleidings- en functieniveau samenhangt met een aantal factoren. Factoren die het onderwijsniveau benvloeden kunnen worden onderscheiden in binnen- en buitenschoolse factoren (zie bijvoorbeeld Roelandt en Martens 1990: 19). Binnenschoolse factoren, zoals selectiemechanismen, onderwijsmethoden en de samenstelling van het leerlingenbestand op de verschillende scholen, worden belicht in onderzoek dat die scholen als vertrekpunt heeft. Het onder- havige onderzoek is anders van opzet: de jongeren en hun sociale netwerken (dus niet alleen hun relaties en functioneren op school) staan centraal. Hier- door kan met name worden nagegaan of er een verband bestaat tussen een aantal buitenschoolse factoren en de schoolprestaties van de jongeren. Als belangrijkste buitenschoolse factor wordt meestal het opleidings- en beroepsniveau van de ouders gezien. Dit niveau wordt ook wel samengevat onder de noemer 'sociaal-economische achtergrond', '(sociaal) milieu' of 'sociaal-economische status' (SES). Uit onderzoek blijkt dat er een sterke Inleiding 3 samenhang bestaat tussen deze factor en de schoolloopbaan van autochtone leerlingen. Ook uit recent onderzoek onder allochtone jongeren blijkt de sociaal-economische achtergrond van de ouders van groot belang. Het belang van 'etnische' buitenschoolse factoren zoals verblijfsduur, taalbeheersing en orintatie op de Nederlandse samenleving wordt in deze onderzoeken niet geheel weggecijferd, maar wel gerelativeerd in vergelijking met het gewicht van de sociaal-economische factor (Kerkhoff 1989, Van Langen en Jungbluth 1990, Roelandt en Martens 1990). Ook in ons survey hebben wij gegevens verzameld met betrekking tot deze buitenschoolse factoren. Het gaat ten eerste om gegevens betreffende het gezin van herkomst van de jongeren (migratiegeschiedenis, gezinssamenstel- ling, sociaal-economische positie van de ouders, thuisklimaat). Hier zal g k ~ n worden in hoeverre deze factoren samenhangen met de maatschappelIjke positie die de Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren innemen. Daar- naast rapporteren wij ook over de sociale contacten die de jongeren hebben, binnen de eigen gemeenschap en met Nederlanders. We hebben een viertal schalen gemaakt die, naar groep gekruist, een beeld geven van de mate van contact die men heeft met de eigen groep, met de familie in het herkomstland en met Nederlanders en van de mate waarin de eigen taal in een aantal contexten wordt gebruikt. Met behulp van deze schalen wordt bezien of de positie van de jongeren in het onderwijs en in het werk samenhangt met bovengenoemde factoren. Opbouw van het boek Het boek is zo opgebouwd dat eerst de achtergrondvariabelen zoals migratie- geschiedenis, uitgangspositie van de ouders, gezin en groepsgebondenheid worden behandeld. In de analyse van de maatschappelijke positie van de jongeren, die vervolgens aan de orde komt, wordt onder meer bezien of deze factoren van invloed zijn op het onderwijsniveau en de arbeidsmarktpositie van de jongeren. Dit brengt met zich mee dat de maatschappelijke positie van de jongeren pas in detail in het laatste deel van de publikatie aan de orde komt. Als men dat wil kan men deze laatste hoofdstukken zonder bezwaar los van de andere lezen. In dit inleidende hoofdstuk volgt nog een paragraaf met enkele elementaire gegevens van de jongeren, zoals de sexe- en leeftijdsverdeling en de verdeling naar geboorteland (Nederland of herkomstland), nationaliteit, burgerlijke staat en woonsituatie (bij ouders of zelfstandig wonend). In hoofdstuk 2 komen de kenmerken van het gezin van herkomst aan bod. Hierin zal aandacht besteed worden aan verschillende aspecten van de migratie- geschiedenis van het gezin van herkomst, aan de gezinssamenstelling, aan de 4 Jeugd met toekomst sociaal-economische positie van de ouders en aan de verschillende variabelen die wij het best kunnen samenvatten met het begrip 'thuiskJimaat'. De uitge- breide behandeling van deze achtergrondkenmerken wordt mede ingegeven door het feit dat over Portugese, Spaanse en Joegoslavische gezinnen tot nu toe nauwelijks betrouwbare gegevens bestonden. In hoofdstuk 3 komen de sociale contacten aan de orde die de Zuideuro- pese jongeren hebben met leeftijdgenoten in hun vrije tijd. We zullen vooral aandacht schenken aan de mate van contact in de eigen gemeenschap en met Nederlanders, en aan de contacten die men heeft met het herkomstland. Hiervoor zijn schalen ontworpen, waarvan de constructie in dit hoofdstuk wordt beschreven. In hoofdstuk 4 presenteren wij de gegevens over de positie van de jongeren in het onderwijs. Naast (behaald) onderwijsniveau, en een vergelijking van dit niveau met dat van andere etnische groepen en Nederlanders komen ook het onderwijs in het herkomstland, instroom in het Nederlands onderwijs en enkele knelpunten aan de orde. Tevens wordt het 'onderwijs in eigen taal en cultuur' (OETC) behandeld. Voorts zullen wij in dit hoofdstuk een verklaring pogen te geven voor de variatie die zich voordoet binnen en tussen de onderzochte groepen wat betreft de onderwijspositie. Tot dit doel zal een aantal onderwijsvariabeJen worden gekruist met variabelen betreffende ge- zinskenmerken en met de 'contactschalen' die in hoofdstuk 3 werden samen- gesteld. In hoofdstuk 5 behandelen wij de arbeidsmarktpositie van de jongeren. Achtereenvolgens komen de mate van participatie van de jongeren op de arbeidsmarkt, de beroepssector en het functieniveau aan de orde. Nagegaan wordt of andere kenmerken, zoals contacten met Nederlanders of landgenoten, van invloed zijn op het functieniveau waarop de jongeren werkzaam zijn. Voorts worden het onderwijsniveau van de werkenden, hun voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt en de beleving van hun werksituatie behandeld. De arbeidsmarktpositie van de Zuid europese jongeren wordt vergeleken met die van andere etnische groepen en Nederlandse jongeren. Tenslotte worden in hoofdstuk 6 de conclusies geformuleerd. De methoden van onderzoek worden beschreven in Bijlage 1. Bijlage 2 licht de indeling toe van beroepen in functieniveaus zoals deze door ons wordt gebruikt. Inleiding 5 Enkele basisgegevens van de jongeren Er zijn ongeveer evenveel mannen als vrouwen in het onderzoek. Alleen bij de Spaanse groep is er sprake van een zekere oververtegenwoordiging van n sekse: in absolute aantallen gesproken zijn er veertien Spaanse meisjes en jonge vrouwen mr dan er Spaanse jongeren van het mannelijke geslacht zijn. Tabel 1.1 Verdeling naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man 52 45 49 49 vrouw 48 55 51 51 totaal abs. (=100%) 131 132 126 389 De Joegoslavische groep is duidelijk het jongst van samenstelling. Meer dan 60 procent is geboren in 1971 of later en was dus op het moment van de enqutering (lente 1989) 18 jaar of jonger. De oudere jaargroepen van de Joegoslavische jongeren zijn dus ondervertegenwoordigd in vergelijking met Portugezen en Spanjaarden. Met dit gegeven dient rekening te worden gehou- den als verderop in het boek de deelname aan de arbeidsmarkt en het onderwijsniveau geanalyseerd wordt. Verder is de spreiding over de leeftijden voor iedere groep dusdanig dat elke categorie in redelijke omvang in het onderzoek aanwezig is. Tabel 1.2 Geboortejaar per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen 1964-1966 24 30 13 23 1967-1968 18 20 13 17 1969-1970 24 18 12 18 1971-1972 23 18 33 25 1973-1974 11 13 29 17 totaal abs. (=100%) 131 132 126 389 Een meerderheid van de jongeren is in Nederland geboren, ofschoon dat voor de Portugese jongeren slechts een zeer kleine meerderheid is (nog geen 52%). De percentages hiergeborenen voor de Spaanse en de Joegoslavische groep liggen boven de zestig procent. Tabel 1.3 Geboorteland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen Nederland 52 63 64 60 herkomstland 47 36 33 39 elders 2 1 3 2 totaal abs. (= 100(10) 131 132 126 389 6 met toekomst Op welke leeftijd kwamen de in het herkomstland geborenen naar Neder- land? Voor het overzicht maken wij hier onderscheid in drie categorien: zij die voor het zevende levensjaar kwamen, tussen hun zevende en hun twaalfde jaar of als dertienjarige of ouder. Er zijn maar weinig jongeren die in de lagere-schoolleeftijd hier zijn aangekomen, en nog minder die op latere leeftijd naar Nederland overkwamen. Tabel 1.4 Leeftijd bij aankomst in Nederland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen * hier geboren 52 63 65 60 voor 7de jaar 24 26 16 22 tussen 7de en 12de jaar 18 5 12 12 13 jaar of ouder 7 5 7 6 totaal abs. (=100%) 131 132 125 387 * Van twee jongeren ontbraken de correcte gegevens. 2 Van de jongeren die hier geboren zijn, is overigens nog wel een gedeelte tijdelijk teruggekeerd naar het herkomstland van de ouders, voor ten minste een periode van een half jaar. Bij de Spanjaarden is dat 13 procent van de hier geboren jongeren, bij de Portugezen 19 procent en bij de Joegoslaven 35 procent. Het is ons niet bekend waarom zoveel van de in Nederland geboren Joegoslavische jongeren weer tijdelijk in het herkomstland is gaan wonen. Ook van de jongeren die elders - meestal in het herkomstland - geboren zijn, is een gedeelte na eerste aankomst in Nederland nog teruggeweest voor tenminste een half jaar. Dit betreft 9 procent van de elders geboren Joegoslaven, 16 procent Portugezen en 18 procent Spanjaarden. Bijna drie kwart van de jongeren heeft de nationaliteit van het herkomst- land. Bij de Portugezen loopt het percentage op tot 84, bij de Joegoslaven blijft het bij 59 procent. De Joegoslaven hebben het meest de Nederlandse natio- naliteit, al of niet in combinatie met de Joegoslavische. Tabel 1.5 Nationaliteit per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen van herkomstland 84 73 59 72 Nederlandse 13 20 29 21 beide 2 6 9 6 anders 1 3 2 totaal abs. (=100%) 131 132 126 389 De jongeren met de Nederlandse nationaliteit hebben die meestal verwor- ven bij geboorte of doordat zij automatisch met (een van) de ouders zijn meegenaturaliseerd. Bijna 20 jongeren hebben zelfstandig naturalisatie aan- gevraagd of zijn door optie Nederlander geworden. Het meest genoemde Inleiding 7 argument daarbij was dat ze zich van alle rechten en van betere kansen wilden verzekeren. Behalve dat Joegoslaven het meest de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn zij ook het meest van plan deze aan te vragen, als zij deze nog niet hebben. Bij Portugezen en Spanjaarden is meer dan de helft uitdrukkelijk niet van plan het Nederlanderschap te verwerven. Tabel 1.6 Plan om het Nederlanderschap aan te vragen bij die jongeren die geen Nederlander zijn per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen heeft aangevraagd of is het van plan 21 10 35 21 is niet van plan 57 60 34 52 weet nIet 23 30 31 27 totaal abs. (= 100%) 111 97 77 285 De argumentatie voor het aanvragen van het Nederlanderschap is meestal dat men in Nederland wil blijven en (daarom ook) juridisch alle mogelijke hinderpalen uit de weg wil ruimen. Redenen als 'Ik voel me Nederlander' of 'Ik wil de militaire dienst in het herkomstland ontlopen' worden weinig genoemd. De reden 'Ik voel me Portugees, Spanjaard of Joegoslaaf' wordt echter wel het meest genoemd door de jongeren die niet het Nederlanderschap willen aanvragen: door bijna de helft. Een derde is van mening dat nationaliteit niets uitmaakt. Voor n van de zes is hun wens om zich te vestigen in het herkomst- land de belangrijkste reden om geen Nederlander te worden. Gemiddeld 13 procent van de jongeren in ons onderzoek leeft met een partner, gehuwd of ongehuwd. Bij de Joegoslaven is het percentage lager, wat te maken heeft met de jongere leeftijdsopbouw van deze groep. Iets meer jongeren wonen samen dan er gehuwd zijn. Ruim een derde van de jongeren met een partner leeft met een persoon uit de eigen groep. Tabel 1.7 'Burgerlijke staat' per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen ongehuwd 85 83 92 87 gehuwd/woont samen 15 17 8 13 totaal abs. (= 1 00%) 131 132 126 389 Bijna drie kwart van de jongeren woont nog bij de ouders thuis. De Spaanse jongeren hebben zich het meest zelfstandig gevestigd. Van de Joegoslavische en de Portugese jongeren woont een even groot deel zelfstandig, ondanks het feit dat Joegoslaven relatief jonger zijn en minder gehuwd zijn of samenwonen. De reden hiervoor ligt in het feit dat een aantal Joegoslaven vanwege studie 8 met toekomst eigen heeft gezocht, een verschijnsel dat bij de Portugese Jongeren met voorkomt. Tabel 1.8 Woonsituatie per groep, in percentages bij ouders zelfstandig, op kamers totaal abs. (=100%) Noot Portugezen 76 24 131 Spanjaarden 67 33 132 Joegoslaven 76 24 126 allen 73 27 389 1. ?m deze reden :-:rerd het kinderen van arbeidsmigranten; jongeren In dezelfde dIe op eigen ImtlatIef naar Nederland zijn gekomen _ en wier ouders nOOIt m.Nederland hebben gewoond - werden buiten het onderzoek gehouden (zie de methodologische verantwoording in Bijlage 1). 2. Wanneer er is het vervolg bij een ontbrekende gegevens zijn zal deze opmerking niet meer w?rden De belangn)kste reden waarom vaak niet het totaal aantal respon- denten meen tabel IS opgenomen, IS dat deze slechts betrekking heeft op een subgroep. Hoofdstuk 2 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden In dit hoofdstuk vertellen we wat we door het survey te weten zijn gekomen over de gezinssituatie van de jongeren en over hun ouders. Er is een tweetal redenen waarom wij aan deze achtergrondkenmerken in een apart hoofdstuk de nodige aandacht schenken. Ten eerste winnen de verrichtingen van de jongeren op school en op de arbeidsmarkt aan betekenis als zij worden gezien in het licht van de positie van hun ouders en van de gezinssituatie waarin zij opgroeien of zijn opgegroeid. Een tweede reden waarom de ouders en gezins- situatie van de jongeren nogal uitgebreid aan de orde komen is omdat derge- lijke informatie over deze groepen niet eerder voorhanden was; dit hoofdstuk geldt dus tevens als een kennismaking met de eerste generatie van Portugese, Spaanse en Joegoslavische arbeidsmigranten, die al zo lang in ons land woont en werkt. Waar dat mogelijk is zullen de hier gepresenteerde gegevens in het perspectief worden gezet van vergelijkbare gegevens over de migratiegeschie- denis en de gezinssituatie van de andere Zuideuropese arbeidsmigranten, de Grieken en de Italianen, en de grotere groepen arbeidsmigranten uit Turkije en Marokko. Bovendien zullen we waar dat kan ook vergelijken met Neder- landers. Migratiegeschiedenis en achtergronden van de ouders Hier zullen we eerst enkele gegevens presenteren over de achtergrond van de ouders van de jongeren en de wijze waarop zij naar Nederland zijn gekomen. Als het gaat om het vaststellen van hun maatschappelijke positie worden allochtonen in Nederland altijd geclassificeerd naar hun herkomstland. Hier- aan ligt de vooronderstelling ten grondslag dat dit criterium het meest bepa- lend is voor de verschillen en overeenkomsten onder allochtonen wat betreft, bijvoorbeeld, integratie of de mate van sociale stijging. Natuurlijk, de veronder- stelling dat factoren 'op nationaal niveau' zoals bijvoorbeeld de economische structuur van een land, dominante elementen in de nationale cultuur, de taal en het onderwijssysteem verklarende waarde hebben voor de verrichtingen van de betreffende groepen in het immigratieland is nog niet zo gek. Maar er zijn ook inhoudelijke argumenten aan te voeren dat achtergrondfactoren die binnen het herkomstlandcriterium kunnen worden onderscheiden evenzeer van belang zijn. 10 Jeugd met toekomst Zo kan de streek waar men woonde, en of men op het platteland woonde of (ook) ervaringen opgedaan heeft in de stad, invloed gehad hebben op de onderwijskansen en de arbeidservaring van de migranten voordat zij hun land verlieten. Ook het migratieproces zelf, de wijze waarop en de kanalen waar- langs men in Nederland terechtkwam kan licht werpen op hun huidige positie. Dergelijke factoren, de voorgeschiedenis van de migratie en het migratie- proces zelf betreffende, worden in deze paragraaf behandeld. Streek van herkomst, stad of dorp Ongeveer de helft van de in Portugal geboren ouders is afkomstig uit de boven Lissabon gelegen provincie Estremadura. Andere concentratiegebieden wat betreft wat betreft de regionale herkomst zijn er niet. Spaanse ouders komen voor ongeveer een kwart uit Andalusi, en voor een kwart uit Galici. De Republieken waar de ouders van de Joegoslavische jongeren vaak vandaan komen zijn met name Servi, Bosni-Herzegowina en Kroati. Tabel 2.1 Herkomst Portugese ouders voor zover afkomstig uit Portugal naar provincie, in percentages vader moeder allen Estremadura 50 54 52 Beira Alta 8 6 7 Beira Baixa 4 2 3 Beira Litoral 3 5 4 Alto Alentejo 4 2 3 Baixo Alentejo 8 9 9 Ribatejo 8 7 7 Minho 5 5 5 Algarve 3 2 2 Douro Litoral 4 7 5 Tras os Monles 3 2 2 CaboVerde 0 1 0 totaal abs. (=100%) 119 123 242 Tabel 2.2 Herkomst Joegoslavische ouders voor zover afkomstig uit Joegoslavi naar republiek, in percentages vader moeder allen Bosni-Herzegowina 23 25 24 Montenegro 9 3 6 Kroati 21 14 17 Macedoni 4 9 6 Sloveni 13 11 12 Servi 29 39 39 totaal abs. (=100%) 99 102 201 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden Tabel 2.3 Herkomst Spaanse ouders voor zover afkomstig uit Spanje naar regio, in percentages vader moeder allen Andalucla 29 29 29 Aragon 0 1 0 Asturlas 3 1 2 Baleares 1 0 0 Bals Basco 1 0 0 Canarla 3 5 4 Cantabria 3 3 3 Castilla-La Mancha 3 3 3 Castilla-Leon 7 7 7 Catalufiia 6 8 7 Extremadura 5 1 3 Galicia 27 32 29 Madrid 9 3 6 Navarra 0 1 0 Rioja 5 5 5 totaal abs. (=100%) 116 97 213 11 Wij vroegen de jongeren in ons onderzoek of hun ouders, voordat zij hun vaderland verlieten, in een dorp of een stad woonden. Een stad werd door ons omschreven als een gemeente van tenminste 25.000 inwoners. Meer dan de helft van de Spaanse en Joegoslavische ouders woonde voor hun vertrek in een dorp. Onder de Portugese ouders was er een vrijwel gelijke verdeling tussen stedelingen en dorpelingen. Als wij deze uitkomsten zetten naast gegevens die ons bekend zijn over Turken en Marokkanen, dan blijkt stedelijke ervaring onder deze groepen ook vaak voor te komen. 62 procent van de Turken uit het leefsituatieonderzoek van het CBS uit 1984 heeft een stedelijke achtergrond. Van de Marokkanen is dit 52 procent (CBS 1986: 30,32).1 Tabel 2.4 Ouders voor zover afkomstig uit herkomstland per groep naar stedelijke achtergrond, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw stad 50 48 42 37 45 36 46 41 dorp 50 52 58 63 55 64 54 59 totaal abs. (=100%) 125 125 116 97 102 107 343 329 Onderwijsniveau Wat is de opleiding die de ouders in het herkomstland hebben genoten? Tussen de drie groepen zijn hier grote verschillen te constateren. Van de Spaanse en Portugese vaders heeft een vrijwel gelijk, hoog percentage (respectievelijk 84 en 86 procent) niet meer dan het diploma van de lagere school. Het verschil tussen de Portugese en de Spaanse vaders ligt voornamelijk in het deel dat de lagere school niet heeft afgemaakt of zelfs in het geheel niet naar school is 12 Jeugd met toekomst gewest: van de Portugese vaders 15 procent, van de Spaanse vaders 43 procent. Dit verschil valt wellicht voor een belangrijk deel te verklaren door het feit dat in de tijd dat de ouders naar de lagere school gingen deze in Portugal vier jaar, en in Spanje acht jaar duurde. Het percentage vaders met een lagere voortgezette opleiding is bij beide groepen zo'n 13 procent, en meer dan eerste trap voortgezet onderwijs heeft slechts een enkeling. Het onderwijsniveau dat de Joegoslavische vaders in hun vaderland genoten is beduidend hoger: 47 procent behaalde als hoogste getuigschrift een diploma in het lager voortgezet onderwijs; 11 procent behaalde een diploma op havo/vwo/mbo niveau, en 17 procent een diploma op hbo/universitair niveau. Het hoge percentage Joegoslavische vaders (en moeders) met een lagere beroeps- of algemeen vormende opleiding hangt waarschijnlijk samen met het specifieke karakter van de Joegoslavische migratie: een groot gedeelte van de eerste generatie van Joegoslaven in Nederland bestaat uit geschoolde arbeids- krachten die via 'uitleenbedrijven' van de Joegoslavische staat werden aange- trokken (zie Turksma 1980 en Lindo 1988:18-19). Uit ander onderzoek blijkt dat het onderwijsniveau van eerste generatie Griekse en Italiaanse arbeidsmigranten tussen dat van de Portugese en Spaanse vaders enerzijds, en van de Joegoslavische vaders anderzijds in ligt. Van de Griekse mannen heeft 74 procent en van de Italiaanse mannen 68 procent niet meer dan een diploma van de lagere school. In deze percentages is een percentage van 20 voor de Grieken en 17 voor de Italianen inbegrepen dat ook de lagere school niet heeft afgemaakt (Vermeulen e.a. 1985: 67, Beukenhorst e.a. 1989: 66). Vergelijking van het onderwijsniveau van de Zuideuropese vaders met dat van Turkse en Marokkaanse mannen in een min of meer vergelijkbare leef- tijdscategorie 2 levert het volgende beeld op: drie kwart van de Marokkaanse mannen in de leeftijdsklasse van 40 tot 64 jaar heeft geen afgeronde lagere- schoolopleiding. 20 procent van hen heeft de lagere school wel afgemaakt, en de resterende 5 procent heeft een diploma van een (meestal lagere) voortge- zette opleiding (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 141). Het in het herkomstland behaalde onderwijsniveau van Zuideuropese vaders is vergele- ken met hun Marokkaanse leeftijdgenoten dus beduidend beter. Het oplei- dingsniveau van dezelfde leeftijdscategorie Turkse mannen is ook beter dan dat van de Marokkanen. Drie kwart van hen heeft juist wel de lagere school afgemaakt. 9 procent heeft een (meestal lagere) voortgezette opleiding afge- maakt. Het onderwijsniveau van de Turken is een stuk lager dan dat van de Joegoslavische vaders uit ons onderzoek, maar wat betreft het percentage afgeronde lagere-schoolopleidingen beter dan dat van de Spanjaarden. In feite lijkt de onderwijsniveauverdeling van de Turken nogal op die van de Portugese vaders uit ons onderzoek, met de kanttekening dat het percentage met een voort- gezette opleiding bij de Portugezen iets groter (15 %) is dan bij de Turken (9%). Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 13 De tabel met het onderwijsniveau van de moeders vertoont min of meer hetzelfde beeld als de onderwijsniveauverdeling van hun echtgenoten, zij het dat het niveau in vergelijking met hun echtgenoten voor alle drie de groepen over het algemeen lager ligt. Ook de Joegoslavische moeders hebben bedui- dend meer onderwijs genoten dan de moeders van Portugese en Spaanse jongeren. Als we gegevens uit ander onderzoek met betrekking tot Griekse vrouwen hiernaastzetten, dan zien we dat hun onderwijsniveau min of meer overeenkomt met dat van de Portugese en Spaanse moeders uit ons onder- zoek: slechts 8 procent van de Griekse vrouwen heeft een opleiding na de lagere school afgemaakt, en 20 procent heeft geen lagere-schooldiploma op zak. (Vermeuien e.a. 1985: 67). Als we het onderwijsniveau van de Zuideuropese moeders vergelijken met dat van een in leeftijd min of meer vergelijkbare groep Marokkaanse en Turkse vrouwen vrouwen, dan zien we dat beide laatste groepen een aanzienlijk lager niveau hebben. Slechts 40 procent van de Turkse moeders heeft de lagere school afgemaakt, vrijwel niemand van hen heeft een diploma van een voortgezette opleiding op zak. Van de Marokkaanse moeders is het niveau nog aanmerkelijk lager: hier moet maar liefst 93 procent het stellen zonder diploma van de lagere school (Ankersmit e.a. 1989: 141). Het opleidingsniveau van in leeftijd min of meer vergelijkbare N ederlan- ders is aanzienlijk beter dan dat van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek, ook als we dat vergelijken met de Joegoslavische ouders. Van de Nederlandse mannen in de leeftijdsklasse 40-64 jaar heeft meer dan 50 pro- cent een opleiding afgemaakt boven het niveau van het lbo. Ruim 20 procent heeft een hbo- of universitair diploma. Van de Nederlandse vrouwen heeft ruim 40 procent een diploma hoger dan lbo-niveau. Ruim een kwart van hen heeft een mavo- of mbo-opleiding (Ankersmit e.a. 1989: 141). Tabel 2.5 In het herkomstland behaald onderwijsniveau van daar geboren ouders per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw geen onderwijs/Is niet af 15 26 43 34 5 13 21 24 lagere school 71 65 41 53 19 37 46 52 mbo/avo 13 7 14 11 47 43 23 20 mbo/havo/Vwo 1 2 2 1 11 1 4 1 1 0 1 1 17 7 6 3 totaal abs. (=100%) 123 122 108 94 98 103 329 319 Bezigheden in herkomstland voor vertrek naar Nederland Ruim een kwart van de Spaanse vaders was voor de komst naar Nederland, al dan niet zelfstandig, werkzaam in de landbouw of in de veeteelt. Het aandeel van de agrarirs onder de Portugese en Joegoslavische vaders is veel lager (respectievelijk 12 en 5%). Het percentage dat in de navolgende tabel er 14 Jeugd met toekomst vooral uitschiet is dat van de Joegoslavische vaders die in Joegoslavi werk- zaam waren in de industrie: 53 procent! Dit zijn de migranten die middels Joegoslavische 'staatsuitleenbedrijven' in de Nederlandse metaalsector, in het bijzonder de scheepsbouw, te werk werden gesteld (Turksma 1980). Ook onder de Spaanse en Portugese vaders vormen hen die in de industrie van het herkomstland werkzaam waren de grootste categorie, maar hier komen de percentages niet verder dan respectievelijk 30 en 25 procent. Van de Portugese vaders was 20 procent werkzaam in de dienstverlenende sector. Over het functieniveau waarop de ouders werkzaam waren kunnen wij helaas geen stellige uitspraken doen. Wel is de veronderstelling gerechtigd dat de meeste Portugese en Spaanse vaders, gezien hun opleidingsprofiel, voor hun vertrek hoogstwaarschijnlijk slechts on- of halfgeschoold werk deden, in de industrie, maar ook in andere sectoren. Voor de Joegoslavische vaders mogen we op basis van de onderwijsgegevens en op basis van ander onderzoek (Turksma 1980) juist veronderstellen dat een flink deel van hen in de industrie als geschoold arbeider werkzaam was. Vergelijken wij deze cijfers met die welke er over Turkse en Marokkaanse arbeidsmigranten bekend zijn, dan zien we dat deze voor een groter deel dan de Zuideuropese migranten afkomstig zijn uit het boerenbedrijf. Van de Turkse en Marokkaanse gezinshoofden die in 1984 door het CBS werden ondervraagd was respectievelijk 39 en 33 procent in deze sector werkzaam (CBS 1986: 30,33). Bijna de helft van de Spaanse moeders werkte voor vertrek uit Spanje in het eigen huishouden. Portugese en Joegoslavische moeders hadden in vergelijking met de Spaanse moeders veel vaker betaald werk buitenshuis. Van hen werk- ten respectievelijk 60 en 50 procent in een benoembare beroepssector. Voor de Spaanse moeders is dit percentage veel kleiner: 33 procent. Een derde van de werkende Portugese moeders was werkzaam in de dienstverlenende sector. Tabel 2.6 Bezigheid ouders voor vertrek naar Nederland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw zelfstandig landbouw 7 9 9 4 4 10 7 8 zelfstandig handel/horeca 12 7 4 3 6 3 8 4 landbouw 6 6 17 6 1 4 8 5 industrie 26 15 30 3 54 11 36 10 dienstverlening 19 21 10 18 9 18 13 19 overheid 10 4 3 1 8 8 7 4 werkloos 1 1 3 1 4 8 2 3 student 2 2 5 3 9 15 5 7 huishouden 2 24 8 49 4 21 5 31 anders 14 11 11 11 2 3 10 9 totaal abs. (=100%) 125 123 115 99 102 101 342 323 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 15 Is er onder de Portugese en Spaanse moeders slechts een enkeling die vlak voordat ze naar Nederland kwam nog een studie of opleiding volgde in het herkomstland, bij de Joegoslavische moeders loopt dit percentage op tot 15 procent. Gezien het opleidingsprofiel dat wij in de vorige paragraaf van de moeders schetsten, kunnen we veronderstellen dat met name het werk dat Portugese en Spaanse moeders buitenshuis verrichtten ongeschoolde arbeid was. Wijze van immigratie Op welke wijze zijn de vaders van de jongeren in Nederland terecht gekomen? Werden zij in het land van herkomst door een Nederlands bedrijf geworven, of kwamen zij op een andere manier naar Nederland? Voor de vaders van alle drie de nationaliteiten vormt werving het belang- rijkste immigratiekanaal. Bij de Portugezen en Spanjaarden varieert het aan- deel geworven vaders van 42 tot 45 procent, van de Joegoslavische vaders is 52 procent geworven. Ook de andere immigratiekanalen zijn niet onbelangrijk geweest: 18 procent van de Joegoslavische vaders is via een verblijf in een ander land naar Nederland gekomen, 16 procent van de Spaanse vaders kwam op de bonnefooi, als 'toerist', naar Nederland. Opvallend is dat meer dan een kwart van de Portugese vaders op voorstel van al in Nederland verblijvende familie of kennissen hiernaar toe kwam. Deze kettingmigratie komt bij de andere groepen beduidend minder vaak voor. Het merendeel van de Portugese en Spaanse moeders (respectievelijk 72 en 68 procent) is in het kader van gezinshereniging naar Neder land gekomen. Van de Joegoslavische moeders is dit een veel kleiner gedeelte, namelijk 37 procent. Ruim n derde van de Joegoslavische moeders is zelf door werving naar Nederland gekomen. Bij Portugese moeders komt dit slechts in een klein aantal gevallen voor, en bij de Spaanse moeders slechts in n enkel geval. Tabel 2.7 In het buitenland geboren ouders naar de wijze waarop zij naar Nederland zijn gekomen per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw werving 42 4 45 1 52 34 46 13 via ander land 14 1 11 4 18 4 14 3 familie/kennissen 27 13 13 10 7 6 16 10 als toerist 10 6 16 7 5 6 10 6 gezinshereniging 0 71 2 68 3 37 1 59 anders 7 5 14 11 14 14 12 9 totaal abs. (=100%) 122 126 114 103 98 109 334 338 Verblijfsduur en gezinshereniging De meeste Portugese en Spaanse vaders kwamen in de jaren zestig naar Nederland. Markeert voor de Spaanse vaders dit decennium duidelijk de 16 Jeugd met toekomst immigratieperiode, Portugese vaders blijven ook de eerste helft van de jaren zeventig komen. De overgrote meerderheid van de Joegoslavische vaders komt naar Nederland in de korte periode van 1968 tot 1972. De komst van de moeders naar Nederland is over een grotere periode gespreid: hun immigratie gaat nog door als die van de vaders vrijwel is opgehouden. Dit valt te verklaren uit het feit dat een groot deel van de vrouwen zich later, na n of meer jaren, bij hun mannen voegden. Iets meer dan een kwart van de moeders kwam in hetzelfde jaar als hun man naar Nederland, zoals uit tabel 2.9 blijkt. Een even groot gedeelte van de moeders kwam n jaar later. En derde van de Spaanse en Portugese moeders kwam 2 tot 4 jaar later dan hun man. Het percentage Joegoslavische moeders dat na twee of meer jaren hun man nareisde naar Nederland is beduidend kleiner dan dat van de Portugese en Spaanse moeders. Iets meer dan een derde van de Joegoslavische vrouwen kwam n jaar later dan hun man, en een derde kwam gelijktijdig met hun echtgenoot naar Nederland. Slechts in een beperkt aantal gevallen waren het de mannen die hun vrouwen naar Nederland volg- den. Deze 'omgekeerde gezinshereniging' komt nog het meest voor onder de Joegoslavische ouders, hetgeen samenhangt met het feit dat een derde van de Joegoslavische moeders zelf geworven is om in Nederland arbeid te verrichten (zie de volgende paragraaf). Tabel 2.8 In het buitenland geboren ouders naar jaar van aankomst in Nederland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw voor 1961 2 0 10 7 4 5 5 4 1961-1965 31 15 51 28 5 3 30 15 1966-1970 41 52 29 34 61 45 43 44 1971-1975 21 20 8 25 24 38 18 27 na 1975 5 13 2 5 6 10 4 10 totaal abs. (=100%) 121 123 108 96 97 101 326 320 Tabel 2.9 Periode tussen aankomst vader en aankomst moeder in Nederland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en 5 jaar of meer 10 18 6 11 2 tot 4 jaar 33 33 15 28 1 jaar 25 24 35 27 gelijktijdig 28 20 33 27 moeder eerder 3 6 11 6 totaal abs. (=100%) 117 80 81 278 Als we het jaar van aankomst in Nederland van de jongeren die in het herkomstland werden geboren, vergelijken met dat van hun vaders, dan blijkt Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 17 dat slechts een kleine minderheid in hetzelfde jaar als hun vader naar Neder- land kwam. Van de 146 jongeren uit ons onderzoek die in het herkomstland werden geboren, heeft dus het overgrote deel voor kortere of langere tijd geleefd in een gezinssituatie waarin vader afwezig was. Een flinke minderheid van de 146 jongeren kwam samen met moeder naar Nederland. De percen- tages zijn hier voor de Portugese, de Spaanse en de Joegoslavische jongeren respectievelijk 36,46 en 44 procent. De rest, het grootste gedeelte van de 146 jongeren, kwam n of meer jaren later dan moeder, meestal tussen de n en de zes jaar later, naar Nederland. Tussen de groepen zijn geen opmerkelijke verschillen. Opvallend is wel dat van de Portugese jongeren die in Portugal zijn geboren een flink aantal niet langer dan n jaar van hun moeder bleef gescheiden. Samenvattend kunnen we stellen dat het overgrote deel van de in het herkomstland geboren jongeren voor een kortere of langere periode in het herkomstland in onvolledige gezinsverbanden leefde, waarvan weer het groot- ste deel van hen het n of meer jaren zowel zonder vader als zonder moeder moest stellen. Voor de Portugese jongeren is de periode van scheiding van hun ouders korter dan voor de Spaanse en Joegoslavische jongeren. Voor alle drie de groepen geldt overigens dat de meerderheid van de in het herkomstland geboren en zich vr hun twaalfde jaar bij hun ouders in Nederland voegden (zie de paragraaf Basiskenmerken in hoofdstuk 1). Tabel 2.10 Periode tussen aankomst moeder in Nederland en aankomst kind per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en 7 jaar of meer 14 17 17 16 2 tot 6 jaar 17 26 27 23 1 jaar 32 7 12 18 gelijktijdig 36 46 44 41 kind eerder 2 4 0 2 totaal abs. (=100%) 59 46 41 146 Als wij deze gegevens vergelijken met het gezinsherenigingspatroon van de grote groepen arbeidsmigranten in Nederland, de Turken en Marokkanen, dan valt n ding op. Turkse en Marokkaanse vaders verblijven in Nederland gemiddeld langer zonder hun vrouw dan de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek. Gegevens uit 1984 wijzen op een gemiddelde scheidingsduur bij gehuwd gemigreerde Turken van 5 jaar, en bij gehuwd gemigreerde Marokkanen van 9 jaar (CBC/SCP 1987: 25,30). De gemiddelde duur dat de Portugese en Joegoslavische ouders uit ons onderzoek gescheiden van elkaar leefden is nog geen 2 jaar, die van de Spaanse ouders ruim 3 jaar. Dit geeft een indicatie dat ook Turkse en Marokkaanse kinderen langer dan hun Zuideuropese leeftijdsgenoten uit ons onderzoek in het herkornstland 18 Jeugd met toekomst gescheiden van hun vader hebben geleefd) Als we er althans vanuitgaan dat de meeste kinderen niet eerder dan hun moeder naar Nederland kwamen. Of er ook een aanzienlijk deel van de in Turkije en Marokko geboren kinderen voor een kortere of langere tijd in het herkomstland gescheiden van vader n moeder heeft geleefd, zoals het geval is met de jongeren uit ons onderzoek, valt uit het CBS-materiaal niet af te leiden. Leeftijd van de ouders bij aankomst in Nederland Verreweg de meeste ouders kwamen naar Nederland toen zij tussen de 21 en de 35 jaar oud waren. Bij de Joegoslaven is vooral het aandeel van vaders en moeders met een immigratieleeftijd tussen de 21 en de 25 jaar opmerkelijk groot. Bij Portugese vaders valt op dat ook de leeftijdscategorie tussen de 31 en de 35 jaar flink vertegenwoordigd is. De immigratieleeftijd van de vaders is over het algemeen wat ouder dan die van de moeders. Het aandeel Portugese, Spaanse en Joegoslavische ouders dat in Nederland is geboren is zeer klein. Het preciese aantal is niet aan te geven: het zijn er in ieder geval niet meer dan acht (zie noot 4). Ouders van de tweede generatie mogen dan nauwelijks aanwezig zijn, maar hoe staat het met ouders van de 'anderhalve' generatie, dat wil zeggen, ouders die als kind met hun ouders naar Nederland zijn gekomen? Om hiervan een indicatie te krijgen, hebben we gekeken naar de leeftijd waarop de ouders zich in Nederland vestigden. Er bleek slechts n (Joegoslavische) vader vr zijn achttiende naar Nederland te zijn gekomen. Bij de moeders is dit aantal iets groter, maar het blijven kleine percentages (4% gemiddeld). Hieruit kunnen we concluderen dat slechts in een enkel geval ouders met hun gezin van herkomst naar Nederland kwamen. Tabel 2.11 Leeftijd van de ouders bij aankomst in Nederland per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw jonger dan 18 0 3 0 5 8 0 5 1810120 3 4 7 10 4 19 5 10 21 tot 25 20 35 37 27 46 50 33 37 26 tot 30 36 24 33 22 31 15 34 21 3110t35 27 21 14 15 8 6 17 15 3610140 8 8 6 5 4 4 6 6 ouder dan 40 6 7 3 5 5 3 5 5 totaal abs. (=100%) 119 121 102 90 96 101 317 312 Gezinssamenstelling Werd er in de vorige paragraaf al aandacht besteed aan de hereniging van de gezinnen waar de jongeren in ons onderzoek uit voortkomen, in deze para- Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 19 graaf zal nog een drietal kenmerken van de samenstelling van deze gezinnen worden behandeld. Gescheiden ouders en gemengde huwelijken Van de ouders van alle jongeren in ons onderzoek is 17 procent gescheiden. Onder Joegoslaven in Nederland komen scheidingen het meest voor: van een kwart van de Joegoslavische jongeren die werden genquteerd zijn de ouders gescheiden. Het aandeel gescheiden ouders van de Portugese en Spaanse jongeren bedraagt 13 procent. Twintig procent van de jongeren in ons onderzoek heeft een Nederlandse vader of moeder. 4 Tussen de drie nationaliteiten zijn op dit punt belangrijke verschillen te constateren. Gemengde huwelijken komen bij Spaanse ouders het meest voor (30%). Van de Joegoslavische jongeren heeft een kwart een Nederlandse vader of moeder. Uit ander onderzoek blijkt dat ook een derge- lijk percentage van de Grieken in Nederland gemengd gehuwd is: 24 procent (Vermeulen e.a. 1985: 56). Slechts een gering aantal Portugese jongeren (5%) heeft een ouder die in Nederland is geboren. Het percentage gemengde huwelijken dat bestaat binnen de Italiaanse gemeenschap (80% van de man- nen, zie Beukenhorst en Pennings 1989: 81) wordt in geen van de andere Zuideuropese gemeenschappen bij lange na gehaald. Bij de grotere groepen arbeidsmigranten in Nederland, de Turken en Marokkanen, komen gemengde huwelijken echter nog minder voor. In het leefsituatie-onderzoek uit 1984 van het CBS was 3 procent van alle getrouwde Turkse mannen gehuwd met een Nederlandse; bij de Marokkanen was dit 4 procent. Zou een Turkse en Marokkaanse vergelijkingsgroep worden geselecteerd met dezelfde gemid- delde leeftijd als de Zuideuropese ouders, dan zou het percentage gemengde huwelijken onder de Turken en Marokkanen nog aanmerkelijk lager uitvallen (CBS/SCP 1987: 35). Uit cijfers van de recente Statistiek van de Allochtone bevolking (1991) blijkt dat ruim 2 procent van de Turkse jongeren in dezelfde leeftijdscategorie als de jongeren uit ons onderzoek voortkomt uit een ge- mengd huwelijk. Voor de Marokkaanse jongeren is dit ruim 3 procent (Prins 1991: 21 en CBS Maandstatistiek 3 1991: 32). In het algemeen bestaat het beeld dat gemengd gehuwde gezinnen vooral bestaan uit migrantenvaders en Nederlandse moeders. Dit beeld wordt door ons onderzoek slechts ten dele bevestigd. Alleen de Spaanse jongeren uit gemengde gezinnen hebben in meerderheid een Spaanse vader en een Neder- landse moeder, waarbij dient te worden aangetekend dat toch nog een derde van deze jongeren een Spaanse moeder en een Nederlandse vader heeft. In gemengd gehuwde Joegoslavische gezinnen treffen we zelfs in meerderheid Nederlandse vaders aan. Uit gegevens van de Statistiek van de Allochtone bevolking blijkt dat Turkse en Marokkaanse jongeren in de leeftijdscategorie 20 Jeugd met toekomst 15-24 jaar slechts bij hoge uitzondering voortkomen uit een huwelijk tussen een Turkse of Marokkaanse vrouwen een Nederlandse man (Prins 1991: 21). Tabel 2.12 Huwelijksrelatie per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen niet gemengd 95 70 75 80 gemengd, waarvan 5 30 25 20 Nederlandse echtgenoot 3 8 13 8 Nederlandse echtgenote 2 21 11 12 totaal abs. (= 1 00%) 131 132 126 389 De Nederlandse ouders van de jongeren uit ons onderzoek zijn over het algemeen beter opgeleid dan hun Portugese, Spaanse of Joegoslavische part- ners. Van de 35 in Nederland geboren vaders heeft vrijwel iedereen tenminste een opleiding op lager beroepsniveau afgemaakt. Een meerderheid van hen heeft zelfs een diploma op tenminste havo- of mbo-niveau. Bijna de helft van de in Nederland geboren moeders heeft een mavo- of mbo-diploma op zak. Ruim een derde van hen heeft een hoger diploma. Een tiental Nederlandse moeders heeft geen voortgezette opleiding afgemaakt. Aantal kinderen per gezin De gezinnen waarin de jongeren opgroeien of zijn opgegroeid zijn niet erg groot. Wij presenteren hier gegevens over het totaal aantal kinderen in de gezinnen van herkomst van de respondenten, ongeacht of zij (nog) bij hun ouders inwonen of niet. Bij alle groepen is het gezin met twee kinderen het meest vrkomend. Het percentage gezinnen met n of twee kinderen is bij de Portugezen en de Joegoslaven respectievelijk 75 en 79 procent. Bij de Portugezen valt het grote aantal gezinnen met n kind p ~ 27 procent. Alleen bij de Spanjaarden is de groep grotere gezinnen (drie of meer kinderen) van enige omvang (43%). In deze groep bestaat 22 procent van de gezinnen uit vier of meer kinderen. Gemiddeld komen we voor de Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in ons onderzoek op respectievelijk 2,3, 2,6 en 2,2 kinderen per gezin. Het werkelijke gemiddelde ligt voor deze groepen in Nederland lager, aangezien kinderloze gezinnen in dit jongerenonderzoek vanzelfsprekend buiten be- schouwing bleven. De Griekse gezinnen in Nederland hadden in 1983 gemid- deld 1,6 inwonend kind per gezin (Vermeulen 1985: 56). De omvang van Zuideuropese gezinnen in Nederland bevindt zich waarschijnlijk rond of onder het landelijk gemiddelde. Er zijn ons geen vergelijkbare gegevens bekend over het gemiddeld aantal kinderen per Turks en Marokkaans gezin. Uit ander onderzoek is bekend dat de omvang van Turkse en Marokkaanse huishoudens groter is dan het landelijk gemiddelde (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 57). Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 21 Tabe12.13 Gezinsgrootte per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen een kind 27 13 16 19 twee kinderen 48 44 63 52 drie kinderen 12 21 13 15 vier of meer 13 22 8 14 totaal abs. (=100%) 131 131 126 388 Sociaal-economische positie en gezinsinkomen in Nederland In deze paragraaf zullen wij een beeld geven van de sociaal-economische positie in Nederland van de ouders van onze respondenten. Uiteraard hangt deze positie sterk samen met de positie die zij op de arbeidsmarkt innemen of hebben ingenomen. Soms zullen we gegevens presenteren over hun huidige positie. Dit doen we bij het bespreken van hun werksituatie: werkt men op het ogenblik, of is men werkloos, arbeidsongeschikt of gepensioneerd? Daarnaast zijn we genteresseerd in het beroep van de ouders, ook van hen die momen- teel om n of andere reden niet meer werken. Het gaat ons dan met name om het laatst behaalde functieniveau. Soms volgen eerste generatie arbeids- migranten in Nederland opleidingen of (bedrijfs)cursussen, vaak met het oog op het verbeteren van hun arbeidspositie. In hoeverre de ouders van de jongeren uit ons onderzoek in Nederland een getuigschrift of diploma hebben behaald vermelden wij daarom in deze paragraaf. Als de ouders in hun werkend leven in Nederland meer dan n baan hebben gehad, hebben wij aan de jongeren gevraagd of zij dachten dat de laatste baan van hun vader of moeder en verbetering was ten opzichte van hun eerste baan in Nederland. Voorts hebben we aan hen die nog thuis wonen gevraagd naar het inkomen van hun ouders. In een enkel geval hebben de in deze paragraaf gepresenteerde gegevens betrekking op alle ouders, dus ook de Nederlandse ouders van de jongeren. Steeds zal worden aangegeven als dit het geval is. In sommige gevallen zullen we ook gegevens van de in Nederland geboren ouders apart vermelden. Werksituatie Het aandeel van alle Zuideuropese vaders uit ons onderzoek dat werkt of werkzoekend is bedraagt 79 procent. Bij de Joegoslavische vaders loopt dit beroepsdeelnemingspercentage op tot 83. 5 Dit is hoog, ook vergeleken met Nederlandse mannen in ongeveer dezelfde leeftijdscategorie: 6 van hen be- hoort 70 procent tot de beroepsbevolking. Er is met name een groot verschil tussen de beroepsdeelname van de Zuideuropese vaders enerzijds en hun Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten anderzijds: het beroepsdeelnemings- percentage van Turkse en Marokkaanse mannen (hoofden van huishoudens) 22 Jeugd met toekomst in de leeftijdscategorie 40-65 jaar is respectievelijk 57 en 58 procent (Ankersmit e.a. 1989: 79). Meer dan 70 procent van de vaders van de jongeren uit ons onderzoek werkt. Tussen de drie groepen zijn er wat dit betreft nauwelijks verschillen. De grootste categorie van de niet-werkenden zijn de arbeidsongeschikten. Dit varieert van 15 procent voor de vaders van Joegoslavische jongeren, tot 20 procent van de vaders van de Spaanse jongeren.? Een raming op basis van gegevens uit het Statistisch Jaarboek 1991 wijst uit dat deze percentages iets onder het landelijk gemiddelde liggen als wij als vergelijkingscategorie nemen de Nederlandse mannelijke bevolking in de leeftijdscategorie 40-65 jaar. In deze leeftijdsgroep is rond de 21 procent van de Nederlandse mannen arbeids- ongeschikt (1991: 41,102).8 Volgens gegevens uit het SPVA-onderzoek ligt het percentage arbeidsongeschikten onder de Turken en Marokkanen in de leef- tijdscategorie 40-65 jaar juist boven het landelijk gemiddelde: respectievelijk 25 en 23 procent van deze groepen is arbeidsongeschikt. De werkloosheidspercentages zoals die in tabel 2.14 worden gegeven zijn laag. Als de werkloosheid wordt berekend over de beroepsbevolking (en we de categorien 'arbeidsongeschikt', 'gepensioneerd' en 'huishouden' buiten beschouwing laten) liggen deze percentages iets hoger, maar blijven voor de vaders niet ver van het landelijk gemiddelde van 8 procent (1989): voor de Portugese, Spaanse en Joegoslavische vaders zijn de werkloosheidspercentages respectievelijk 8, 9 en 11 procent. 9 Gegevens uit het SPVA-bestand geven ons de gelegenheid om de werkloosheid onder de vaders uit ons onderzoek te vergelijken met die van Turkse en Marokkaanse mannen (hoofden van huis- houdens) uit een min of meer overeenkomstige leeftijdscategorie. De werk- loosheid onder hen is aanzienlijk hoger dan onder de ouders van de Zuideu- ropese jongeren uit ons onderzoek: 34 procent van de Turken en 18 procent van de Marokkanen in de leeftijdscategorie 40-64 jaar is werkloos (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 83). De beroepsdeelname van de moeders uit ons onderzoek, dat wil zeggen het percentage moeders dat werkt of werkzoekend is, is over de drie groepen genomen 50 procent. 10 Van alle moeders uit ons onderzoek werkt 45 procent. Deze percentages zijn hoog vergeleken met Nederlandse vrouwen (beroeps- deelname 36%) en zeer hoog in vergelijking met Turkse en Marokkaanse vrouwen (beroepsdeelname respectievelijk 11 en 3%). Als we bij de groep van werkende en werkzoekende moeders diegenen tellen die door arbeidsonge- schiktheid of pensioen van de arbeidsmarkt zijn afgevloeid, dan komen we bij de Portugese moeders op een percentage van 83 procent dat in Nederland werkt of ooit heeft gewerkt. Bij de moeders van Spaanse jongeren is dit percentage 69 procent, en bij de moeders van Joegoslavische jongeren 74 procent. Voor de moeders van de Portugese, Spaanse en de Joegoslavische jongeren zijn de percentages arbeidsongeschikten respectievelijk 31, 19 en 16. Maken Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 23 wij een raming van het percentage arbeidsongeschikten in de leeftijdscatego- rie 40-65 jaar van de vrouwelijke bevolking van Nederland, dan blijken de moeders van de jongeren in ons onderzoek juist aanmerkelijk vaker arbeids- ongeschikt te zijn dan het landelijk gemiddelde. Dit percentage ligt naar schatting op 10 procent (zie Statistisch Jaarboek 1991: 41,102).11 In vergelij- king met deze landelijke raming valt met name de arbeidsongeschiktheid onder Portugese moeders op: deze is drie maal zo hoog. De werkloosheidspercentages bij de moeders verschillen sterk per groep. Als we de werkloosheid weer berekenen over de beroepsbevolking (en we de categorien 'arbeidsongeschikt', 'gepensioneerd' en 'huishouden' buiten be- schouwing laten) komen de percentages voor de Portugese, Spaanse en Joe- goslavische moeders respectievelijk op 4, 6, en 19 procent. Het landelijk gemiddelde werkloosheidscijfer onder vrouwen ligt op 13 procent (voor 1989; zie Statistisch Jaarboek 1991: 86). De werkloosheid onder de moeders van Portugese en Spaanse jongeren ligt met andere woorden onder het landelijk gemiddelde, de werkloosheid onder moeders van Joegoslavische jongeren er boven. We kunnen onze uitkomsten niet vergelijken met de werkloosheid onder Turkse en Marokkaanse vrouwen aangezien gegevens wat dit betreft ontbreken. 12 In onderstaande tabel zijn ook de Nederlandse moeders van de jongeren uit ons onderzoek opgenomen. Het in vergelijking met de Portugese groep grotere percentage moeders van Spaanse en Joegoslavische jongeren dat werkzaam is in de eigen huishouding hangt niet samen met het feit dat deze laatste groepen jongeren veel vaker een Nederlandse moeder hebben dan de Portugese jongeren. Van de 31 in Nederland geboren moeders van Spaanse jongeren zijn slechts 10 uitsluitend werkzaam in het eigen huishouden. Van de 15 in Nederland geboren moeders van Joegoslavische jongeren zijn dit er slechts 2. Tabel 2.14 Werksituatie ouders per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw werkend 71 45 71 45 74 47 72 45 werkloos 6 2 7 3 9 11 7 5 WAO 18 31 20 19 15 16 18 22 gepensioneerd 5 5 2 2 2 1 3 2 huishouden 0 17 0 32 0 26 0 25 totaal abs. (=100%) 130 127 127 132 117 122 374 381 Beroep en functieniveau In deze paragraaf behandelen wij de beroepssoort van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek. Achtereenvolgens komen aan de orde de beroeps- tak waarin men werkzaam is (geweest), het niveau van de functie die men 24 Jeugd met toekomst uitoefent of heeft uitgeoefend, en of men zelfstandig of in loondienst werkt of heeft gewerkt. Ruim 60 procent van de vaders van de jongeren uit ons onderzoek is werkzaam (geweest) in industrile en ambachtelijke beroepen. Van de Portu- gese vaders werkt of werkte 56 procent in deze beroepstak, en respectievelijk 66 en 67 procent van de vaders van Joegoslavische en Spaanse jongeren werken in deze sector.t3 Ook de dienstverlenende functies zijn bovenevenredig vertegenwoordigd, met name bij de Portugese vaders (29%). Een zeer groot gedeelte van het werk dat in deze sector wordt gedaan is schoonmaakwerk. Als we de verdeling van de Zuideuropese vaders over de verschillende beroepstakken vergelijken met die van Turken en Marokkanen (hoofden van huishoudens) in een min of meer overeenkomstige leeftijdscategorie (45-64 jaar) dan valt op dat in de Turkse groep de overgrote meerderheid (90%) werkzaam is in ambachts-, industrie- of transportberoepen. In de Marokkaanse vergelijkingsgroep is het percentage mannen werkzaam in deze sector gelijk aan dat van de Zuid europese vaders ui t ons onderzoek. Ook zijn Marokkaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar vaak werkzaam in dienstverlenende functies. Vakspecialisten en hogere leidinggevenden zijn er onder Turkse en Marokkaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar nauwelijks, ook onder de Portugese vaders bevindt zich slechts een enkeling die werkzaam is in een dergelijke beroepstak. Van de vaders van de Joegoslavische jongeren is wel 15 procent werkzaam in deze sector. De verdeling van autochtone mannen in de ongeveer vergelijkbare leeftijdscategorie 45-64 jaar over de verschillende beroepstakken is veel gelijkmatiger. Ook hier zijn industrile en ambachtelijke beroepen het best vertegenwoordigd, maar deze categorie is toch veel kleiner (37%) dan bij in leeftijd vergelijkbare arbeidsmigranten, inclusief de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek. Meer dan een kwart van de Nederlandse mannen van 45 tot 65 jaar is werkzaam in vakspecialistische en beleidvoerende functies en 19 procent van hen werkt in de administratieve sector. Van de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek benadert geen van de drie onderscheiden groepen het beroeps- takprofiel van de Nederlandse mannen. Toch gaat de spreiding van de vaders van de Joegoslavische jongeren over de verschillende beroepstakken meer in de richting van die van de Nederlandse mannen waarmee we vergelijken dan de andere twee Zuideuropese groepen. Het beroepstakprofiel van de Portu- gese vaders lijkt enigszins op dat van de Marokkaanse mannen, behalve dat de Portugese vaders voor een groter gedeelte werkzaam zijn in administratieve en commercile functies (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 85). Gezien de overeenkomsten in de geschiedenis van de verschillende groepen arbeids- migranten in Nederland is het niet verbazend dat de verdeling over de ver- schillende beroeps takken van de Zuideuropese vaders in grote lijnen meer Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 25 lijkt op die van Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten dan op die van Nederlanders in ongeveer dezelfde leeftijdsklasse. Bij de moeders van de Zuideuropese jongeren is de dienstverlenende sector de dominante beroepssector, vooral bij de Portugese moeders: 81 procent is werkzaam (geweest) in deze sector, voor het overgrote deel als schoonmaakster. Ook bij de moeders van Spaanse jongeren is dit percentage hoog (70%), maar bij de moeders van Joegoslavische jongeren is dit aandeel weer een stuk lager, namelijk 35 procent. Van deze laatste moeders is ruim n derde werkzaam in ambachtelijke en industrile beroepen. 14 Net zoals de vaders van Joegoslavischejongeren zijn ook hun moeders beter dan de Portu- gese en Spaanse moeders vertegenwoordigd in de vakspecialismen en hogere leidinggevende functies (15%). We hebben helaas geen gegevens om het beroepsprofiel van de moeders van de Zuideuropese jongeren te vergelijken met dat van Turkse en Marok- kaanse vrouwen.1 5 Het beroepsprofiel van Nederlandse vrouwen in de verge- lijkbare leeftijdscategorie is volslagen anders. In ambachts-, industrie- en transportberoepen is slechts een zeer klein percentage Nederlandse vrouwen werkzaam. In de dienstverlenende functies werkt wel 23 procent, maar in tegenstelling tot de Zuideuropese moeders zijn Nederlandse vrouwen zeer goed vertegenwoordigd in vakspecialistische (28%) en administratieve func- ties (31%). Tabel 2.15 Huidige of laatste werk ouders naar beroepssector per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw vakspecialisten, 3 2 6 7 15 15 8 8 beleidvoerend, hoger leidinggevend administratief/commercieel 13 3 8 11 7 12 9 9 dienstverlenend 29 81 17 70 12 38 19 64 agrarisch 0 2 1 1 ambachtelijk of industrieel 56 14 67 11 66 35 63 20 totaal abs. (=100%) 126 117 127 107 117 107 370 331 We hebben de ouders niet alleen naar beroepstak ingedeeld, maar ook naar functieniveau.1 6 Bezien we de vaders van de drie groepen Zuideuropese jongeren samen, dan blijkt meer dan de helft (58%) van hen een beroep te hebben op n van de twee laagste functieniveaus. En derde van de vaders is werkzaam op het allerlaagste functieniveau: zij doen ongeschoolde arbeid. Tussen de drie groepen zijn echter behoorlijke verschillen. Doet of deed meer dan twee derde van de Portugese vaders (zeer) eenvoudig werk, van de vaders van de Joegoslavische jongeren heeft minder dan de helft een functie waarin men zeer eenvoudig of eenvoudig werk verricht. Van de Joegoslavische vaders 26 Jeugd met toekomst heeft slechts 21 procent een beroep op het allerlaagste, ongeschoolde functie- niveau, en verricht nog 15 procent zeer ingewikkelde tot wetenschappelijke arbeid (niveaus 6 en 7). Bij de Portugese en Spaanse vaders is dit respectieve- lijk slechts 3 en 5 procent. De verdeling van de beroepen van de Spaanse vaders naar functieniveau benadert het meest het totale gemiddelde. Als we de middenniveaus 3, 4 en 5 (enigszins ingewikkeld, vrij ingewikkeld en ingewikkeld werk) bij elkaar nemen dan zien we dat de vaders van Spaanse en Joegoslavische jongeren met respectievelijk 37 en 39 procent beter op deze niveaus zijn vertegenwoordigd dan de Portugese vaders (27%). Bij de vaders van de Joegoslavische jongeren is met name niveau 4 (vrij ingewikkeld werk) sterk vertegenwoordigd (20%). Vergelijken we het functieniveau van de moeders met dat van de vaders, dan zien we dat moeders aanmerkelijk meer werkzaam zijn of waren in de eenvoudigste functies (77 procent in banen met functieniveau 1 en 2, 59 procent alleen met functieniveau 1). De percentages voor de middenniveaus (3, 4 en 5) zijn daarom natuurlijk lager als we die vergelijken met die van hun mannen. Bij de moeders is eenzelfde trend te ontdekken als bij de vaders als we de drie groepen moeders onderling met elkaar vergelijken. De Portugese moeders doen het meest eenvoudig en zeer eenvoudig werk (88%). Portugese moeders met een baan met niveau 4 of hoger komen vrijwel niet voor. Van de drie groepen doen Joegoslavische moeders gemiddeld het meest geschoolde werk. Tabel 2.16 Functieniveau van huidige of vroegere werk ouders, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw 1. zeer eenvoudig 48 69 33 61 21 45 34 59 2. eenvoudig 21 19 25 16 25 19 24 18 3. enigszins ingewikkeld 13 10 15 7 10 13 13 10 4. vrij ingewikkeld 11 0 11 7 20 5 14 4 5. ingewikkeld 3 1 11 6 9 9 8 5 6. zeer ingewikkeld 1 1 4 3 9 7 4 4 7. wetenschappelijk 2 0 1 1 6 2 3 1 totaal abs. (=100%) 126 117 127 107 117 107 370 331 Gegevens uit het SPVA-onderzoek maken het mogelijk om het functie- niveau van de vaders van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek te vergelijken met Nederlanders, Turken en Marokkanen in min of meer dezelfde leeftijdscategorie (45-64 jaar). Om de vergelijking te kunnen maken moet eerst een aantal functieniveaus worden samengevoegdP Turken en Marokkanen in een vergelijkbare leeftijdscategorie zijn veel meer nog dan de Zuideuropese vaders oververtegenwoordigd op de twee laagste functieniveaus. Meer inge- wikkeld werk wordt door slechts rond de 10 procent van de Turken en Marok- kanen gedaan, terwijl een veel groter deel van de Zuideuropese vaders werk- Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 27 zaam is op dit niveau (voor de Portugese, Spaanse en Joegoslavische vaders respectievelijk 28 37 en 39%). De groep Zuideuropese vaders die zeer inge- wikkeld of wetenschappelijk werk doet is weliswaar klein, maar toch nog in een percentage uit te drukken. Bij de Joegoslavische vaders loopt het aandeel van deze groep zelfs op tot 15 procent. Onder de Marokkanen en Turken in de vergelijkbare leeftijdscategorie van het SPVA-onderzoek is er (vrijwel) niemand die werk doet op deze hoogste functieniveaus. Als wij de functieniveauverdeling van Nederlandse mannen in dezelfde leeftijdsklasse bezien dan valt juist op dat deze in veel mindere mate op de laagste niveaus zijn vertegenwoordigd, en veel meer op de midden- en hoogste niveaus, ook vergeleken met de vaders uit ons onderzoek. Slechts 22 procent van de Nederlandse mannen in de leeftijd van 45 tot 64 jaar doet (zeer) eenvoudig werk. Is het grootste gedeelte van de mannen uit de mediterrane groep werkzaam in functies op de laagste niveaus, van de Nederlanders doet juist een (kleine) meerderheid meer ingewikkeld werk. Bovendien doet een kwart van de Nederlandse mannelijke leeftijdsgenoten in het SPVA-onder- zoek zeer ingewikkeld of wetenschappelijk werk. Functies van dit hoge niveau worden door slechts een kleine minderheid van mediterrane 45- tot 64-jarigen vervuld,18 De functieniveauverdeling van alle mediterrane groepen wijken op n punt van de autochtone verdeling af: zowel het aantal Zuideuropese vaders als het aantal Turkse en Marokkaanse mannen neemt toe naarmate het functieniveau lager is. Deze tendens is het sterkst bij de Turkse en Marokkaanse mannen; de Zuideuropese vaders uit ons onderzoek lijken, als men de drie groepen samenneemt, een tussenpositie in te nemen. Ofschoon ook het func- tieniveau-profiel van de Joegoslavische vaders uit ons onderzoek niet lijkt op dat van de Nederlandse vergelijkingsgroep, hebben van de Zuideuropese vaders zij nog de meest evenwichtige functieniveauverdeling. Van de Portu- gese vaders uit ons onderzoek kan gezegd worden dat hun functieniveau- indeling meer dan die van de vaders van Spaanse en Joegoslavische jongeren lijkt op die van in leeftijd vergelijkbare Turkse en Marokkaanse mannen. Tabel 2.17 Functieniveau mannen naar groep, in percentages Portu- Spaans Joego- allen autoch- Turks * Marok- gees slavisch toon* kaans* (zeer) eenvoudig 69 58 46 58 22 88 92 enigszins ingewikkeld 28 37 39 35 54 12 8 tot ingewikkeld zeer ingewikkeld! 3 5 15 7 25 wetenschappelijk totaal abs. (=100%) 126 127 117 370 102 81 119 * Werkende hoofden van huishoudens, huidige werk. Leeftijd 45-64 jaar. Bron: Ankersmit e.a. 1989: 92-93. 28 Jeugd met toekomst De verdeling van de functieniveaus van de moeders uit ons onderzoek kunnen we wegens het ontbreken van gegevens niet vergelijken met andere vrouwen van ongeveer dezelfde leeftijd. Als we vergelijken met de niet-Ieef- tijdsspecifieke controlegroep van autochtone werkende vrouwen in het SPVA- onderzoek, dan geldt in nog extremere mate wat hierboven al gezegd werd over de mannen. Met Turkse werkende vrouwen is weinig verschil, behalve bij de Joegoslavische moeders. De participatie van Marokkaanse vrouwen aan het arbeidsproces is te gering om een verantwoorde vergelijking te maken. Tabel 2.18 Functieniveau vrouwen naar groep, in percentages Portugees Spaans Joegos/a- allen autoch- Turks* visch toon * (zeer) eenvoudig 88 77 64 76 10 83 enigszins Ingewikkeld 11 20 27 19 76 16 tot ingewikkeld zeer ingewikkeld/we- 4 9 5 14 tenschappelijk totaal abs. (=100%) 117 107 107 331 284 148 * Werkende personen ongeacht leeftijd. Bron: Ankersmit e.a. 1989: 91. Uit studies over twee Zuideuropese groepen in Nederland, Italianen en Grieken, is bekend dat deze groepen tot het ondernemerschap zijn geneigd (Bovenkerk e.a. 1986, Beukenhorst e.a. 1987, Beukenhorst en Pennings 1989, Vermeulen e.a. 1985). Van de Griekse beroepsbevolking in Nederland stond in 1986 ruim 20 procent als ondernemer ingeschreven bij de Kamers van Koophandel. Voor de Italianen was dit 17 procent. Deze percentages liggen ruim boven het landelijk gemiddelde dat wordt geschat op 10 procent van de beroepsbevolking. Voor Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in Neder- land liggen deze percentages juist onder het landelijk gemiddelde (Lindo 1988: 58). Deze cijfers worden slechts gedeeltelijk bevestigd door ons onder- zoek. Van alle Joegoslavische en Spaanse vaders is rond 11 procent (mede )ei- genaar van een bedrijf of als zelfstandige werkzaam. Dit is rond de 14 procent van de beroepsbevolking van de betreffende groepen uit ons onderzoek, en dus hoger dan het landelijk gemiddelde. De Portugese vaders voldoen wel aan het landelijk beeld: slechts 3 procent van hen is als zelfstandige werkzaam. Tabel 2.19 Vaders per groep naar loonafhankelijk of zelfstandig beroep, in percentages Portugees Spaans Joegoslavisch al/en zelfstandig 3 11 12 8 loonafhankelijk 97 89 88 92 totaal abs. (=100%) 130 129 118 377 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 29 Opleiding in Nederland en sociale stijging Sommige oudere arbeidsmigranten hebben, ter verbetering van hun arbeids- positie, in Nederland een cursus of opleiding gevolgd. Sommigen op eigen initiatief, soms ook werd een vakopleiding door het bedrijf verplicht gesteld. Wij vroegen de jongeren of hun Portugese, Spaanse of Joegoslavische ouders een dergelijke cursus of opleiding ook met succes hebben afgerond. Meer dan een kwart van de vaders en 14 procent van de moeders heeft een Nederlands getuigschrift op zak. Voor het merendeel zijn dit opleidingen op het laagste niveau van het voortgezet onderwijs, of cursussen met onbekend niveau, hoogstwaarschijnlijk bedrijfsopleidingen. Bij de Portugezen is het aantal men- sen dat in Nederland n of ander diploma heeft behaald het kleinst. Spaanse vaders hebben nog relatief het vaakst een diploma op zak van een Nederlandse opleiding op lager, middelbaar of onbekend niveau (36%). De moeders haalden, vergeleken met de vaders minder vaak een Nederlands getuigschrift. De Joegoslavische moeders lukte dit nog het meest (21 %). Tabel 2.20 Hier genoten opleiding van ouders voor zover niet hier geboren per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw geen 83 92 64 87 72 79 73 86 avo/mbo 9 3 12 3 10 6 10 4 maVO/havo/mbo 4 0 10 1 7 5 7 2 hbo/universiteit 0 1 1 2 2 1 1 1 anders/onbekend 4 4 13 8 9 8 9 6 totaal abs. (=100%) 127 128 121 104 109 112 357 344 Een meerderheid van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek (twee derde van de vaders en bijna twee derde van de moeders die hier gewerkt hebben) is in Nederland minstens n keer van baan veranderd. Dat roept de vraag op ofhun huidige oflaatste baan een verbetering is ten opzichte van hun eerste baan in Nederland. Is er, met andere woorden, sprake van sociale stijging binnen n generatie? Deze vraag valt moeilijk te beantwoorden, aangezien wij niet beschikken over nauwkeurige gegevens met betrekking tot de eerste baan van de ouders.1 9 Wel beschikken wij over de mening van de jongeren of hun ouders wat betreft hun werk erop vooruit zijn gegaan of niet. Dit gegeven zegt dus niet iets over objectieve sociale stijging. Het is een indicatie of binnen het gezin een eventuele verandering van arbeidspositie van de ouders als een positieve of juist als een negatieve ontwikkeling wordt ervaren. Van de jongeren wier ouders in Nederland van baan zijn veranderd vindt een meerderheid dat de laatste baan een verbetering is ten opzichte van de eerste. 20 procent van de jongeren vindt dat hun ouders door van baan te 30 Jeugd met toekomst veranderen er noch op vooruit, noch op achteruit zijn gegaan. Een kleiner percentage vindt dat de arbeidspositie van hun ouders is verslechterd. Tabel 2.21 Mening van de kinderen over arbeidsloopbaan ouders naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen vader moeder vader moeder vader moeder vader moeder verbeterd 72 64 71 63 58 64 68 64 gelijk 17 22 23 16 22 21 20 20 verslechterd 10 13 6 21 20 15 12 16 totaal abs. (=100%) 86 67 70 63 69 53 225 183 Inkomen Als de jongeren nog bij hun ouders thuis wonen, beschikken we ook over gegevens betreffende het inkomen van die ouders. Voor verreweg de meeste vaders bevindt zich het netto inkomen tussen de 1000 en de 2500 gulden per maand. Tussen de drie groepen zijn er geen significante verschillen. Wat betreft de moeders liggen de meeste inkomens tussen de 500 en de 2000 gulden per maand netto. Bij de Portugese moeders valt op dat deze vaker dan de Spaanse en de Joegoslavische moeders een eigen inkomen hebben. Bij de moeders van Spaanse jongeren is het aandeel zonder eigen inkomen het hoogst (33%). De Nederlandse moeders van Spaanse jongeren zijn binnen de categorie zonder eigen inkomen niet oververtegenwoordigd. Moeders met een inkomen tussen de 1000 en de 2000 gulden netto per maand zijn met name bij de Portugezen goed vertegenwoordigd (63%). Een inkomen van 2000 gulden per maand of meer treffen we voornamelijk aan bij Joegoslavische moeders. Tabel 2.22 Netto inkomen per maand in klassen van ouders die bij de respondent in huis wonen per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw geen eigen inkomen 0 18 0 33 0 25 0 25 tot 1000 0 18 0 21 3 19 1 19 1000 tot 1500 23 27 19 29 15 38 19 35 1500 lot 2000 43 26 35 14 37 11 39 17 2000 tot 2500 25 1 33 3 31 8 29 4 25OOto13500 6 0 11 0 8 0 8 0 boven 3500 2 0 2 0 5 0 3 0 lotaal abs. (=100%) 83 82 54 63 59 80 196 225 We beschikken niet over vergelijkbare gegevens met betrekking tot het inkomen van autochtonen, Turken en Marokkanen in de overeenkomstige leeftijdscategorie. De voorzichtige veronderstelling is hier wellicht op zijn plaats dat het inkomen van gezinnen met jonge (en dus nog niet verdienende) kinderen onder de Zuideuropeanen waarschijnlijk hoger is dan dat van over- Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 31 eenkomstige Turkse en Marokkaanse gezinnen. De gemiddelde arbeidsparti- cipatie en het gemiddelde functieniveau van Turkse en Marokkaanse vaders zijn immers in ieder geval niet hoger dan die van hun Zuideuropese leeftijd- genoten, terwijl de arbeidsparticipatie van Zuideuropese moeders zeer veel hoger is dan die van Turkse en Marokkaanse vrouwen en dus ook hun moge- lijkheid groter om bij te dragen aan het gezinsinkomen. Woonsituatie De grote meerderheid (87%) van de jongeren uit ons onderzoek woont, zelfstandig of nog bij de ouders, in een huurhuis. Uit ander onderzoek blijkt dat de verdeling tussen bewoners van huur- en koopwoningen onder de Turken in Nederland ongeveer gelijk is aan die van onze onderzoekspopulatie. Ma- rokkanen wonen voor 95 procent in huurwoningen (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 120). Van de Grieken is bekend dat hun woonsituatie wat dit betreft plaatselijk sterk verschilt: in 1983 had in Utrecht een meerderheid (64%) een eigen huis (Vermeulen 1985: 66). Van alle jongeren uit ons onderzoek woont 80 procent in een woning met drie, vier of vijf kamers: 22 procent in een drie-kamerwoning, 48 procent in een vier-kamerwoning en 10 procent in een vijf-kamerwoning. Als wij deze cijfers vergelijken met die ten aanzien van Turken en Marokkanen dan zien we nauwelijks verschil: Van de Turken in Nederland woont 82 procent, en van de Marokkanen 76 procent in een drie-, vier- ofvijf-kamerwoning. De verde- ling in drie-, vier- en vijf-kamerwoningbewoners is niet sterk verschillend van die van de jongeren uit ons onderzoek: voor de Turken zijn de cijfers respec- tievelijk 29, 42 en 11 procent, voor de Marokkanen 30, 33 en 13 procent. Net de uit ons wonen Turken en Marokkanen slechts bij UItzondenng lil grotere womngen. Turkse en Marokkaanse huishoudens zijn echter wel groter dan de gezinnen van onze jongeren waardoor de kamerruim- te per persoon waarschijnlijk kleiner is. De gemiddelde grootte van het huishouden waar de Zuideuropese jongeren deel van uitmaken is 34' de gemiddelde kamerruimte per persoon bedraagt 1,1. ' , Eerder (in het slot van hoofdstuk 1) kwam al aan de orde dat iets minder dan drie kwart van de jongeren uit het onderzoek nog bij de ouders thuis woont. Van deze jongeren heeft het merendeel een eigen kamer. Slechts n van de tien moet een kamer delen met een broer of een zus. Tabel 2.23 Het beschikken over een eigen kamer van thuiswonenden per groep, in percentages kamer voor zichzelf geen eigen kamer totaal abs. (=100%) Portugezen 89 11 100 Spanjaarden 86 14 88 Joegoslaven 92 8 96 allen 89 11 284 32 Jeugd met toekomst Een meerderheid (57 procent) van de thuiswonende jongeren zegt over twee jaar nog wel bij de ouders in huis te zullen wonen. 20 procent zegt het niet te weten, en 23 procent denkt dan uit huis te zijn. Binnen deze laatste groep is er slechts n jongere die wil vertrekken vanwege moeilijkheden thuis. De meerderheid van deze groep wil eenvoudigweg binnen afzienbare tijd op eigen benen staan. Van de grotere groep jongeren die nog thuis wil blijven wonen zegt ongeveer de helft hiervoor te kiezen omdat ze nu eenmaal voorlopig nog op school zitten of studeren. Een derde van deze groep kiest ervoor voorlopig thuis te wonen omdat er thuis goed voor ze wordt gezorgd, of om de gezelligheid en de huiselijkheid. Thuisklimaat In deze paragraaf behandelen wij een aantal gezinskenmerken dat hierboven nog niet aan de orde kwam. In het algemeen wordt verondersteld dat deze kenmerken van invloed zijn op de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van jongeren en van jonge allochtonen in het bijzonder. Deze kenmerken hebben betrekking op de orintatie van de ouders op de Nederlandse samenleving en het onderwijs, op de dagelijkse gang van zaken thuis voor zover die de schoolprestaties van de jongeren kunnen benvloeden en op de relatie tussen ouders en kinderen. Wij hebben deze variabelen hier samengevat onder de noemer 'thuisklimaat'. De mate waarin de ouders van de jongeren omgaan met mensen uit de eigen groep of juist met Nederlanders zegt iets over hun orintatie op de Nederlandse samenleving in het algemeen. Ook de taal die thuis wordt gesproken kan een indicatie zijn voor de mate waarin het gezin zich op de Nederlandse samenleving orinteert. Bovendien wordt vaak aan- genomen dat de spreektaal thuis direct van invloed is op de prestaties van de kinderen uit het gezin op school. De uitkomsten op deze variabelen worden in de eerste subparagraafbesproken. De belangstelling die de ouders hebben voor het wel en wee van hun kind op school en de contacten die zij hebben met school zeggen iets over het klimaat thuis ten aanzien van onderwijs in het algemeen en het Nederlands onderwijs in het bijzonder. Deze zaken komen in een tweede subparagraaf aan de orde. Vervolgens wordt, met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken thuis, een tweetal variabelen behandeld die kunnen interfereren met de onderwijsprestaties van de kinderen: de mogelijk- heden voor de jongeren om thuis hun huiswerk ongestoord te maken, en de tijd die ze besteden aan huishoudelijke bezigheden. Ten slotte komen de uitkomsten van een drietal variabelen aan de orde die iets zeggen over het contact tussen de jongeren en hun ouders. De hier gepresenteerde uitkomsten hebben voor een groot gedeelte be- trekking op vragen die alleen aan de jongeren zijn gesteld die nog bij hun Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 33 ouders thuis wonen. In de tabel zal steeds worden aangegeven of dit het geval is of niet. Herkomst van mensen waar ouders in vrije tijd mee omgaan en voertaal in het gezin van herkomst Aan alle jongeren is gevraagd of hun ouders in hun vrije tijd het meest met mensen van eigen afkomst of het meest met Nederlanders omgaan. De uit- komsten van deze vraag tonen grote verschillen tussen de groepen. Portugese ouders gaan voor drie kwart uitsluitend of meest met mensen uit de eigen groep om. 20 procent gaat ongeveer in gelijke mate met Portugezen en Nederlanders om. Slechts 5 procent gaat uitsluitend of meest met Nederlan- ders om. Van de ouders van Spaanse en Joegoslavische jongeren gaat een veel groter gedeelte vooral met Nederlanders om: respectievelijk 23 en 31 procent. Van deze groepen ouders gaat respectievelijk 46 en 37 procent uitsluitend of meest met mensen uit de eigen groep om. Veel minder dus dan binnen de Portugese groep. Uit ander onderzoek blijkt dat als Grieken frequente om- gang hebben met mensen uit de eigen groep, dit regelmatig contact met Nederlanders niet uitsluit (Vermeulen e.a. 1985: 73-4). Uit onderzoek onder Italianen in Nederland blijkt zelfs dat er een samenhang bestaat tussen de mate waarin Italianen contacten hebben met mensen uit de eigen groep en de mate waarin men met Nederlanders omgaat: wie veel omgang heeft met Nederlanders gaat ook vaak met Italianen om, en omgekeerd (Beukenhorst en Pnnings 1989: 80). Ofschoon wij een analyse zoals die werd toegepast in de hierbovengenoemde twee studies niet ten aanzien van de ouders van de jongeren, uit ons onderzoek hebben kunnen toepassen (wl waar het de jongeren zelf betreft, zie hoofdstuk 3) lijkt een vergelijking van de verschil- lende gegevens toch een indicatie op te leveren. Van alle Zuideuropeanen gaan Portugese ouders niet alleen meer met mensen uit de eigen groep om, ze lijken ook in grotere mate exclusief met Portugezen om te gaan, en minder contacten met Nederlanders te hebben in hun vrije tijd dan andere Zuideuro- peanen van de eerste generatie in Nederland. Tabel 2.24 Met wie gaan ouders in vrije tijd om per groep. in percentages (vrijwel) uitsluttend eigen groep meest eigen groep ongeveer gelijk meest/uitsluitend Nederlanders totaal abs. (=100%) Portugezen 33 42 20 5 130 Spanjaarden Joegoslaven 27 15 18 21 31 33 23 31 131 126 allen 25 27 28 19 387 Niet alleen de contacten die men heeft, maar ook de taal die thuis gespro- ken wordt kan een aanwijzing zijn of men georinteerd is op de Nederlandse samenleving, of meer op de eigen groep. Bovendien wordt vaak aangenomen 34 Jeugd met toekomst dat de taal die men thuis spreekt van invloed is op prestaties van de jongeren in het onderwijs. Het aandeel van de gezinnen waar men thuis zowel Neder- lands als de landstaal spreekt is onder de drie groepen ongeveer even groot (ongeveer 40%). In bijna 30 procent van de Joegoslavische gezinnen wordt voornamelijk Nederlands gesproken. Bij de Spanjaarden gebeurt dit in een dikke 20 procent van de gevallen. Uit ander onderzoek weten we dat Italianen zelfs in kleine meerderheid (53%) thuis Nederlands spreken, voor ongeveer een kwart 'gemengd', en slechts voor 17 procent de eigen taal (Beukenhorst en Pennings 1989: 77). Bij de Portugese jongeren thuis wordt slechts in 10 procent van de gevallen vooral Nederlandse gesproken. Hier spreekt men vaker dan binnen de andere groepen thuis voornamelijk de taal van het herkomstland (46%). Tabel 2.25 Taal in het gezin gesproken bij thuiswonende jongeren per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden voornamelijk Nederlands 10 22 gemengd 43 40 voornamelijk landstaal 46 39 totaal abs. (=100%) 99 88 Betrokkenheid ouders bij onderwijs van de kinderen Joegoslaven 29 43 27 95 allen 20 42 38 282 De mate waarin ouders zijn genteresseerd in het onderwijs aan hun kinderen, en het contact dat zij onderhouden met school worden algemeen gezien als belangrijke elementen in een thuisklimaat dat onderwijsbevorderend is. Aan de jongeren hebben wij gevraagd in hoeverre ouders die belangstelling en contacten hebben. Slechts een kleine minderheid van de ouders is volgens de jongeren matig tot niet genteresseerd. Tussen de groepen zijn geen signifi- cante verschillen. Over de hele groep bezien zijn er ook nauwelijks verschillen tussen de sexen: ouders hebben ongeveer evenveel interesse voor het onder- wijs aan hun zoon als voor het onderwijs aan hun dochter. De contacten die de ouders onderhouden met school beperken zich in het merendeel van de gevallen tot bezoek aan school tijdens ouderavonden. In het oog moet worden gehouden dat het hier in alle gevallen gaat om voortgezette opleidingen, en om jongeren van 15 jaar en ouder. Slechts een kleine minder- heid van de ouders heeft meer structurele contacten met school, zoals deel- name aan oudercommissies en dergelijke. Over de totale groep bezien heeft zo'n twee derde van de ouders contact met de school. Wat dit betreft zijn er wel grote verschillen tussen de drie groepen. Houden de ouders van Spaanse jongeren zich aan het gemiddelde, van de Portugese ouders heeft minder dan de helft contact met de school (44%). De ouders van Joegoslavische jongeren hebben juist weer in meer gevallen contact met de school: 77 procent. Gedeel- Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 35 telijk hangt dit samen met het wat jongere leeftijdsprofiel van de groep Joegoslavische jongeren in ons onderzoek. Over het algemeen kan gezegd worden dat ouders geen onderscheid maken tussen zonen en dochters als het gaat om contact met school. Tabel 2.26 Mate waarin ouders zijn genteresseerd in het onderwijs aan de kinderen die thuiswonen per groep, in percentages Portugees Spaans Joegoslavisch allen zeer genteresseerd 50 43 52 49 genteresseerd 38 48 41 42 matig tot niet 12 10 6 9 totaal abs. (=100%) 78 61 82 221 Tabel 2.27 Contact ouders met school, bij thuiswonende jongeren per groep, in percentages geen contact wel contact totaal abs. (=100%) Portugees 56 44 77 Spaans 38 62 61 Joegoslavisch 23 77 83 Mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken en tijd die aan huishoudelijke bezigheden wordt besteed allen 38 62 221 De mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken wordt gezien als een belangrijk element in een onderwijs bevorderend thuisklimaat. De overgrote meerderheid van alle drie de groepen zegt die mogelijkheid te hebben. In de paragraaf over de woonsituatie bleek al dat de meeste jongeren een eigen kamer hebben zodat aan een belangrijke voorwaarde voor het ongestoord huiswerk maken voldaan is. Tabel 2.28 Mogelijkheid om thuis ongestoord huiswerk te maken voor thuiswonende jongeren die een dagopleiding volgen per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen ja 91 91 99 94 nee 9 9 1 6 totaal abs. (=100%) 69 67 85 221 Als thuis veel tijd aan huishoudelijke bezigheden moet worden besteed, kan dat nadelig zijn voor de prestaties van de jongeren in het onderwijs. Men kan minder tijd besteden aan huiswerk, en soms minder goed uitrusten wat ten koste kan gaan van de concentratie tijdens de lessen. Gemiddeld 43 procent van de thuiswonende jongens besteedt niet meer dan 2 uur per week aan 36 Jeugd met toekomst huishoudelijke taken, en slechts 9 procent 11 uur of meer. Van de thuiswonende meisjes besteedt 28 procent niet meer dan 2 uur, en 22 procent 11 uur of meer per week aan huishoudelijke bezigheden. De dagelijkse gang van zaken thuis legt dus meer beslag op de vrije tijd van de meisjes dan op die van de jongens. Tabel 2.29 Uren aan het huishouden besteed per week naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw o tot 2 uur 41 23 36 21 52 43 43 28 3 tot 5 uur 25 32 27 32 26 22 26 29 6 tot 10 uur 24 21 25 24 18 17 22 21 11 uur of meer 10 24 13 24 5 17 9 22 totaal abs. (=100%) 68 62 56 68 62 63 186 193 Contacten tussen ouders en jongeren Aan de hand van de uitkomsten van een drietal variabelen willen we hier een beeld geven van de contacten tussen de jongeren en hun ouders. Het betreft vragen die we gesteld hebben aan jongeren, die tijdens het onderzoek nog bij hun ouders woonden. Twee vragen belichten een tweetal dimensies van het contact, een derde variabele zegt ons iets over de mate waarin dat contact door de jongeren gewaardeerd wordt. In de onderstaande tabel presenteren wij cijfers die iets zeggen over de vertrouwelijkheid van het contact tussen ouders en jongeren. Hoe vaak be- spreken thuiswonende kinderen een probleem met hun ouders? Slechts een kleine minderheid bespreekt vaak een probleem met zijn of haar vader. Ruim n derde van de jongeren doet dit zelden of nooit. Tussen de drie groepen zijn geen significante verschillen. Als we kijken naar nationaliteit n geslacht (geen tabel opgenomen) dan blijkt dat, terwijl een redelijk aantal Spaanse jongens nog wel vaak een probleem voorlegt aan hun vader, er zegge en schrijve n Spaans meisje is dat vaak een probleem met haar vader bespreekt. Problemen worden veel vaker met moeder besprokeIL Bijna de helft van de Spaanse en Joegoslavische jongeren wendt zich met een probleem vaak tot hun moeder. Bekeken naar nationaliteit en geslacht zijn er geen significante verschilleIL Tabel 2.30 Mate waarin thuiswonende kinderen problemen hun ouders bespreken per groep, in percentages Portugees Spaans Joegoslavisch allen vader moeder vader moeder vader moeder vader moeder vaak 6 34 16 48 16 44 12 42 soms 55 50 46 35 49 37 50 41 zelden of nooit 39 16 38 17 35 19 37 17 totaal abs. (=100%) 95 98 79 83 75 91 249 272 Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 37 Een andere indicatie voor het contact tussen ouders en kinderen is de kennis die ouders hebben van het sociale leven van hun kinderen. Wij hebben aan de jongeren gevraagd of hun ouders weten met wie ze omgaan. Kennen ze hun vrienden en kennissen? Een meerderheid van de ouders kent vrijwel alle vrienden en kennissen van hun zoon of dochter. Slechts een kleine minderheid kent er vrijwel geen. Tussen de groepen zijn geen grote verschil- len. Ook het geslacht van de jongere is niet van invloed op deze uitkomsten: er zijn geen significante verschillen tussen aantallen ouders waar te nemen als het gaat om het kennen van de vrienden van dochters of van zonen (tabel niet opgenomen). Tabel 2.31 Bekendheid ouders met vriendenkring van thuiswonende jongeren per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en kennen (vrijwel) alle 63 75 72 69 kennen enkele 30 24 24 26 kennen (vrijwel) geen 7 1 4 4 totaal abs. (=100%) 99 87 95 281 Hoe waarderen de jongeren het contact met hun ouders? Een meerderheid kan met zijn of haar ouders goed overweg. Slechts een zeer kleine minderheid zegt niet zo goed te kunnen opschieten met zijn of haar ouders. Tabel 2.32 Mate waarin thuiswonende jongeren met ouders kunnen opschieten per groep, in percentages goed gaat wel niet zo goed totaal abs. (=100%) Samenvatting Portugezen 82 16 2 99 Spanjaarden Joegoslaven allen 84 74 80 15 24 19 1 2 2 87 95 281 De arbeidspositie van de ouders van de jongeren uit ons onderzoek kan als volgt worden samengevat: vergeleken met Nederlanders, maar ook met Turken en Marokkanen is het beroepsdeelnemingspercentage (het percentage dat werkt of werkzoekend is) zeer hoog. Dit geldt vooral ook voor de moeders van de jongeren. Het werkloosheidspercentage van de vaders n moeders ligt onder of rond het landelijk gemiddelde, uitgezonderd het relatief hoge werkloos- heidspercentage van Joegoslavische vrouwen. Tegen de werksituatie van de Zuideuropeanen steekt de werkloosheid onder Turken en Marokkanen schril af. Het belangrijkste contrast tussen de Zuideuropese ouders enerzijds en de 38 Jeugd met toekomst Turkse en Marokkaanse vergelijkingsgroep anderzijds is het feit dat een hoog percentage Zuideuropese moeders werkt, of beschikbaar is op de arbeids- markt. Het overtreft het beroepsdeelnemingspercentage van een vergelijk- bare leeftijdsklasse Nederlandse vrouwen. Onder Turkse en Marokkaanse vrouwen is juist een veel kleiner gedeelte dat werkt of zich heeft aangemeld op de arbeidsmarkt. Het beroepsdeelnemingspercentage van de Zuideuropese moeders uit ons onderzoek zou nog veel hoger zijn, ware het niet dat een onevenredig groot deel van hen wegens arbeidsongeschiktheid van de arbeids- markt is afgevloeid. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bij de Portugese moeders is liefst drie keer zo hoog als dat onder Nederlandse vrouwen uit een vergelijkbare leeftijdscategorie. De arbeidsongeschiktheid onder de Zuideu- ropese vaders is juist iets lager dan onder hun Nederlandse leeftijdsgenoten en veel lager dan die onder Turken en Marokkanen. Het werk van de meeste Zuideuropese vaders uit ons onderzoek is in dezelfde beroepstakken geconcentreerd als dat van Turkse en Marokkaanse leeftijdsgenoten: de ambachts- industrie- en vervoerssector en de dienstver- lenende beroepen. Het belangrijkste verschil met de Turken en Marokkanen is dat een niet weg te cijferen minderheid van de Zuideuropese vaders werk- zaam is in de administratieve en commercile beroepstak en in vakspecialis- tische en beleidvoerende beroepen. In deze laatste hogere functies zijn met name nogal wat Joegoslavische vaders n moeders werkzaam. Het beroeps- profiel van de Nederlanders wijkt echter sterk afvan dat van alle mediterrane arbeidsmigranten: Nederlanders zijn veel gelijkmatiger gespreid zijn over alle beroepssectoren. De Zuideuropese vaders hebben in meerderheid werk in de twee laagste functieniveaus. Hun niveau is toch gemiddeld hoger dan dat van de moeders. Als we hun functieniveau vergelijken met dat van Turken en Marokkanen in dezelfde leeftijdscategorie dan zien dat deze laatsten veel meer nog dan de Zuideuropese vaders vertegenwoordigd zijn in de laagste niveaus. De Neder- landers zijn juist veel gelijkmatiger verdeeld over de verschillende niveaus. Van de Zuideuropeanen zijn de Joegoslavische vaders en moeders nog het best vertegenwoordigd in de wat hogere functieniveaus. Vergelijking van het functieniveau van de Zuideuropese moeders uit ons onderzoek met dat van Marokkaanse en Turkse vrouwen is niet mogelijk wegens te geringe aantallen werkende vrouwen in de vergelijkbare leeftijdscategorie. Een meerderheid van de Zuideuropese ouders is in Nederland minstens n keer van baan veranderd. Volgens de meeste jongeren hield dit voor hun ouders een positie- verbetering in. Hiermee zijn in grote lijnen de overeenkomsten en verschillen aangegeven tussen de huidige arbeidspositie van de verschillende groepen oudere medi- terrane arbeidsmigranten en in leeftijd vergelijkbare Nederlanders. Wat kun- nen we concluderen als we de uitgangspositie in het herkomstland en de Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 39 migratiegeschiedenis van de verschillende mediterrane groepen met elkaar vergelijken? Er lijken geen grote verschillen te zijn tussen de Zuideuropese ouders uit ons onderzoek enerzijds en Marokkaanse en Turkse leeftijdsgeno- ten anderzijds waar het gaat om de stedelijke ervaring opgedaan in het herkomstland. Het eindniveau van het onderwijs dat de ouders behaalden voordat ze naar Nederland kwamen ligt aanmerkelijk lager dan dat van in leeftijd vergelijkbare Nederlanders, maar veel hoger dan dat van Marokkaan- se leeftijdsgenoten in Nederland. Het onderwijsprofiel van Turken in de leeftijdsklasse 45-64 jaar lijkt nogal op dat van de Portugese ouders uit ons onderzoek. Ofschoon uit de vergelijkingen die we in dit hoofdstuk hebben gemaakt zeker niet mag worden afgeleid dat migratiegeschiedenis en uitgangspositie van Zuideuropeanen en Turken in Nederland identiek zijn, lijkt het naast elkaar zetten van gegevens wel de indicatie op te leveren dat er wat dit betreft op meerdere punten overeenkomsten zijn tussen de verschillende mediterrane groepen. Echter, enkele verschillen lijken belangrijk genoeg om hier nog- maals te worden genoemd. Uit andere bronnen is bekend dat de migratie van Zuideuropeanen eerder op gang kwam dan die van Turken en Marokkanen. De immigratie van met name Spanjaarden, Italianen en Grieken bereikte begin jaren zestig al haar hoogtepunt. Die van Turken en Marokkanen kwam later op gang, terwijl vooral het proces van gezinshereniging langer heeft geduurd. Vergelijking van onze gegevens met die van het CBS leert ons dat de gemiddelde tijd dat Zuideuropese mannen in Nederland gescheiden leefden van hun in het herkomstland achtergebleven vrouwen korter is dan de schei- dingsduur van Turkse en Marokkaanse migrantenechtparen. In deze slotopmerkingen van dit hoofdstuk hebben we ons vooral gericht op een vergelijking van het statistische profiel van de ouders uit ons onderzoek met dat van andere groepen mediterrane arbeidsmigranten en Nederlanders. Maar er zijn natuurlijk ook verschillen tussen en binnen de groepen Portugese, Spaanse en Joegoslavische ouders. Daar waar de verdeling van scores op de hier behandelde variabelen dat een zinvolle operatie maakt zullen wij in hoofdstuk 4 en 5 deze kenmerken kruisen met de onderwijs- en arbeidspositie van de jongeren, om te kijken of er sprake is van een samenhang. Noten 1. In de betreffende publicatie van het CBS wordt het kenmerk 'stedelijke achtergrond' niet verder gedefinieerd. 2. Vergeleken wordt met Thrken en Marokkanen in de leeftijdscategorie 40-64 jaar. Gegevens uit het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningengebntik Allochtonen (SPVA) van de Erasmus Universiteit, gepubliceerd in Ankersmit, Roelandt en Veen man 1989. Bij deze gegevens uit het SPVA moet de kanttekening worden geplaatst dat het gaat om het hoogst 40 Jeugd met toekomst behaalde diploma, ongeacht of dit in het buitenland dan wel in Nederland is behaald (141). Het is echter niet waarschijnlijk dat veel TUrkse en Marokkaanse mannen en vrouwen in de leeftijdsklasse waarmee wordt vergeleken in Nederland nog een (voortgezette) opleiding zal hebben afgemaakt. Het hier vermelde onderwijsniveau van deze groepen zal waarschijn- lijk slechts in lichte mate naar beneden moeten worden bijgesteld om te komen tot het in het herkomstland behaalde onderwijsniveau. 3. De cijfers die het CBS geeft ten aanzien van de hereniging van Marokkaanse en TUrkse gezinnen zijn om een aantal redenen niet geheel te vergelijken met onze gegevens. Zo ware het voor de vergelijking beter als TUrken en Marokkanen die na 1975 naar Nederland kwamen buiten de CBS-berekening van de gemiddelde scheidingsduur waren gehouden. Bovendien geeft het CBS-onderzoek geen uitsluitsel over de tijdsduur dat kinderen zonder hun vader eD/of moeder in het herkomstland achterblijven. 4. Slechts een enkele vader of moeder met een paspoort van het herkomstland is in Nederland geboren. Dil kunnen ouders zijn die zelf al tot de tweede generatie behoren, maar ook Nederlandse vrouwen die de nationaliteit van hun man hebben aangenomen. Het gaat om in totaal acht ouders (twee Portugese, vijf Spaanse en n Joegoslavische). Hieruit kunnen we eoncluderen dat noeh tweede g e ~ e r t i e ouders, noch Nederlandse moeders die de nationaliteit van hun man aannemen veel voorkomen. Hierin verschillen de drie hier onderzochte groepen met de twee hier niet onderzochte Zuideuropese groepen in Neder- land, de Grieken en de Italianen. Van de Griekse en de Italiaanse gemeenschap is het bekend dat zij al vr de tweede wereldoorlog in enige omvang in Nederland bestonden (zie Vermeulen e.a. 1985 en Bovenkerk e.a. 1986, Brass en van Schelven 1980). Waren deze groepen bij het onderzoek betrokken, dan was het zeer wel mogelijk geweest dat wij derde generatie jongeren (met tweede generatie ouders) in onze onderzoeksgroep hadden aan- getroffen. 5. Voor de hier niet onderzochte Zuideuopese groepen gelden beroepsdeelneminspercenta- ges in dezelfde orde van grootte. Het beroepsdeelnemingspercentage bij de Italiaanse mannen in Nederland in de leeftijdscategorie 45-64 jaar bedraagt 77 procent (Beukenhorst en Pennings 1989: 44). Van de volwassen Griekse mannen in het onderzoek van Vermeulen e.a. behoorde 86 procent tot de beroepsbevolking (1985: 59). 6. Als vergelijkingsgroep hebben we de leeftijdscategorie 40-65 jaar genomen van de autoch- tone controlegroep van het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningengebntik Allochtonen (SPVA) van de Erasmus Universiteit (Ankersmit, Roelandt en Veen man 1989: 79). 7. Ook wat dit betreft wijken de Italianen niet sterk af van de door ons onderzochte Zuideu- fopese vaders: 16 procent van de Italiaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar is arbeidsongeschikt (Beukenhorst en Pennings 1989: 44). Het arbeidsongeschiktheidsper- centage bij de Griekse volwassen mannen bedroeg tijdens het onderzoek van Vermeulen e.a. 12 procent (1985: 59). 8. In de autochtone controlegroep van het SPVA-bestand is binnen dezelfde leeftijdscategorie 18 procent arbeidsongeschikt (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 61). 9. De werkloosheid onder Italiaanse mannen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar is overeen- komstig die van de vaders uit ons onderzoek: 11 procent. De werkloosheid berekend over de Griekse mannelijke beroepsbevolking uit het onderzoek van Vermeulen e.a. is bedui- dend hoger: 25 procent (1985: 59). 10. Het beroepsdeelnemingspercentage van Italiaanse vrouwen in de leeftijdscategorie 45-64 jaar komt hiermee overeen: 49 proeent. In de populatie van het survey dat Beukenhorst en Pennings uitvoerden bevond zich, in tegenstelling tot het onderhavige onderzoek, geen enkele vrouw in genoemde leeftijdscategorie die arbeidsongeschikt was. Slechts een enke- ling was werkloos (1989: 44). Het beroepsdeelnemingspercentage van de Griekse vrouwen in het onderzoek van Vermeulen e.a. is nog veel hoger dan dat van de moeders uit het Migratiegeschiedenis en gezinsachtergronden 41 onderhavige onderzoek: 76 procent. Van de vrouwelijke beroepsbevolking was tijdens het onderzoek 28 procent werkloos. 6 procent van de vrouwen was arbeidsongeschikt (1985: 59). 11. Binnen de autochtone controlegroep van hetSPVA bestand is het aandeel arbeidsonge- schikte vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie 13 procent (Ankersmit, Roelandt en Veen- man 1989: 62). 12. Gezien de geringe beroepsdeelname onder TUrkse en Marokkaanse vrouwen gaat het om zeer kleine aantallen werkloze vrouwen in deze groepen. Daarom worden er in rapportages over het SPVA-onderzoek geen gegevens over verstrekt (Ankersmit, Roeland! en Veenman 1989: 84). 13. Uit het onderzoek dat in 1985 onder Grieken werd gehouden bleek dat 58 procent van de werkende Griekse mannen in de industrie werkzaam was (Vemeulen e.a. 1985: 60). 14. Van de Griekse werkende vrouwen was volgens gegevens uit het onderzoek van Vermeulen e.a. in 1985 een kleine meerderheid (57 procent) werkzaam in de industrie (1985: 60). 15. Er zijn geen gegevens voorhanden over de verdeling van TUrkse en Marokkaanse vrouwen in een vergelijkbare leeftijdsklasse over de verschillende beroepstakken. In het SPVA-on- der:wek van de Erasmus Universiteit zijn de aantallen werkende TUrkse en Marokkaanse vrouwen in de vergelijkbare leeftijdscategorie te klein zodat deze gegevens niet worden vermeld (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 87). 16. De CBS-beroepenclassificatie is omgecodeerd naar een ordinale schaal, zodat het ook mogelijk werd de beroepen naar niveau in te indelen. Wij gebruiken een functieniveau-in- deling die ook werd gehanteerd bij analyses van AKT-gegevens (Huijgen 1989: 79-80) en in het SPVA-onderzoek (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 67-8), zodat ook vergelijking mogelijk wordt met categorien van de in dit laatste onderzoek opgenomen TUrken, Marokkanen en Nederlanders. De omcodering, die nauwkeurig is tot op het vierde digit van de CBS-beroepenclassicatie, werd ons ter beschikking gesteld door Prof. Huijgen van de Universiteit van Nijmegen. De zevenpuntsschaal wordt in Bijlage 2 verder omschreven. 17. De eerste twee niveaus, de niveaus 3, 4 en 5 en de laatste twee niveaus worden samenge- voegd zodat de indeling in 7 functieniveaus wordt omgevormd tot een indeling in 3 niveaus (Ankersmit, Roelandt en Veenman 1989: 67-68, 91-94). 18. Niet gepubliceerde gegevens van het Doorlopend Leefsituatie Onderzoek Jeugd van het CBS met betrekking tot de vaders van autochtone jongeren in de leeftijdscategorie 15-25 jaar komen vrijwel overeen met de functieniveauverdeling van het SPVA-onderzoek. Deze gegevens maken een functieniveauverdeling mogelijk in zeven klassen, zoals in tabel 2.16. Uit deze gegevens blijkt dat binnen de geaggregeerde categorie 'zeer eenvoudig werk/een- voudig werk' slechts een klein gedeelte (5 procent) autochtonen werkzaam is in categorie 1 (zeer eenvoudig werk). 19. Alle informatie over de ouders hebben we door enqutering van de jongeren moeten vergaren. Zie bijlage lover de onderzoeksmethoden. Hoofdstuk 3 Orintatie op eigen groep en herkomstland: sociale contacten en taalgebruik In dit hoofdstuk zullen we aandacht besteden aan de sociale contacten die de jongeren hebben in hun vrije tijd. We zullen vooral onderscheid maken tussen contacten die men met mensen uit de eigen groep heeft, en contacten die men heeft met Nederlanders. Wat betreft het contact met landgenoten zal verder onderscheid gemaakt worden tussen contacten met mensen uit de eigen gemeenschap in Nederland en die met familie en kennissen in het herkomst- land. Naast deze gegevens over sociale contacten zullen in deze paragraaf ook gegevens worden gepresenteerd over het actief en passief gebruik van de taal van het herkomstland, in verschillende contexten. Een veel gehoorde veronderstelling luidt dat exclusieve omgang met groeps- genoten, of het niet participeren in sociale verbanden waar ook Nederlanders aan deelnemen, debet zijn aan de slechte maatschappelijke positie van veel allochtonen in Nederland. In hoeverre geldt dit voor Zuideuropese jongeren in Nederland? Hangt de mate waarin zij contacten hebben met Nederlanders, of juist met mensen uit de eigen groep wellicht samen met hun positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt? Alvorens vast te kunnen stellen of en in welke mate er sprake is van een verband, hebben wij, op basis van een aantal variabelen die betrekking hebben op de frequentie en wijze van omgang met Nederlanders dan wel groepsleden, een aantal schalen samengesteld. Ook bleek het mogelijk van een aantal variabelen betreffende taalgebruik een schaal te construeren. Deze schalen komen verderop in dit hoofdstuk aan de orde. In hoeverre er een samenhang bestaat tussen deze schalen enerzijds en de positie van de jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt anderzijds zal in hoofdstukken over onderwijs en arbeidsmarkt worden besproken. In het onderhavige hoofdstuk komt aan de orde in hoeverre er naar geslacht en groep significante verschillen zijn wat betreft de score-verdeling op de verschillende schalen. Daarnaast wordt bekeken of er tussen de verschillende schalen een samenhang bestaat. Contacten met Nederlanders en contacten met landgenoten Alvorens de bespreking van de schalen aan bod komt, zullen wij in deze paragraaf eerst de variabelen uit de vragenlijst behandelen die betrekking hebben op de contacten die de jongeren met Nederlanders en met landgenoten Orintatie op eigen groep en herkomstland 43 hebben in hun vrije tijd. In volgende paragrafen zal blijken met welke van deze variabelen de hierboven gentroduceerde contactschalen konden worden sa- mengesteld. Dan zullen we ook zien hoe de drie groepen scoren op de verschillende schalen. In deze paragraaf zullen de uitkomsten op de verschil- lende variabelen steeds voor de drie groepen samen worden gepresenteerd. Niet alle 'contact binnen de eigen groep'-variabelen zijn te paren aan een 'contact met Nederlanders'-variabele. Over contact binnen de eigen groep hebben we gewoon meer vragen gesteld, zodat dit cluster van variabelen groter is. Ook is er een enkele variabele over contact met Nederlanders ('komt bij Nederlanders thuis') die geen tegenvoeter heeft binnen het andere cluster. Toch hebben we wel gekozen voor contactvariabelen die vergelijkbaar zijn: het betreft steeds contacten die men in principe zelf heeft kunnen kiezen. Het zijn vooral, naar wij mogen aannemen, contacten met leeftijdgenoten, meestal in het kader van hun vrijetijdsbesteding. Contacten die men, bijvoorbeeld, heeft binnen het gezin en met familie in Nederland zijn niet in de hier te bespreken clusters opgenomen. Deze relaties kiest men niet zelf, en dit geldt tot op zekere hoogte ook voor de mate waarin men contact heeft met deze mensen. In tabel 3.1 zijn de positieve antwoorden opgenomen op vragen die te maken hadden met contact met Nederlanders. Het percentage respondenten dat positief scoorde wordt achter het antwoord vermeld. De items zijn in een rangorde geplaatst zodat het item waar het vaakst positief op wordt gescoord bovenaan staat. De overgrote meerderheid (87 procent) van de jongeren heeft tenminste n Nederlander in zijn kennissenkring. Bij de items waar het kleinste aantal respondenten positief op scoort, een Nederlandse partner of het samen sporten met Nederlanders, moet natuurlijk wel in het oog worden gehouden dat niet iedereen (met name onder de jongere leeftijdsgroepen) een partner heeft en dat er ook een groep jongeren is die in het geheel niet sport, en dus ook niet de keuze heeft gemaakt om te sporten met Nederlanders of met mensen uit de eigen groep. Opvallend is verder dat veel meer jongeren (80 procent) thuis bezoek van Nederlandse vrienden krijgen dan dat er jonge- ren bij Nederlanders thuis komen (49 procent). Tabel 3.1 Percentage positieve scores op vragen over contact met Nederlanders ten minste n Nederlander in wijdere vriendenkring krijgt vaak of soms Nederlandse vrienden op bezoek ten minste n goede Nederlandse vriend ten minste n goede Nederlandse vriend waar men vertrouwelijk mee praat komt vaak of soms bij Nederlanders thuis heeft/woont samen/is getrouwd met Nederlandse partner sport samen met voornamelijk Nederlanders 87 80 71 59 49 28 17 44 Jeugd met toekomst Tabel 3.2 geeft die items weer die een uitspraak doen over de frequentie en wijze van contact van de jongeren binnen de eigen gemeenschap; het complex van statements waar het begrip etnische cohesie op betrekking heeft. Het meest komt het voor dat jongeren vrienden of kennissen van de eigen etnische groep op bezoek krijgen. Dit gebeurt in 78 procent van de gevallen. Een Portugees, Spaans of Joegoslavisch jongerencentrum is maar zelden de meest gebruikelijke ontmoetingsplaats van de jongeren (in 5 procent van de gevallen), ofschoon 30 procent van de jongeren daar op z'n minst soms naar toe gaat. Tabel 3.2 Percentage positieve scores op vragen over contact met eigen groep heeft vaak of soms vrienden eigen groep op bezoek ten minste n uil eigen groep in wijdere vriendenkring ten minste n goede vriend uit eigen groep gaat altijd, vaak of soms naar feesten eigen groep ontmoet ten minste n keer per maand groepslid (geen partner/vriend/kennis, niet in ontmoetingsruimte) .. ten minste n goede vriend uit eigen groep waar men vertrouwelijk mee praat gaat vaak of soms naar ontmoetingsruimte eigen groep heeft/woont samen/is getrouwd met partner uit eigen groep sport samen met voomamelijk eigen groep .,. . jongerencentrum t.b.V. eigen groep meest gebruikelijke ontmoelingsplaats 78 56 47 46 42 38 30 15 6 5 Om een tweetal redenen zijn de variabelen met betrekking tot lidmaat- schappen (van Nederlandse n Portugese instellingen) of gebruik van Neder- landse/algemene voorzieningen niet opgenomen in de hier gepresenteerde variabelenclusters 'contacten eigen groep' en 'contacten Nederlanders'. Wat betreft lidmaatschappen van Nederlandse clubs of het gebruik van algemene voorzieningen: het blijft onduidelijk of in het geval van bijvoorbeeld een lidmaatschap van een 'Nederlandse' sportclub, of het bezoeken van een 'Nederlandse' discotheek de jongeren ook werkelijk contacten hebben met Nederlanders. Het is immers niet uitgesloten dat men ook in algemene instellingen voornamelijk of gedeeltelijk contacten heeft met mensen uit de eigen groep. Variabelen met betrekking tot lidmaatschap van een Portugese, Spaanse of Joegoslavische club hebben wij niet bij deze bespreking omdat niet in elke woongemeente een formeel lidmaatschap van de eIgen gemeenschap gebruikelijk is, en de daadwerkelijke contacten binnen de ge- meenschap beter met andere variabelen kunnen worden gemeten. . . Bij tabel 3.3, met items over het contact dat men heeft met famIlIe of kennissen in het herkomstland, valt op dat er geen enkel item is waar minder dan n derde van de respondenten op scoort. 34 procent van de jongeren heeft in de maand die aan de enqute voorafging tenminste n keer zelf gebeld naar familie of vrienden in het herkomstland. De overgrote meerder- heid (93%) van de jongeren is de afgelopen vijf jaar minstens n keer op Orintatie op eigen groep en herkomstland 45 vakantie naar het herkomstland geweest, bijna 70 procent is het afgelopen jaar geweest. Voor bijna 90 procent van de jongeren is het gebruikelijk om dan ook familie te bezoeken. Tabel 3.3 Percentage positieve scores op vragen over contact met herkomstland afgelopen 5 jaar tenminste een keer op vakantie bezoekt als regel familie op vakantie afgelopen jaar op vakantie geweest afgelopen maand ten minste een keer telefonisch contact afgelopen jaar tenminste een kaart geschreven afgelopen jaar ten minste een brief geschreven afgelopen 2 jaar minstens een maal familiebezoek in Nederland afgelopen maand tenminste een keer zelf gebeld De Mokken-schaal 93 89 69 61 56 56 55 34 De variabelen die in de vorige paragraaf werden behandeld zeggen alle afzonderlijk iets over verschillende wijzen en frequentie van contact. Wij hebben bekeken in hoeverre deze variabelen in verschillende clusters met elkaar samenhangen en of zij eventueel een schaal vormen. Uit verscheidene (maar niet alle) hierboven besproken variabelen konden inderdaad een aantal schalen worden samengesteld. De schaaltechniek die is gebruikt is een variant van de Guttman-schaal. Dit is een ndimensionale schaal, dat wil zeggen dat de items (variabelen) van de schaal indicatoren vormen voor n begrip, bijvoorbeeld, zoals het geval is met n van de hier te bespreken schalen, voor de mate van contact met Nederlanders. Alle items hebben dus betrekking op hetzelfde continum, waarop de respondenten elk hun plaats hebben, een plaats die aangeeft in elke mate zij 'scoren' ten aanzien van het begrip, bijvoorbeeld in welke mate zij contact hebben met Nederlanders. Idealiter zijn de items voor elke respondent op dusdanige wijze geordend dat als een respondent positief scoort op een bepaald item, hij ook positief scoort op alle lager gerangschikte items en omgekeerd, als hij negatief scoort op een bepaald item, hij ook negatief scoort op alle hoger gelegen items. Het betreft met andere woorden een cumulatieve schaal. De score van een respondent op een item kan alleen positief of negatief zijn; daar waar op een vraag meerdere antwoorden mogelijk zijn moeten die antwoorden worden gedicho- tomiseerd. De schaal heeft zoveel punten als er variabelen in zijn opgenomen, plus n, namelijk de mogelijkheid dat respondenten op geen van de variabelen positief scoren. De score van n respondent op een schaal is het aantal positieve antwoorden dat deze geeft op de vragen van de schaal. 1 46 Jeugd met toekomst Bij het samenstellen van de schalen spelen zowel statistische als inhoude- lijke overwegingen een rol. Inhoudelijk moet natuurlijk worden nagegaan of een bepaalde schaal instrumenteel is bij de analyse van het onderzoeksmate- riaal. Bovendien moeten de variabelen waarmee wij een schaal willen vormen in de eerste plaats inhoudelijk samenhangen. Daarnaast moet worden nage- gaan in hoeverre er een statistische samenhang bestaat tussen de vragen van de beoogde schaal: is de H-cofficint (zie noot 1) hoog genoeg? We hebben een viertal schalen kunnen samenstellen die voldoen aan de bovengenoemde inhoudelijke en statistische voorwaarden. De schalen 'contacten Nederlanders', 'contacten eigen gemeenschap', 'contacten herkomstland' en 'taalgebruik' Introductie van de schalen De mate waarin met leden van de eigen groep onderling contact wordt onderhouden wordt ook wel etnische cohesie genoemd (Vermeulen e.a. 1985: 73-5). Naar de mate waarin leden van een minderheidsgroep relaties onder- houden met mensen en instituties van de omringende maatschappij wordt vaak verwezen met de term maatschappelijke participatie. Beide termen zijn ook in onze analyse bruikbaar, er dienen echter wel enkele kanttekeningen bij worden geplaatst. Etnische cohesie wordt door Vermeulen e.a. gedefini- eerd als de mate waarin leden van een bepaalde etnische groep met elkaar contact onderhouden (1985: 73). Het gaat met andere woorden om de samen- hang van de groep als geheel, terwijl het in onze analyse alleen om de contacten gaat die de jongeren binnen de groep aangaan, meestal alleen met andere jongeren. Contacten binnen instituties die toegeschreven zijn, zoals gezin van herkomst en familie, blijven hier buiten beschouwing. 2 Het begrip maatschappelijke participatie heeft meestal betrekking op de relaties tussen minderheid en meerderheid op alle belangrijke maatschappelijke terreinen, en verwijst indirect dus ook naar de positie van de minderheidsgroep, bijvoor- beeld in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De schaal 'contacten met Nederlanders' die in dit hoofdstuk aan de orde komt betreft echter variabelen die uitsluitend betrekking hebben op 'sociale' contacten, meestal in de vrije- tijdssfeer. De schalen 'contacten met Nederlanders' en 'contacten eigen gemeen- schap' zijn samengesteld uit twee complementaire clusters van inhoudelijk vergelijkbare variabelen (zie tabellen 3.1 en 3.2). Toch zijn deze schalen niet elkaars tegenovergestelde. Een grote mate van onderling contact sluit name- lijk niet uit dat men ook relaties onderhoudt met mensen en instituties uit de omringende samenleving, en omgekeerd. In hoeverre dit het geval is bij de Zuideuropese jongeren zal in de volgende subparagraaf worden nagegaan. Orintatie op eigen groep en herkomstland 47 Bij constructie van de schalen vielen allereerst een aantal variabelen af om inhoudelijke redenen, die in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk al werden gegeven. Het gaat hier om de variabelen 'Nederlandse partner of een partner uit de eigen groep', en 'sporten met Nederlanders of met mensen uit de eigen groep'. Op de andere, in tabellen 3.1, 3.2 en 3.3 genoemde variabelen werd vervolgens de Mokken-procedure toegepast. Daarbij bleek dat een aantal van de daar genventariseerde variabelen de statistische samenhang van de scha- len in de weg stond. Na verwijdering van deze variabelen kwamen drie schalen tevoorschijn: Items van de schaal Contacten met Nederlanders 1. Bezoek aan Nederlanders thuis 2. Vertrouwelijk praten met n of meer Nederlandse vrienden of vriendinnen 3. En of meer goede Nederlandse vrienden of vriendinnen 4. Nederlanders in wijdere vriendenkring Items van de schaal Contacten binnen de eigen groep (etnische cohesie) 1. Portugees, Spaans ofJoegoslavisch Gongeren)centrum meest gebruikelijke ontmoetingsplaats vrienden 2. Bezoek aan ontmoetingsruimte voor Portugezen, Spanjaarden of Joegoslaven 3. Vertrouwelijk praten met n of meer Portugese, Spaanse of Joegoslavische vrienden of vriendinnen 4. Deelname feesten van de Portugese, Spaanse of Joegoslavische gemeen- schap 5. En of meer goede Portugese, Spaanse of Joegoslavische vrienden of vriendinnen. 6. Portugezen, Spanjaarden of Joegoslaven in wijdere vriendenkring Items van de schaal Contact met familie in geboorteland 1. Opbellen naar Portugal, Spanje of Joegoslavi 2. Brieven schrijven naar Portugal, Spanje of Joegoslavi 3. Kaarten schrijven naar Portugal, Spanje of Joegoslavi 4. Familie bezoeken in Portugal, Spanje of Joegoslavi De schaal voor contacten met Nederlanders is een vijfpuntsschaal waarop iedere respondent van 0 tot 4 kan scoren. Het is een sterke schaal met een H-cofficint van .7085. De schaal voor etnische cohesie is een zevenpunts- schaal met scoremogelijkheden van 0 tot 6. Ook dit is een sterke schaal (H-cofficint: .6171). De schaal voor contacten met familie en vrienden uit het herkomstland is weer een vijfpuntsschaal met scoremogelijkheden van 0 tot 4. Deze schaal is vrij zwak (H-cofficint: .3499). Vaak wordt verondersteld dat taal een belangrijke factor is bij het verklaren van de positie van buitenlandse jongeren in het onderwijs. In de vragenlijst zijn vragen opgenomen over de frequentie van het gebruik van de eigen taal 48 Jeugd met toekomst in een aantal contexten. Ook deze variabelen bleken een schaal te vormen. De schaal zegt iets over het aantal contexten waarin de respondenten de taal van het herkomstland gebruiken, waarbij zowel actief gebruik (spreken) als passief gebruik (lezen en luisteren) als items meetellen. Items van de schaal Gebruik eigen taal 1. Eigen taal spreken in vriendenkring 2. Luisteren naar radioprogramma's in eigen taal 3. Luisteren naar platen en cassettes in eigen taal 4. Minstens n Portugees boek lezen per jaar 5. Lezen van kranten of tijdschriften in eigen taal 6. Thuis eigen taal spreken Item 1 (het gebruik van de eigen taal in de vriendenkring) is hier het 'moeilijkste' item: het komt het minst voor van alle items. Het 'thuis de eigen taal spreken' is het meest voorkomende item. De respondenten kunnen idealiter pas positief scoren op moeilijke items als zij ook op makkelijker items positief scoren. De samenhang tussen de items is zodanig dat we van een schaal van gemiddelde sterkte kunnen spreken (H-cofficint: .4029). De schaal voor gebruik van de eigen taal is een zevenpuntsschaal waarop iedere respondent van 0 tot 6 kan scoren. Kruising naar groep, naar geslacht en naar leeftijd Na een eerste kruising van de schalen met de variabelen herkomst en geslacht bleek dat de celvullingen te klein werden voor een adequate analyse. Daarom werden de schalen gecomprimeerd: van elke schaal werden enkele scores samengenomen. Bij de schaal voor contacten met Nederlanders werden de waarden 0 en 1, en 2 en 3 samengenomen zodat een driepuntsschaal ontstond. Ook de zevenpuntsschaal voor etnische cohesie werd gecomprimeerd tot een driepuntsschaal door de waarden 0 en 1, 2 en 3, en 4, 5 en 6 samen te voegen. De vijfpuntsschaal voor contacten met het herkomstland werd gecompri- meerd tot een vierpuntsschaal door de waarden 0 en 1 samen te voegen. Ook de schaal 'gebruik eigen taal' werd gecomprimeerd om bij kruising met andere variabelen tot acceptabele celvullingen te komen. De waarden 0 en 1, de waarden 2 en 3 en de waarden 4,5 en 6 werden samengenomen zodat een vierpuntsschaal ontstond met waarden van 0 tot 3. Wat zijn de scores van de drie groepen jongeren op de schaal voor 'Neder- lands contact'? Er blijkt een significant verschil te zijn in de mate waarin de drie groepen contacten onderhouden met Nederlanders. Portugezen hebben deze contacten het minst, en Spanjaarden het meest. De Joegoslavische jongeren nemen een tussenpositie in. Orintatie op eigen groep en herkomstland Tabel 3.4 Aantal positieve scores op schaal contacten met Nederlanders per groep, In percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen o of 1 32 15 ,25 24 20f3 37 40 34 37 4 31 45 40 39 totaal abs, (=100%) 131 132 126 389 49 Vrouwen hebben over het algemeen wat meer contact met Nederlanders, maar als we de gegevens per groep bekijken dan blijkt dit alleen op te gaan voor Joegoslavische vrouwen. Het verschil tussen mannen en vrouwen binnen de Joegoslavische groep is wat dit betreft statistisch significant, maar dit wil niet zeggen dat er geen Joegoslavische mannen zijn die contacten hebben met Nederlanders. In feite is de groep die scoort op de laagste waarde van de schaal even groot als de groep die op de hoogste waarde scoort. Bij Portugezen zijn er in het geheel geen verschillen in de scores tussen mannen en vrouwen op deze schaal. Tabel 3.5 Aantal positieve scores op schaal contacten met Nederlanders naar geslacht, in percentages mannen vrouwen allen o of 1 27 22 24 20q 38 36 37 4 35 43 39 totaal abs, (=100%) 189 200 389 Er blijkt ook een statistisch significant verschil tussen de drie groepen te zijn in de frequentie van de contacten die men binnen de eigen groep heeft, de etnische cohesie. Joegoslavische jongeren hebben het minst contacten binnen de eigen groep, terwijl bij Portugezen de etnische cohesie het hoogst is. Niettemin moeten we in het oog blijven houden dat de groep Portugese jongeren met geen of weinig contacten en de groep Joegoslavische jongeren met veel contacten toch relatief grote groepen zijn. Tabel 3.6 Aantal positieve scores op schaal contacten met eigen groep per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen o of 1 29 44 51 41 20f3 32 22 21 25 4,50f6 39 34 28 34 totaal abs. (= 100%) 131 132 126 389 Over het algemeen kan men zeggen dat de mannen wat meer contact hebben met de eigen groep dan de vrouwen. Dit verschil komt vooral tot uiting bij de Spaanse en Joegoslavische jongeren, ofschoon er dan nog steeds geen 50 Jeugd met toekomst sprake is van een significante samenhang. Binnen de Portugese groep is er (wederom) nauwelijks sprake van een dergelijk verschil tussen de geslachten. Tabel 3.7 Aantal positieve scores op schaal contacten met eigen groep naar geslacht, in percentages mannen vrouwen allen o of 1 37 46 41 20f3 26 25 25 4,50f6 38 30 34 totaal abs. (=100%) 189 200 389 Wat kunnen we zeggen over de contacten die men heeft met familie en kennissen in het herkomstland? Tussen de drie groepen bestaan geen belangrij- ke verschillen wat dit betreft. Bovendien lijken de drie groepen op alle (gecom- primeerde) waarden van de schaal behoorlijk te scoren. Alleen de Portugezen die op alle variabelen positief scoren (waarde 4, 11 procent) komen wat minder voor dan de Joegoslavische en Spaanse jongeren in dezelfde categorie. Tabel 3.8 Aantal positieve scores op schaal contacten met herkomstland per groep, in percentages o of 1 2 3 4 totaal abs. (=100%) Portugezen 25 31 33 11 131 Spanjaarden 24 19 36 20 132 Joegoslaven 31 23 26 20 126 allen 27 24 32 17 389 Als we de verschillen tussen mannen en vrouwen in de gehele onderzoeks- populatie bekijken dan constateren wij een statistisch significant verschil: meisjes hebben meer contact met familie en kennissen in herkomstland. Als wij de verschillen tussen de sexen per groep bekijken dan zien we dat onze constatering met betrekking tot de gehele groep eigenlijk alleen voor Portu- gezen en Joegoslaven ook opgaat. Alleen bij deze groepen is er een trend waarneembaar dat mannen minder contacten hebben met het herkomstland. Tabel 3.9 Aantal positieve scores op schaal contacten met herkomstland naar geslacht, in percentages mannen vrouwen allen o of 1 33 21 27 2 27 22 24 3 27 37 32 4 13 22 17 totaal abs. (=100%) 189 200 389 Orintatie op eigen groep en herkomstland 51 Bij toepassing van de schaal 'gebruik eigen taal' op de drie groepen werden tussen de groepen statistisch significante verschillen gevonden. Een relatief groot aandeel van de Spanjaarden gebruikt het Spaans in 3 of meer contexten. Onder de Joegoslavische jongeren is dit, vergeleken met degenen die in geen enkele context het Joegoslavisch gebruiken, juist een klein gedeelte. De Portugezen scoren vooral op de middelste waarden en minder bij weinig of veel contact; zij die in n of twee contexten het Portugees gebruiken meer dan 60 procent uitmaken van de Portugese groep. Wat betreft het gebruik van de taal van het herkomstland zijn er tussen mannen en vrouwen geen noemenswaardige verschillen. Tabel 3.10 Aantal positieve scores op schaal taalgebruik per groep, in percentages '" Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen 0 15 20 30 22 1 34 16 28 26 2 28 21 17 22 3tol6 23 42 25 30 totaal abs. (-100%) 131 132 126 389 Tabel 3.11 Aantal positieve scores op schaal taalgebruik naar geslacht, in percentages mannen vrouwen allen 0 19 25 22 1 29 23 26 2 22 22 22 3tol6 30 31 30 totaal abs. (=100%) 189 200 389 We hebben ook gekeken naar de scores van een aantal leeftijdsgroepen binnen de totale populatie op de vier gecomprimeerde schalen. Bij de schalen 'contacten eigen groep' en 'contacten Nederlanders' blijkt er sprake van een significant verband met de leeftijd van de jongeren. De helft van hen die in het jaar dat de enqute plaatsvond 22 jaar werden of ouder waren heeft geen of weinig contacten binnen de eigen groep, terwijl meer dan de helft van dezelfde leeftijdscategorie juist veel contacten met Nederlanders heeft. Van diegenen die jonger zijn dan 18 gaat minder dan een kwart veel om met Nederlanders (meer dan een derde heeft die contacten vrijwel niet). De jonge leeftijdscategorie is bovendien veel gelijkmatiger gespreid over de punten van de schaal 'contacten eigen groep' dan de oudste jongeren in ons onderzoek. Tussen de schalen 'contacten herkomstland' en 'taalgebruik' enerzijds en leeftijd anderzijds kon geen samenhang worden gevonden. 52 Jeugd met toekomst Kruising van de schalen onderling In de vorige subparagraaf schreven wij dat veel contacten binnen de eigen gemeenschap en relaties met de omringende samenleving elkaar niet hoeven uit te sluiten. Toch is een dergelijke trend in onze onderzoekspopulatie wel waarneembaar wanneer we de schalen 'contacten met Nederlanders' en 'etni- sche cohesie' met elkaar kruisen. We zien dan dat een onevenredig grote groep jongeren die veel contact heeft met Nederlandse jongeren, tegelijkertijd geen of weinig contacten heeft binnen de eigen gemeenschap. Omgekeerd geldt ook dat veel jongeren die in hun vrije tijd niet of nauwelijks relaties onder- houden met Nederlanders, juist erg veel contacten hebben binnen de eigen groep. Er is slechts een relatief gering aantal jongeren dat intensieve contacten met Nederlanders paart aan veel contacten in de eigen groep. TabeI3.138 Contacten met Nederlanders en contacten met de eigen groep, in percentages contacten met contacten met eigen groep totaal Nederlanders o of 1 20f3 4,50(6 (=100%) o of 1 21 29 50 94 2013 35 31 34 144 4 59 18 23 151 gemiddeld 41 25 34 389 Tabel3.13b Contacten met de eigen groep en contacten met Nederlanders, in percentages contacten contacten met Nederlanders totaal met eigen groep o of 1 20'3 4 (=100%) o of 1 13 32 56 160 20f3 28 45 28 98 4,5016 36 37 27 131 gemiddeld 24 37 39 389 Wanneer wij deze kruising van schalen voor de drie groepen apart bekijken (alleen de tabellen voor de Portugezen zijn hier opgenomen) dan zien we dat een Nederlandse vriendenkring en intensieve participatie in de eigen gemeen- schap elkaar het meest uitsluiten bij de Portugezen en, in iets mindere mate, bij de Joegoslaven. Bij de Spanjaarden is er wel een relatief grote groep die het ontbreken van contacten binnen de eigen gemeenschap koppelt aan intensief sociaal verkeer met Nederlanders, maar de groep met veel contacten met landgenoten n met Nederlanders is nog altijd een stuk groter dan de groep die veel contacten heeft met mensen uit de eigen gemeenschap zonder contacten met Nederlanders te hebben. Tabel3.13c contacten met Nederlanders o of 1 20t3 4 gemiddeld TabeI3.13d contacten met eigen groep o of 1 20f3 4,50f6 gemiddeld Orintatie op eigen groep en herkomstland Contacten met Nederlanders en contacten met de eigen groep voor Portugezen, in percentages contacten met eigen groep o of 1 2 of 3 4, 5 of 6 7 38 55 20 40 40 61 17 22 29 32 39 totaal (=100%) 42 48 41 131 Contacten met de eigen groep en contacten met Nederlanders voor Portugezen, in percentages contacten met Nederlanders totaal o of1 20f3 4 (=100%) 8 26 66 38 38 45 17 42 45 37 18 51 32 37 31 131 53 Ook is er een statistisch significante samenhang tussen de frequentie en intensiteit van de contacten binnen de eigen groep en het aantal contexten waarin de eigen taal wordt gebruikt. Hoe meer contacten binnen de eigen groep, hoe meer de eigen taal op allerlei manieren als communicatiemiddel wordt gehanteerd. De samenhang is voor alle drie de groepen ongeveer even sterk. TabeI3.14a Contacten met de eigen groep en gebruik eigen taal, in percentages contacten gebruik eigen taal met eigen groep 0 1 2 3 tot 6 o of 1 41 29 19 11 2013 18 26 28 29 41016 1 23 21 55 gemiddeld 22 26 22 30 Tabel3.14b Gebruik eigen taal en contacten met de eigen groep, in percentages gebruik eigen groep eigen taal o of 1 20f3 4 tot 6 0 77 21 1 1 46 25 30 2 36 31 33 31016 15 24 61 .gemiddeld 41 25 34 totaal (=100%) 160 98 131 389 totaal (=100%) 84 101 86 118 389 54 Jeugd met toekomst Samenvatting Van de drie Zuideuropese groepen onderhouden de Portugese jongeren in hun vrije tijd het meest relaties met leeftijdgenoten uit de eigen groep, en hebben het minst contacten met Nederlanders. Spaanse jongeren ongeacht hun sexe verkeren juist meer dan de andere groepen onder Nederlanders, maar ook Joegoslavische vrouwen gaan relatief vaak met Nederlanders om. Van Joegoslavische jongeren ongeacht hun sexe kan bovendien gezegd worden dat onder hen de cohesie minder groot is dan onder de andere groepen. In het algemeen hebben van de Zuideuropese jongeren de mannen wat meer con- tacten binnen de eigen gemeenschap in Nederland dan de vrouwen. Vrouwen hebben daarentegen meer contact met familie en kennissen in het herkomst- land. De kans dat iemand veel contacten ontwikkelt met Nederlanders neemt toe met zijn of haar leeftijd. Naarmate men ouder is neemt ook de kans af dat men nog veel contacten binnen de eigen groep heeft. Voor veel Zuideuropese jongeren, met name Portugese en Joegoslavische jongeren, betekent intensieve omgang met groepsgenoten tegelijkertijd dat zij in hun vrije tijd niet of nauwelijks contacten onderhouden met Nederlanders. Voor deze groepen geldt dus inderdaad dat omgang met groepsgenoten een indicatie is voor isolement. Dit isolement ten opzichte van Nederlanders geldt echter nadrukkelijk alleen het terrein van de vrijetijdsbesteding. Voor alle drie de groepen geldt daarnaast dat hoe meer men met mensen uit de eigen groep optrekt, hoe meer men in allerlei contexten de eigen taal gebruikt, zowel actief als passief. In hoeverre houdt deze orintatie op de eigen groep verband met participatie op belangrijke maatschappelijke terreinen zoals onderwijs en arbeidsmarkt? Deze vraag zullen wij, naast andere, in de volgende twee hoofdstukken proberen te beantwoorden. Noten 1. De variant van de Guttman-schaal waar hier gebruik van is gemaakt is de Mokken-procedure (Niemller, van Schuur en Stok man 1980: Stochastie CUl1lulative Sealing. Amsterdam: Technisch Centrum UvA). Het Mokken-model is een stochastische versie van de Guttman- schaal, dat wil zeggen dat de items niet in alle gevallen op dezelfde wijze cumulatief hoeven te zijn voor elke respondent, maar dat er ruimte is voor 'meetfouten'. De Mokken-procedure geeft daarom een maat voor de samenhang van de vragen binnen de schaal, de H-coffi- cint. Bij een H-cofficint tussen de 0.30 en 0.40 spreekt men van een zwakke schaal, tussen de 0.40 en de 0.50 van een redelijke schaal, en boven de 0.50 van een sterke schaal. 2. In de maat voor etnische cohesie die Vermeulen e.a. construeerden in hun onderzoek onder Grieken in Nederland was bijvoorbeeld de variabele 'bijwonen van Grieks-orthodoxe kerkdiensten' opgenomen (1985: 73). Voor het meten van samenhang in een gemeenschap is dit een goed instrument. Voor ons doel, het ontwerpen van twee min of meer comple- mentaire contactschalen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn, zou een dergelijke variabele echter niet voldoen omdat het alternatief binnen de Nederlandse samenleving niet of nauwelijks voorhanden is. Een Griek heeft zijn geloof toegeschreven gekregen en gaat voor zijn religieuze behoeften niet naar een 'Nederlandse' Protestantse of Katholieke kerk. Hoofdstuk 4 Onderwijs De positie van de jongeren in het onderwijs vormt in dit onderzoek de belangrijkste indicator voor de maatschappelijke positie van de jongeren, althans voor die jongerCfn die nog dagonderwijs volgen. Voor degenen die geen dagonderwijs meer volgen, geldt naast het onderwijsniveau ook hun positie op de arbeidsmarkt, wat het onderwerp is van het volgende hoofdstuk. In het middendeel van dit hoofdstuk wordt het onderwijsniveau van de groep met een afgesloten dagopleiding en van de scholieren afzonderlijk besproken, zoeken wij naar mogelijke verbanden met andere kenmerken en vergelijken wij onze jongeren met Nederlandse jongeren en andere groepen allochtonen. Ook bekijken wij hier hoe de overgang van lagere naar middelbare school heeft plaatsgevonden. Ten eerste behandelen wij enkele aspecten van de voorgeschiedenis: het onderwijs in het herkomstland en de overgang naar Nederland. Na de vaststelling van het onderwijsniveau onderzoeken wij of wisseling van opleiding, lesverzuim ofvroegtijdige schooloverlating de schoolcarrires nadelig hebben benvloed. Tot slot besteden wij aandacht aan het onderwijs in eigen taal en cultuur. Onderwijs in het herkomstland Gemiddeld 28 procent van de jongeren heeft in het herkomstland onderwijs genoten. Er zijn geen enorme verschillen tussen de groepen; Joegoslaven hebben iets minder deelgenomen aan onderwijs in het herkomstland (25%) dan de overige groepen. Groter zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen: in het algemeen hebben meer vrouwen in het moederland op school gezeten. De percentages variren van 21 procent (Joegoslavische mannen) tot 35 procent (Portugese vrouwen). Tabel 4.1 Deelgenomen aan onderwijs in het buitenland naar geslacht per groep, in percentages * Portugezen Spanjaarden Joegoslaven gemiddeld man pere 25 24 21 23 vrouw pere 35 33 28 32 * Het 'buitenland' is in vrijwel alle gevallen het herkomstland. pere 30 29 25 28 allen abs 131 132 126 389 56 Jeugd met toekomst Meer 'ouderen' dan 'jongeren' hebben in het herkomstland op school gezeten. Naarmate men jonger is, is de kans groter dat men uitsluitend aan het Nederlands onderwijs heeft deelgenomen. Toch heeft ook in de oudste leeftijdscategorie (22-25 jaar) nog een kleine 70 procent alleen in Nederland op school gezeten. Tabel 4.2 Deelgenomen aan onderwijs in het buitenland naar leeftijdsgroepen, in percentages deelgenomen niet deelgenomen 15 tot 17 jaar 19 81 18 tot 21 jaar 27/ 73 22 tot 25 jaar 31 69 gemiddeld 28 72 totaal abs. (= 1000/0) 126 149 114 389 Van hen die in het herkomstland op school hebben gezeten is de scholing voor de grote meerderheid vroegtijdig afgebroken door migratie. Slechts 15 procent heeft er een diploma van de middelbare school gehaald, 46 procent voltooide de lagere school en de overigen vertrokken reeds voordien naar Nederland. Tabel 4.3 Bereikt onderwijsniveau in het buitenland per groep, in absolute aantallen Portugees Spaans Joegoslavisch allen abs abs abs abs perc lagere school niet af 14 16 6 36 39 lagere school 18 13 11 42 46 middelbare school of hoger 6 4 4 14 15 totaal 38 33 21 92 100 Overgang naar Nederland Heeft 28 procent van de jongeren in het buitenland op school gezeten (ta- bel 4.1), slechts 16 procent is zij-instromer in Nederland. De belangrijkste reden daarvoor is dat een gedeelte weliswaar als jong kind in het herkomstland een school heeft bezocht, maar nog voor het zevende levensjaar naar Neder- land kwam en hier opnieuw op de kleuterschool of in de eerste klas van de lagere school begon. Twee derde van alle zij-instromers startte in Nederland op de lagere school, n derde in het middelbaar onderwijs. Verreweg de meeste jongeren, 82 procent, zijn in het Nederlands onderwijs in de eerste klas van de lagere school begonnen.! Naar groep en geslacht zijn er geen grote afwijkingen van het gemiddelde. Onderwijs 57 Tabel 4.4 Instroom in het Nederlands onderwijs per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw, onderinstroom 82 76 85 85 87 78 85 80 zij-instroom in L.O. 12 16 10 8 5 13 9 12 inM.O. 4 8 3 5 3 8 4 7 geen school 1 0 2 1 5 2 3 1 totaal abs. (= 1 OOOA.) 68 63 59 73 62 64 189 200 Bij de inschaling in het lager onderwijs is iets meer dan de helft van de jongeren terecht gekomen in de klas waarin zij gezien hun leeftijd thuishoren. Bijna een kwart van de jongeren is boven hun leeftijdsgenoten ingeschaald, en evenveel daar beneden. Er is dus in een kwart van deze gevallen sprake geweest van het oplopen van achterstand bij de overgang naar het Nederlands lager onderwijs. Tabel 4.5 Inschaling in de lagere school van ziHnstromers, in absolute aantallen boven de klas van de eigen leeftijdsgroep in de klas van de eigen leeftijdsgroep beneden de klas van de eigen leeftijdsgroep totaal Participatie in het onderwijs 9 22 9 40 De keuze van de leeftijdscategorie, jongeren van 15 tot 25 jaar, brengt met zich mee dat verschillende stadia en vormen van onderwijsparticipatie naast elkaar voorkomen. In het vervolg zal steeds duidelijk de groep waarop de analyse betrekking heeft worden vermeld. Van alle jongeren in het onderzoek volgde bijna 60 procent ten tijde van het onderzoek dagonderwijs. Bij de Portugese en Spaanse jongeren ligt het percentage op ruim 50 procent, bij de Joegoslavische groep ligt di t percentage hoger: ongeveer 70 procent. Dit hangt samen met de jonge leeftijdssamenstelling van deze groep. Deeltijdonderwijs wordt het meest gevolgd door Portugese mannen (18%), het minst door Spaanse vrouwen (5%). Tabel 4.6 Huidige participatie aan onderwijs per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw dagonderwijs 53 57 53 52 71 69 59 59 deeltijdonderwijs 18 11 12 5 10 14 13 10 geen onderwijs 29 32 36 42 19 17 28 31 totaal abs. (=100%) 68 63 59 73 62 64 189 200 58 Jeugd met toekomst Onderwijsniveau Jongeren die geen dagonderwijs meer volgen Om iets te kunnen zeggen over het bereikte onderwijsniveau baseren wij ons op de prestaties van de groep jongeren die geen dagonderwijs meer volgen. 2 In tabel 4.7 staan de gegevens over het hoogste diploma dat deze jongeren hebben behaald, ongeacht of zij dit in het herkomstland of in Nederland hebben verkregen. Van de groep ex-scholieren zijn er 16 jongeren die als hoogste diploma een getuigschrift hebben dat in het herkomstland is behaald. Van hen zijn er 13 die geen enkel Nederlands diploma hebben; de andere 3 . hebben, na in Nederland de lagere school of het lbo te hebben voltooid, in het herkomstland het diploma voor een algemeen vormende opleiding op (onge- veer) mavo-niveau gehaald. De gegevens over de drie groepen apart staan, in verband met de kleine omvang van de groepen, vermeld in absolute cijfers. In de totaalkolom zijn de gegevens wel gepercenteerd. In de totaalkolommen zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen soms significant: mannen hebben vaker een diploma op lbo-niveau, en vrouwen vaker een getuigschrift op havo/vwo- of hbo/Univer- sitair niveau. Deze verschillen kan men binnen de afzonderlijke groepen steeds terugvinden. Van de ex-scholieren heeft 19 procent na de lagere school geen vervolgopleiding meer afgemaakt: het gaat om 16 jongens en 15 meisjes. Op een viertal na zijn allen 19 jaar of ouder. Van de in totaal 160 jongeren die het dagonderwijs hebben verlaten zijn er slechts 15 die in het enqutejaar 18 werden of jonger waren. In de totale groep was er slechts n jongere onder de 17 die gestopt was met school. Tabel 4.1 Hoogste diploma behaald door degenen die geen dagonderwijs meer volgen naar geslacht per groep, in absolute aantallen (groepen) en percentages (totaal) Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en (%) man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw geen diploma 0 0 0 0 0 1 0 L.O. 5 4 6 8 4 3 19 18 lbo 10 2 8 7 6 2 31 13 mavo 5 9 6 4 3 2 18 18 havO/vwo 3 6 0 4 1 4 5 17 mbo 8 4 7 8 3 5 23 21 hbo/universiteit 1 2 1 4 1 4 3 12 totaal 32 27 28 35 18 20 78 82 (100%) (100%) Wat kunnen we over deze uitkomsten zeggen als we ze vergelijken met gegevens over Nederlandse en andere buitenlandse jongeren? Het onderwijs- niveau van de Zuideuropese jongeren lijkt niet dramatisch te verschillen van Onderwijs 59 dat van de Nederlandse jongeren. Zeker, de Zuideuropese mannen zijn voor een iets groter gedeelte na het basisonderwijs blijven steken, en met name de groep met een havo- of vwo-diploma lijkt ondervertegenwoordigd. Ook zijn er wat minder mannen die een hbo- of universitaire opleiding hebben afge- maakt. We mogen echter uit verschillen van deze relatief kleine omvang niet te veel conclusies trekken gezien de kleine groepen waar het hier om gaat. Belangrijker is dat het profiel van de niveauverdeling grote overeenkomsten vertoont. Dit is nog in sterkere mate het geval als we de Zuideuropese en Nederlandse vrouwen met elkaar vergelijken. Een ondervertegenwoordiging van Zuideuropese vrouwen met een havo- of vwo-diploma wordt hier gecom- penseerd door een betere vertegenwoordiging van Zuideuropese vrouwen met een mbo-getuigschrift. De andere niveaucategorien houden elkaar min of meer in evenwicht; bij de Zuideuropese vrouwen is in het geheel geen sprake van een boven evenredig aandeel van mensen die na de lagere school niet verder zijn gekomen. De overeenkomsten tussen het onderwijsniveau van Zuideuropese en Nederlandse jongeren vallen des te sterker op als we daarnaast de gegevens ten aanzien van Turkse en Marokkaanse jong4ren vermelden. Van deze laatste groepen heeft een zeer groot percentage slechts de lagere school afgerond, of in het geheel geen onderwijs gevolgd. Van deze groepen is de onderwijspositie van Marokkaanse jongeren nog aanmerkelijk slechter, en als men de geslach- ten vergelijkt ziet men dat het niveau van de vrouwen weer veel lager is dan dat van de mannen. Het onderwijsniveau van de ex-scholieren uit ons onder- zoek is ook beter dan dat van een vergelijkbare groep Surinaamse vrouwen en mannen. Bij de Surinaamse mannen is men voor een wat groter gedeelte in het basisonderwijs blijven steken en is de groep die als hoogste diploma een lbo-getuigschrift heeft ook iets omvangrijker. Vergeleken met de Surinaamse mannen hebben de mannen uit ons onderzoek vaker een mbo-opleiding afgerond. Als we de vrouwen uit ons onderzoek vergelijken met Surinaamse vrouwen dan zien we dat het onderwijsprofiel van de vrouwelijke ex-scholieren uit ons onderzoek aanzienlijk gunstiger is. Kan het verschil in onderwijspositie tussen Zuideuropese jongeren ener- zijds en Thrkse en Marokkaanse jongeren anderzijds misschien voor een gedeelte verklaard worden doordat zich onder de Zuideuropese jongeren relatief minder zij-instromers bevinden? Van alle jongeren in ons onderzoek is 17 procent zij-instromer. Voor de groep ex-scholieren waar het in deze paragraaf om gaat is dit percentage slechts in geringe mate hoger: 19 procent. Ten aanzien van Turkse en Marokkaanse jongeren zijn ons geen vergelijkbare gegevens bekend. 60 Jeugd met toekomst Tabel 4.8 Mannelijke ex-scholieren van 15-24 Jaar naar hoogst behaalde diploma* en etnische groep, in percentages Zuideuro- autoohto- Turken Marokka- Surina- Antillianen peanen nen nen mers ** *** *** *** *** *** geen 1 0 2 19 3 3 basisonderwijs 19 14 52 64 26 26 lbo 31 28 22 8 38 28 mavo 18 12 15 6 18 11 havo/vwo 5 14 4 2 6 9 mbo 23 26 4 0 12 9 hbo/WO 3 7 2 0 3 11 totaal (=100%) 78 90 215 140 71 45 * Hoogst behaalde diploma ongeacht of dit in hel buitenland dan wel in Nederland is be- haald. ** Gegevens uil dit onderzoek. Situatie 1989. Zie tabel 4.7. *** Situatie 1988. Berekend op basis van gegevens zoals weergegeven in Statistisch Va- demecum 1989: 141. Bron: SPVA, ISEO-EURNeldkamp. Tabel 4.9 Vrouwelijke ex-scholieren van 15-24 jaar naar hoogst behaalde diploma en etnische groep, in percentages * Zuideuro- autoohto- Turken Marokka- Surina- Antillianen peanen nen nen mers geen 0 0 7 56 2 2 basisonderwijs 18 19 70 35 27 27 lbo 13 17 8 5 14 29 mavo 18 17 9 2 29 18 havo/vwo 17 25 4 2 9 13 mbo 21 13 3 2 16 7 hbo/WO 12 10 0 0 2 9 totaal (=100%) 82 93 286 125 99 70 * Zie noten vorige label. Er bestaat een tendens dat de zij-instromers in ons onderzoek in het Nederlandse onderwijs een lager onderwijsniveau bereiken dan de onder- instromers, maar veel waarde mag hier niet aan worden gehecht, met name omdat het aantal zij-instromers onder de ex-scholieren tamelijk klein is, het gaat totaal om slechts 30 mensen. Van de 8 respondenten die in het middelbaar onderwijs instroomden is er slechts n die een diploma hoger dan het mavo heeft gehaald. Als we de onderwijsprestaties van de hiergeboren ex-scholieren vergelijken met die van de ex-scholieren die in het herkomstland zijn geboren, dan zien we geen grote verschillen. Het percentage jongeren dat zonder diploma het onderwijs heeft verlaten ligt bij de hiergeborenen iets onder, en bij de in het herkomstland geborenen iets boven het gemiddelde. Lbo-diploma's komen Onderwijs 61 iets meer, mavo-, havo- en vwo-diploma's iets minder voor bij de ex-scholieren die met hun ouders hier naartoe zijn gekomen. De verdeling van mbo-, hbo- en universitaire diploma's is onder de in het herkomstland geborenen gelijk aan die onder de in Nederland geborenen. Ook voor andere factoren hebben we geprobeerd na te gaan of er samen- hangen zijn met het behaalde onderwijsniveau van de ex-scholieren uit ons onderzoek. Een aantal kenmerken van de ouders, het gezin en de jongeren zelf zijn daarvoor gekruist met het onderwijsniveau van de jongeren. Alleen met geslacht bleek er een significant verband te bestaan, in die zin, dat mannen meer een niveau tot en met het mavo behaalden en vrouwen meer diploma's hoger dan mavo. Tabel 4.10 Hoogste diploma in Nederland behaald door degenen die geen dagonderwijs meer volgen naar geslacht, in percentages toten met toten met hoger dan totaal abs. basissohool mavo mavo (=100%) mannen 17 51 31 70 vrouwen 19 30 51 77 allen 18 40 42 147 Verbazend is dat het functieniveau van de ouders geen voorspellende waarde heeft voor het bereikte onderwijsniveau. Hieronder wordt de tabel weergegeven waarin het functieniveau van de vaders wordt gekruist met het hoogste diploma van hun kinderen die niet meer op school zitten. Tabel 4.11 Hoogste diploma in Nederland behaald door degenen die geen dagonderwijs meer volgen naar functieniveau vader, in percentages toten met toten met hoger dan totaal abs. basissohool mavo mavo (=100%) (zeer) eenvoudig werk 15 43 43 82 meer ingewikkeld werk 25 36 39 36 zeer ingewikkeld/weten- 19 43 38 20 schappelijk werk allen 18 41 41 138 Opvallend is dat ook andere factoren waarbij men wellicht enig verband zou verwachten, niet blijken samen te hangen met onderwijsniveau. Zo is ook het onderwijsniveau van de ouders niet van invloed, noch hun stedelijke dan wel rurale achtergrond. Tevens maakt het niet uit of de jongeren afkomstig zijn uit een gemengd huwelijk. Hetzelfde geldt voor gezinskenmerken als het aantal kinderen, de taal die thuis gesproken wordt en of ouders meer of minder met de eigen groep omgaan. Ook het al of niet volgen van onderwijs in eigen taal en cultuur en de woonplaats van de jongeren vertoont geen verband met het onderwijsniveau van de ex-scholieren. 62 Jeugd met toekomst Toen wij aan dit onderzoek begonnen veronderstelden wij dat de mate waarin de jongeren omgaan met de eigen groep dan wel met Nederlanders wellicht verband houdt met hun maatschappelijke positie. Om deze veronder- stelling te toetsen hebben wij in hoofdstuk 3 een aantal schalen, waaronder die ten aanzien van 'contacten Nederlanders' en 'contacten eigen groep', gentroduceerd met de bedoeling deze in de volgende hoofdstukken te kruisen met indicatoren voor de maatschappelijke positie van de jongeren. Hier komt de vraag aan de orde in hoeverre contacten met Nederlanders of juist contac- ten met de eigen groep samenhangen met het bereikt onderwijs niveau van hen die geen dagonderwijs meer volgen. Er blijkt geen samenhang te zijn. Mensen met veel contacten binnen de eigen groep (hetgeen vaak gepaard gaat met een gering contact met Nederlanders) bereiken een niet veel lager of hoger onderwijsniveau dan groepsgenoten die juist nauwelijks contacten hebben binnen de eigen groep en meer met Nederlanders omgaan. Ook de schalen 'contacten herkomstland' en 'gebruik eigen taal' vertonen geen samenhang met het bereikte onderwijsniveau van de jongeren. Jongeren die dagonderwijs volgen Als we kijken naar het onderwijsniveau van de dagscholieren in de onderwijs- populatie zijn er duidelijke verschillen als we hun scores over de onderwijs- niveaus vergelijken met die van hen die het dagonderwijs hebben verlaten (tabel 4.7). Uit tabel 4.12 blijkt dat rond een derde van de jongeren in de hogere klassen van het havo of het vwo zit. 20 procent van de vrouwen volgt een hbo-opleiding of universitair onderwijs. In de Spaanse groep is dit zelfs bij n derde van de schoolgaande vrouwen het geval. De populariteit van het lbo is sterk teruggelopen in vergelijking met degenen die al van school af zijn, vooral bij Portugese jongens, en in mindere mate is ook de deelname aan het mbo verminderd. Bij de Spaanse jongens is de deelname aan het lbo en mbo nog relatief hoog. Dit is waarschijnlijk voor een gedeelte te verklaren doordat de Spaanse jongens in de IJmond hun opleiding afstemmen op de perspectie- ven van de plaatselijke arbeidsmarkt: wellicht kiezen zij voor een technische opleiding omdat zij gericht zijn op werk bij Hoogovens, het bedrijf waar ook veel van hun vaders werken. Bij vergelijking van de schoolprestaties van scholieren en ex-scholieren moet een aantal zaken in het oog worden gehouden. Gezien het feit dat het in tabel 4.12 om scholieren gaat is het niet verwonderlijk dat het leef tijds- profiel van deze groep afwijkt: terwijl 42 procent van de totale onderzoeks- populatie tijdens het onderzoek 18 jaar of jonger was, is deze leeftijdsgroep sterker vertegenwoordigd onder de scholieren in ons onderzoek: 65 procent. Het aandeel van deze leeftijdsgroep onder de ex-scholieren is slechts 9 pro- cent. Ten tweede moet in het oog worden gehouden dat het bij de scholieren gaat om een onderwijspositie die nog volop in ontwikkeling is; de percentages Onderwijs 63 in tabel 4.12 zeggen niets over het eindniveau van de leerlingen maar slechts iets over hun onderwijsdeelname. Een onbekend aantal jongere leerlingen zal doorstromen naar hogere onderwijsniveaus. Hoeveel leerlingen de huidige school zonder diploma zullen verlaten is eveneens onbekend. Leerlingen van 18 jaar of jonger zitten voor 91 procent op lbo, mavo, havo of vwo. De resterende 9 procent zit op het mbo. In de leeftijdsgroep tot en met 16 jaar zijn met name de leerlingen op het mavo en in de eerste drie klassen van het havo en vwo goed vertegenwoordigd. Onder de 17- en 18-jarigen zijn zij in de hogere klassen van het havo en het vwo juist sterk vertegenwoordigd. Alle hbo- en universitaire studenten zijn ouder dan 18 jaar. Tabel 4.12 Huidig onderwijs van degenen die dagopleiding volgen naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw lbo 8 11 23 11 19 12 16 11 mavo en havo/Vwo 1 e trap 19 22 6 19 37 23 23 22 havo/vwo 2e trap 42 28 42 22 21 42 34 31 mbo 17 19 23 16 9 14 15 16 hbo/universiteit 14 19 6 32 14 9 12 20 totaal abs. (=100%) 36 36 31 37 43 43 110 116 Ook bij de onderwijspositie van de scholieren hebben we, behalve naar hun hierboven al behandelde leeftijdsverdeling, gekeken naar mogelijke verban- den met andere variabelen. Hiervoor hebben we de positieverdeling van de scholieren in het onderwijs tot twee geaggregeerde niveaus teruggebracht: de 'eerste trap' (lbo, mavo en de eerste drie klassen van havo en vwo) en 'hoger dan eerste trap' (de hogere klassen van havo en vwo, het middelbaar en hoger beroepsonderwijs en de universiteit). De woonplaats bleek bij de Joegoslavische scholieren een samenhang te vertonen met het gevolgde onderwijs. De Joegoslavische jongeren in Nijmegen volgen meer onderwijs op de eerste trap van het voortgezet onderwijs dan hun groepsgenoten in Amsterdam. Dat de Joegoslaven in het algemeen sterker vertegenwoordigd zijn op de lagere niveaus van het voortgezet onderwijs staat niet los van de leeftijdsopbouw. Nu zijn de jongeren in Nijmegen weliswaar gemiddeld nog jonger dan Amsterdamse Joegoslaven, maar niet voldoende om het verschil tussen beide plaatsen te verklaren. Het is niet duidelijk welke andere factoren hier een rol spelen. 64 Jeugd met toekomst Tabel 4.13 Onderwijsniveau van degenen die dagopleiding volgen naar plaats en groep, in percentages 1e trap va hoger dan 1e trap va totaal abs. (= tOO"k) Portugezen Amsterdam 31 69 48 Portugezen Den Haag 29 71 24 Spanjaarden Amsterdam 27 73 49 Spanjaarden IJ mond 37 63 19 Joegoslaven Amsterdam 38 62 60 Joegoslaven Nijmegen 64 36 28 allen 36 64 228 Een andere factor die relevant bleek te zijn om de onderwijspositie van de scholieren in de onderzoeksgroep te kunnen voorspellen was de kennissen- kring van de ouders. Naarmate de ouders meer met Nederlanders omgaan, bevinden de schoolgaande kinderen zich meer op de hogere niveaus in het onderwijs. Tabe14.14 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen naar kring van mensen met wie de ouders omgaan. in percentages 1e trap va hoger dan totaal abs. 1e trap va (=100"k) uitsluitend eigen groep 49 51 53 meest eigen groep 42 58 66 ongeveer gelijk verdeeld 27 73 62 meesVuitsluitend Nederlanders 27 73 45 allen 37 63 226 Jongeren die de Nederlandse of een dubbele nationaliteit hebben, zitten vaker op scholen boven de 'eerste trap' van het voortgezet onderwijs dan de jongeren met een van de Zuideuropese nationaliteiten. Van deze laatsten scoren de respondenten met de Joegoslavische nationaliteit wat lager dan de anderen. Een voor de hand liggende gedachte is dat leeftijd de intervenirende variabele is die dit verband verklaart. De onderwijspositie van de scholieren hangt immers sterk samen met hun leeftijd (hoe lager de leeftijd, hoe lager de onderwijspositie) en jongeren onder de 18 jaar hebben nog niet de kans gehad om door optie Nederlander te worden. De leeftijd van de jongeren blijkt echter in het geheel geen voorspellende waarde te hebben voor de mate waarin de jongeren de Nederlandse of een dubbele nationaliteit hebben. Leeftijd verklaart dan ook niet het verband tussen de onderwijspositie van scholieren en Nederlanderschap. OndelWijs Tabel 4.15 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen naar nationaliteit, in percentages Portugese Spaanse Joegoslavische Nederlandse of dubbele allen 1e trap va 36 40 51 22 36 hoger dan 1 e trap va 64 60 49 78 64 totaal abs. (=100%) 61 50 53 64 228 65 In de vorige paragraaf kwam ter sprake dat het functieniveau van de ouders geen voorspellende waarde heeft voor het scholingsniveau dat hun kinderen hebben bereikt die het dagonderwijs inmiddels hebben afgerond. Wat kunnen we hierover zeggen ten aanzien van de scholieren? Het functieniveau van de moeders houdt wel verband met de positie die de scholieren op het moment van enqutering in het onderwijs innamen. Als moeders werkzaam zijn (of waren) op een hoog functieniveau heeft dit een geprononceerd effect op de onderwijspositie van hun schoolgaande kinderen: deze volgen dan beduidend vaker een opleiding op havo-4-niveau of hoger. Deze constatering behoeft echter enige nuancering. Er zijn namelijk maar weinig moeders die zeer ingewikkeld of wetenschappelijk werk doen (of gedaan hebben), en pas dan wordt het effect beduidend. De grote meerderheid van de moeders heeft een laag functieniveau en ook hun (genquteerde) kinderen zitten in meerder- heid in de hogere klassen van havo en vwo of volgen hogere schoolsoorten. Tussen het functieniveau van de vaders en het onderwijsniveau van hun schoolgaande kinderen kon geen significant verband worden gevonden. Tabel 4.16 Onderwijsniveau van degenen die dagonderwijs volgen naar functieniveau moeder, in percentages (zeer) eenvoudig werk meer ingewikkeld werk zeer ingewikkeld/weten schappelijk werk allen 1 e trap va hoger dan 1 e trap va 40 60 37 63 5 95 36 64 totaal abs. (= 100%) 150 30 21 201 Tot op zekere hoogte houdt ook het scholingsniveau van de ouders verband met het onderwijsniveau van hun schoolgaande kinderen. Wanneer n van de ouders in het buitenland een niveau bereikt heeft vergelijkbaar met havo of hoger zitten hun kinderen hier ook op scholen van dat niveau (van de hooggeschoolde vaders 78 procent van de genquteerde kinderen, van de moeders 90 procent van de kinderen). In vergelijking met de andere ouders (die zonder lagere school, met alleen lagere school of met een opleiding op mavo-niveau) hebben zij dus vaker schoolgaande kinderen op de hogere niveaus van het onderwijs. Toch volgt ook een groot gedeelte van de kinderen 66 Jeugd met toekomst van deze lager opgeleide ouders de hogere categorien van het voortgezet onderwijs. De kinderen van ouders zonder enige opleiding doen hier niet onder voor hen wier ouders een diploma op mavo-niveau op zak hebben: 60 procent van hen volgt onderwijs vanaf de vierde klas havo. De positie die de scholieren ten tijde van het onderzoek in het onderwijs innamen blijkt, in tegenstelling tot die van de ex-scholieren, samen te hangen met de mate waarin men contacten heeft binnen de eigen gemeenschap en met Nederlanders. Naarmate men in de vrije tijd meer omgang heeft met Nederlanders zit men vaker in de hoogste havo- en vwo-klassen of op mbo, hbo of universiteit. En hoe meer contact men heeft met mensen uit de eigen groep, hoe vaker men juist 'eerste traps'-onderwijs volgt. Leeftijd verklaart echter voor een belangrijk gedeelte de samenhang tussen de contacten en de onderwijspositie van scholieren. De onderwijspositie van scholieren is immers sterk leeftijdgebonden, en de mate waarin men contact heeft met mensen van de eigen groep of met Nederlanders hangt ook samen met leeftijd: hoe ouder men wordt, hoe groter de kans is dat men zijn contacten met Nederlanders ontwikkelt en dat de contacten met groepsgenoten afnemen. In de vorige paragraaf bleek dat de meeste factoren die betrekking hebben op de achtergrond van de ouders en op het gezinsklimaat niet samenhangen met het onderwijsniveau van die jongeren die niet meer op school zitten. Dat geldt eigenlijk ook met betrekking tot de scholieren, die in deze paragraaf centraal staan. Het maakt voor de onderwijspositie van de leerlingen geen verschil of hun ouders een stedelijke of een rurale achtergrond hebben, of ze afkomstig zijn uit een gemengd huwelijk of uit een groot of een klein gezin, of ze nu thuis de taal van hun ouders spreken of het Nederlands en of hun ouders meer of minder met mensen uit de eigen groep omgaan. Zelfs het geslacht van de scholieren, dat bij de niet meer schoolgaande jongeren wel van invloed was op het onderwijsniveau, heeft geen voorspellende waarde voor hun schooI- prestaties. Ook maakt het voor het deelnameniveau van de scholieren niets uit of ze nu in het herkomstland zijn geboren of in Nederland. Doorstroomniveau: overgang lagere school voortgezet onderwijs Belangrijk, hoewel niet beslissend, voor de schoolcarrire is de beginfase van het voortgezet onderwijs. Daar wordt immers bepaald in welk schooltype het onderwijs zal worden vervolgd, en in belangrijke mate dus ook welk onderwijs- niveau men uiteindelijk zal kunnen behalen. Wij hebben gekeken in welke vorm van onderwijs schoolgaande en niet meer schoolgaande jongeren na het doorlopen van lagere school en brugklassen terechtkwamen. Vrouwen blijken vaker in het mavo in te stromen, mannen vaker in het lbo. Ook tussen de nationaliteiten zijn er verschillen. Opvallend is het hoge percentage Joegoslaven dat in het vwo terechtkomt. Spanjaarden stromen relatief het meest door naar het lbo, en Portugezen naar het mavo. Onderwijs 67 Tabel 4.17 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar geslacht per groep, In percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw lbo 31 21 36 26 31 17 33 21 mavo 36 46 33 41 18 36 29 41 havo 13 14 13 14 18 19 15 15 vwo 20 19 18 20 33 29 23 23 totaal abs. (=1()()<>;) 61 57 55 66 55 59 171 182 We hebben gekeken of er een statistisch verband bestaat tussen de eerste school waarop de leerlingen na lagere school of brugklas terechtkwamen en het advies dat aan hen gegeven is op grond van de schooltoets. Omdat niet iedereen deze toets gedaan heeft en niet allen zich de uitslag wisten te herinneren heeft tabel 4.17 op minder leerlingen betrekking. De gegevens duiden er echter op dat leerlingen meestal in een schooltype terechtkwamen, waarvoor zij op grond van hun toetsresultaten geschikt werden geacht: drie kwart van de leerlingen kwam op het aangegeven niveau terecht. Evenveel leerlingen weken af naar boven als naar beneden, ongeveer 13 procent. Tabel 4.18 Schooladvies op grond van toetsresultaten naar vergelijkend niveau voortgezet onderwijs (eerste school na lagere school of brugklas), in absolute aantallen lager gelijk hoger totaal lbo 30 8 38 lbo/mavo 22 2 24 mavo 6 30 7 43 mavo/havo 1 16 5 22 havo 10 13 5 28 havo/vwo 5 17 22 vwo 7 27 34 totaal abs. 29 155 27 211 totaal pare. 14 73 13 100 In de ogen van de respondenten echter speelde de toets een geringe rol bij de keuze van de voortgezette opleiding. Slechts 7 procent gaf de schooltoets aan als de doorslaggevende factor bij hun keuze. De grootste groep (44 procent) zei dat de eigen keuze het belangrijkst was geweest, voor 26 procent gaf het advies van de onderwijzer of de schoolleiding de doorslag en 12 procent meende dat de ouders de keuze hadden bepaald. Waarmee natuurlijk niet gezegd is dat het advies van de ouders of de school, of de keuze die de respondent zelf maakt, los staat van de uitkomst van de toets. Zoals in de vorige paragrafen hebben we ook hier een aantal variabelen getoetst op hun voorspellende waarde voor het niveau waarop de jongeren uit ons onderzoek in het voortgezet onderwijs instromen. Vooral bij Spanjaarden 68 Jeugd met toekomst en Joegoslaven is de plaats van vestiging een belangrijke indicator voor doorstroomniveau. In de twee onderzochte gemeenten buiten Amsterdam komen uit deze groepen relatief veel jongeren in het lbo terecht. In vergelij- king met deze gemeenten zijn zij in Amsterdam juist beter in het vwo verte- genwoordigd. We zien hier dat het eerder geconstateerde hoge percentage Joegoslaven dat naar het vwo doorstroomt, vooral te danken is aan de Joego- slavische jongeren in Amsterdam. Tabel 4.19 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar plaats en groep. in percentages lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3 totaal (=100%) Portugezen Amsterdam 25 41 13 21 85 Portugezen Den Haag 30 39 15 15 33 Spanjaarden Amsterdam 25 39 13 23 85 Spanjaarden IJ mond 44 33 14 8 36 Joegoslaven Amsterdam 16 23 21 40 77 Joegoslaven Nijmegen 41 35 13 11 37 totaal 27 35 15 23 353 Kenmerken zoals geslacht, verblijfsduur en nationaliteit hebben geen invloed op het doorstroornniveau. Ook de meeste variabelen die betrekking hebben op de achtergrond van de ouders en het ge zins klimaat staan niet significant in verband met het niveau waarop de jongeren in het voortgezet onderwijs instroomden. Of de ouders nu gemengd gehuwd zijn, al of niet stedelijke ervaring hebben, veel of weinig kennissen uit de eigen groep hebben, het sorteert niet of nauwelijks effect. Alleen het opleidingsniveau van zowel vader als moeder heeft voorspellende waarde. In het algemeen kan men zeggen dat naarmate vader of moeder in het herkomstland beter geschoold zijn de kinderen een betere ingang krijgen in het Nederlandse voortgezet onderwijs. Bij de kinderen die op het lbo en vwo terechtkwamen is de samenhang tussen hun positie op school en het opleidingsniveau van zowel vader als moeder het sterkst. Tabel 4.20 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar opleidingsniveau in buitenland van vader. in percentages opleidingsniveau vader opleidingsniveau kind totaal lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3 (=100%) minder dan lagere school 39 39 8 14 64 lagere school 28 37 15 20 137 lbo/mavo-niveau 21 34 22 22 67 hoger dan mavo-niveau 12 21 18 50 34 totaal 27 35 15 23 302 OndelWijs 69 Tabel 4.21 Eerste school volgend op lagere school of brugklas naar opleidingsniveau in buitenland van moeder. in percentages opleidingsniveau moeder opleidingsniveau kind totaal lbo mavo havo 1/3 vwo 1/3 (=100%) minder dan lagere school 36 42 8 13 69 lagere school 29 32 17 23 154 lbo/mavo-niveau 15 37 22 26 46 hoger dan mavo-niveau 5 32 11 53 19 totaal 27 35 15 23 288 Mogelijke knelpunten Wisse/carrires Hoe belangrijk de eerste opleidingskeuze in het voortgezet onderwijs ook mag zijn, het instroomniveau in het voortgezet onderwijs is niet in alle gevallen een betrouwbare indicatie voor de richting waarin de onderwijscarrire van jon- geren zich voltrekt. Schoolloopbanen verlopen niet altijd langs de verwachte lijnen. Er is soms ook sprake van, wat wij hier noemen, 'wisselcarrires', dat zijn niveaudalingen of -stijgingen die men meestal niet direct voor ogen heeft op het moment dat de eerste keuze voor het voortgezet onderwijs wordt gemaakt. Wat een wisselcarrire is, is natuurlijk bediscussieerbaar. Wij heb- ben een overgang van mavo naar lbo, havo naar mavo, en vwo naar havo aangemerkt als een 'onvoorziene' niveaudaling en doorstroming van lbo naar mbo, mavo naar havo en havo naar vwo als een 'onvoorziene' niveaustijging. Bij 24 personen zagen wij een teruggang optreden, in bijna de helft van de gevallen van mavo naar lbo. Deze verlieten dus vroegtijdig zonder diploma de door hen bezochte school om in een lager schooltype hun opleiding voort te zetten. Doorstroming naar een hoger schooltype geschiedt na vol tooiing van lbo, mavo of havo. Zo'n opwaartse carrire werd gevonden bij 64 personen: de helft daarvan ging na het mavo alsnog naar het havo, ruim een derde van lbo naar mbo. Als er dus in onze definitie sprake is van wisselcarrires dan wisselen de respondenten duidelijk vaker in opwaartse dan in neerwaartse richting. Lesvenuim Desinteresse in de school kan tot uiting komen in lesverzuim. Aan de jongeren op een dagopleiding is gevraagd of ze wel eens spijbelden. Hierop werd door 37 procent bevestigend geantwoord. De helft van hen verzuimde 1 of 2 uur per week, 20 procent 3 tot 5 uur. Nog eens 16 procent kon geen precieze 70 Jeugd met toekomst indicatie geven, zodat er 14 procent overblijft waarbij vastgesteld kon worden dat het spijbelen ernstiger vormen aanneemt met 6 uur of meer per week. Tussen de groepen, noch tussen jongens en meisjes zijn er verschillen. Wel is de plaats van vestiging van belang. In de IJmond en in Nijmegen zegt 15 tot 20 procent wel eens weg te blijven, in Amsterdam en Den Haag 40 tot 50 procent. De redenen die de jongeren aangeven voor hun verzuim komen er in grote meerderheid op neer dat ze de les niet interessant vinden of dat ze geen zin hebben. Ongeveer 10 procent meent dat andere afspraken of verplichtin- gen belangrijker zijn. Het lesverzuim blijft dus meestal beperkt. Met name onder de grote absen- testen zijn nogal wat hbo-ers en Universitaire studenten die op de dictaten van hun medestudenten vertrouwen. Helaas ontbreekt vergelijkingsmateriaal met andere groepen. Of de Zuideuropese jongeren hierin een bijzondere positie innemen valt vooralsnog niet vast te stellen. Vroegtijdige schoolverlating Eerder constateerden we dat 19 procent van de ex-dagscholieren geen diploma in het voortgezet onderwijs heeft weten te behalen. Naast deze jongeren is er nog een aantal dat wel een diploma haalde, maar gedurende een daaropvol- gende, hogere opleiding strandde. Het gaat hier om nog eens 18 procent van de ex-scholieren. In het totaal heeft dus 37 procent van de ex-scholieren de laatste opleiding niet afgemaakt. Voor de Portugezen valt dit percentage iets hoger uit, voor de Spanjaarden iets lager. Ongeveer de helft van de jongeren gaf als reden voor de vroegtijdige beindiging te kennen dat de school om een of andere reden niet beviel: te moeilijk, niet wat ze ervan verwacht hadden, geen interesse meer, niet leuk. Tabel 4.22 Voltooid hebben van laatste dagopleiding door degenen die geen dagonderwijs meer volgen per groep, in percentages wel voltooid niet voltooid totaal abs. (= 1000,(,) Portugees 57 43 58 Spaans 68 32 33 Joegoslavisch 64 36 21 allen 63 37 151 Tussen jongens en meisjes bestaan geen noemenswaardige verschillen, hoewel iets meer jongens vroegtijdig de school verlaten. In de grote steden Amsterdam en Den Haag komt het wat vaker voor dan in Nijmegen en de IJmond dat Zuideuropese jongeren vroegtijdig hun opleiding stoppen, maar ook hier zijn de afwijkingen niet erg groot. Hoeveel jongeren uiteindelijk met dit probleem te maken krijgen valt niet te zeggen omdat de meesten nog een dagopleiding volgen. Onderwijs 71 Onderwijs in eigen taal en cultuur (OETC) Basisonderwijs in eigen taal en cultuur werd door gemiddeld twee derde van de jongeren gevolgd. De Joegoslaven volgden dit onderwijs minder dan de andere groepen (56 procent), de Portugezen het meest, met name de mannen (81 procent). Ook het voortgezet ETC-onderwijs wordt door de Portugezen het meest gevolgd (gemiddeld zo'n 60 procent) en door de Joegoslaven het minst (ongeveer 20 procent). In elk van de onderzochte plaatsen is aanbod van OETC voor de betrokken groepen. In hoeverre binnen elke woonplaats de bereikbaarheid van de locatie waar OETC gegeven wordt een probleem is hebben wij niet kunnen vaststellen. Tabel 4.23 Volgen van ETC-basisschool door degenen die hier onderwijs genoten hebben naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw basis-OETC 81 70 67 65 56 56 68 64 geen basis-OETC 19 30 33 35 44 44 32 36 totaal abs. (= 100%) 67 63 58 71 59 62 184 196 Tabel 4.24 Volgen van voortgezet OETC door degenen die hier onderwijs genoten hebben naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw voortgezet OETC 53 65 32 48 22 19 37 44 geen voortgezet OETC 47 35 68 52 78 81 63 56 totaal abs. (= 1 00%) 60 52 53 61 54 53 167 166 Eerder in dit hoofdstuk stelden we vast dat het al dan niet volgen van OETC basisonderwijs geen verband houdt met het niveau van de school waar- heen men doorstroomt, noch met het onderwijsniveau van scholieren en ex-scholieren. ETC-onderwijs aan deze jongeren is in ieder geval niet ten koste gegaan van het Nederlands onderwijs. Wij hebben met een aantal vragen proberen vast te stellen in hoeverre de respondenten het ETC-onderwijs waardeerden. Tussen de verschillende nationaliteiten bleken geen noemenswaardige verschillen te bestaan, zodat wij hier alleen over de groep als geheel spreken. Zeer positief laat men zich uit over de stelling dat OETC de schrijfvaardigheid verbeterd heeft (drie kwart is het eens met de uitspraak). Ongeveer de helft vindt dat ze ook de taal beter hebben leren spreken en de cultuur beter hebben leren kennen. Waarschijnlijk reageren de jongeren hierop minder instemmend omdat zij menen dat zij van huis uit al voldoende spreekvaardigheid en 'cultuurkennis' meekrijgen en dat 72 Jeugd met toekomst het OETC daar niet veel aan toevoegt. Een meerderheid van 70 procent is het oneens met de stelling dat het lesmateriaal te gemakkelijk is. Dat het OETC vaak in de vrije tijd plaatsvindt wordt door ruim een derde van de jongeren bezwaarlijk gevonden, maar een ongeveer even groot gedeelte tilt hier minder zwaar aan. Een soortgelijke verdeling treffen we aan bij de stelling dat de lestijd te kort zou zijn: evenveel jongeren verwerpen deze uitspraak als stem- men ermee in. Een grote meerderheid (77 procent) van de jongeren meent dat ETC-onderwijs niet ten koste gaat van de studieprestaties in het Neder- lands onderwijs. Zoals hierboven al vermeld, wijzen onze gegevens erop dat dit inderdaad niet het geval is. Tabel 4.25 Reacties op uitspraken over het onderwijs in eigen taal en cultuur, in percentages absoluut mee niet oneens absoluut totaal mee eens eens/niet oneens abs. eens oneens (=100%) beter spreken taal 16 31 16 20 17 256 beter schrijven taal 32 44 9 7 8 256 cu Huur leren kennen 16 34 22 17 12 255 lesmateriaal te gemakkelijk 4 7 19 47 23 254 ten koste Nederlandse 4 9 11 41 36 256 school ten koste vrije tijd 16 20 26 22 16 256 lestijd te kort 11 27 24 27 12 255 Alle respondenten kregen de vraag voorgelegd of zij (later) hun eigen kinderen ook OETCwillen laten volgen. Gemiddeld is het aantal voorstanders (sterk en gematigd) 60 procent. De Portugese jongeren zijn het meest positief (71 %), de Joegoslavisch het minst (43%). Onder Spaanse jongeren treffen we de meeste sterke voorstanders, onder Joegoslaven de meeste tegenstanders. Tabel 4.26 Wens dat kinderen later OETe zullen krijgen per groep, in percentages Portugees Spaans Joegoslavisch totaal absoluut voorstander 26 35 13 25 denkt dat het wel goed is 45 27 30 34 onverschillig 12 25 22 20 betwijfelt of het goed is 9 5 11 8 is tegenstander 5 4 13 7 weet niet/geen antwoord 3 4 10 6 totaal (=100%) 131 132 126 389 Overigens vindt een meerderheid van 56 procent dat het ETC-onderwijs buiten de reguliere schooluren dient plaats te vinden, slechts 13 procent vindt dat de lessen in eigen taal en cultuur volledig tijdens de schooluren moeten worden gegeven. Onderwijs 73 Samenvatting Iets meer dan een kwart van de jongeren heeft in het buitenland op school gezeten. De scholing daar is meestal vroegtijdig afgebroken door emigratie naar Neder- land met als gevolg dat slechts weinigen van hen in het buitenland een middelbaar schooldiploma hebben gehaald en de meeste jongeren (82 procent van alle jongeren in het onderzoek) toch vooraan in het Nederlands onderwijs zijn begonnen. Er zijn dus weinig zij-instromers. Bovendien zijn de meeste zij-instromers op hun leeftijdsniveau ingeschaald. Bij de vaststelling van het onderwijsniveau is onderscheid gemaakt tussen de jongeren in het dagonderwijs en de jongeren die geen dagonderwijs meer volgen. De dagscholieren nemen een onderwijspositie in die zich in de meeste gevallen nog verder zal ontwikkelen, hier is geen sprake van een eindniveau. Om iets te kunnen zeggen over het bereikte niveau kunnen we ons het beste beperken tot diegenen die het dagonderwijs inmiddels hebben verlaten. Naar groep opgesplitst zijn de aantallen echter te klein om zich te lenen voor een uispraak die het onderwijsniveau van de drie groepen met elkaar vergelijkt. Wel kan gezegd worden dat de Joegoslavische groep ex-scholieren aanzienlijk kleiner is dan de andere twee groepen; dit hangt samen met de relatief lage gemiddelde leeftijd van de Joegoslavische jongeren in ons onderzoek. Als we de mannen en de vrouwen uit ons onderzoek met elkaar vergelijken dan valt bij de mannen op dat zij veel meer dan de vrouwen een lbo-diploma op zak hebben, terwijl de vrouwen vaker een diploma op havo-, vwo-, hbo- ofuniver- siair niveau bezitten. De prestaties van de ex-dagscholieren uit ons onderzoek hebben we vergeleken met Nederlanders en andere groepen buitenlanders. In grote lijnen is het onder- wijsniveau van de jongeren uit ons onderzoek gelijk met dat van de autochtone jongeren. Dit is des te opmerkelijker omdat de sociaal-economische achter- grond van de herkomstgezinnen gemiddeld ongunstiger is dan die van autochtone gezinnen. De ouders van onze jongeren hebben vaak weinig scholing, spreken geen Nederlands van huis uit en werken meestal in de laagste functieniveaus. De ouders van de Nederlandse jongeren zijn gemiddeld veel beter geschoold en werken in banen met een hoger functieniveau (zie tabel 2.17 en 2.18). Ondanks het feit dat de uitgangspositie minder gunstig is (bij de Joegoslaven is deze nog het gunstigst) presteren de Zuideuropese kinderen nagenoeg evengoed als hun Nederlandse leeftijdgenoten in het onderwijs. Het onderwijsniveau van de jongeren uit ons onderzoek steekt zeer gunstig af bij dat van Marokkanen en Turken. De onderwijsparticipatie van de jongere Zuideuropeanen uit ons onderzoek is hoog te noemen, onder jongere Turken en Marokkanen is deze juist, zoals bekend, laag. Om deze verschillen op hun waarde te kunnen schatten zouden echter nog een aantal andere gegevens over de Turkse en Marokkaanse jongeren waarmee wij vergelijken, bekend moeten zijn, 74 Jeugd met toekomst zoals de verhouding tussen zij-instromers en onderinstromers. Onder de ex- scholieren uit ons onderzoek zijn de zij-instromers een minderheid van 19 procent. De groep is te klein om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de mate waarin hun onderwijsniveau afwijkt van dat van de onderinstromers. Van Turken en Marokkanen is wel bekend dat zij-instromers veel minder kans op een gunstig scholingsniveau hebben dan onderinstromers (Roelandt en Marens 1990: 28-31). Het onderwijs van degenen die dagonderwijs volgen, is van een gemiddeld hoog niveau. Het aandeel bij de jongens van 16 procent in het lbo en bij de meisjes van 11 procent is klein te noemen, het aandeel in de tweede trap van havo en vwo bedraagt een derde. Bovendien studeert een vijfde van de meisjes aan hbo of universiteit. In de verschillende analyses bleek dat de sociaal-economische achtergrond van de ouders opvallend weinig verband toont met de uiteindelijke leerpres- taties van de kinderen. Wel is er een samenhang tussen het opleidingsniveau van de ouders en het niveau van de eerste school in het voortgezet onderwijs waarin hun kinderen instroomden: naarmate de ouders beter geschoold zijn krijgen hun kinderen een betere ingang in het Nederlandse voortgezet onder- wijs. De voorspellende waarde van het opleidingsniveau van de ouders ver- mindert echter naarmate de schoolloopbaan van de kinderen zich ontwikkelt. Op de positie die scholieren op het moment van het onderzoek in het onder- wijs innamen heeft het opleidingsniveau van de ouders weliswaar nog wel invloed, maar alleen wanneer de ouders een hoge scholing hebben. Tussen scholieren van wie de ouders geen lagere school hebben, alleen lagere school, of nog n diploma voortgezette opleiding, zijn de verschillen in opleidings- niveau eigenlijk minimaal. Het functieniveau van de moeders heeft op een- zelfde wijze invloed op de schoolprestaties van scholieren: alleen als de moeders zeer ingewikkeld of wetenschappelijk werk doen is er sprake van een duidelijk effect. Alle andere functieniveaus hebben geen enkele onderschei- dende invloed op de onderwijspositie van scholieren. Onderwijs- en functie- niveau van de ouders is niet van invloed op het scholingsniveau van de kinderen die het dagonderwijs inmiddels verlaten hebben. Geen enkele van de factoren ten aanzien van de gezinssamenstelling of het thuisklimaat is van invloed op de prestaties van de leerlingen uit ons onder- zoek. Zo bleek bijvoorbeeld de taal die thuis gesproken wordt, noch de grootte van het gezin, en of de kinderen al of niet afkomstig zijn uit een gemengd huwelijk, samen te hangen met de school prestaties. Ook kon er geen verband worden aangetoond tussen het bereikte onder- wijsniveau van hen die inmiddels met dagonderwijs zijn gestopt en de mate van contact dat men heeft met groepsgenoten of Nederlanders. Wel hangt de samenstelling van de kennissenkring van de ouders samen met de onderwijs- positie van hun schoolgaande kinderen: hoe meer ouders omgaan met Neder- landers, en minder met mensen uit de eigen groep, hoe vaker hun kinderen in Onderwijs 75 de hogere regionen van het voortgezet onderwijs zijn te vinden. Ook is er een verband tussen de onderwijspositie van de scholieren en het bezit van het Nederlanderschap: de jongeren die de Nederlandse of een dubbele nationa- liteit hebben, bevinden zich vaker in de hogere regionen van het onderwijs dan zij die uitsluitend de nationaliteit van het herkomstland hebben. Deelna- me aan het onderwijs in de eigen taal en cultuur heeft geen invloed, niet positief en ook niet negatief, op de leerprestaties van de kinderen. De jonge- ren zelf bleken dit onderwijs over het algemeen positief te waarderen. De woonplaats blijk niet in alle gevallen onbelangrijk voor het niveau dat schoolgaande jongeren tijdens het onderzoek in het onderwijs innamen. Met name de Joegoslavische jongeren bezetten significant vaker posities in de hogere schoolsoorten van het voortgezet onderwijs als zij in Amsterdam wonen. In Nijmegen bevinden zij zich juist veel vaker op het lbo, het mavo of in de eerse klassen van havo en vwo. Deze verschillen kunnen niet verklaard worden door verschillen in leeftijd. Ook Spaanse jongeren komen in de lJmond significant vaker dan in Amsterdam op het lbo terecht. Daarentegen is schoolverzuim meer een grootstedelijk probleem; het komt minder voor in plaatsen als Nijmegen en de lJmond. Schoolloopbanen met een dalende lijn, dat wil zeggen een terugschakeling van een hoger naar een lager niveau in het voortgezet onderwijs, komen slechts in beperkte mate voor. In veel meer gevallen stapt men over van een lager naar een hoger niveau. Wel is het zo dat dit soms later te hoog gegrepen blijkt: 18 procent van de jongeren die met het dagonderwijs zijn gestopt heeft, na een diploma in het voortgezet onderwijs te hebben behaald, het niet gered op een volgende, hogere opleiding. Noten 1. Van alle jongeren is 2 procent in het geheel niet in Nederland naar school gegaan. 2. In deze groep zijn ook jongeren opgenomen die op het moment van de enqutering een deeltijdopleiding volgden: 45 personen in totaal (25 jongens en 20 meisjes). Dit zijn meestal mensen die zich hebben aangemeld op de arbeidsmarkt en ook daadwerkelijk een baan hebben. Het onderwijs dat zij daarnaast volgen is vaak een avondopleiding ofbedrijfscursus welke op zichzelf niet hoeven te leiden tot een getuigschrift op, bijvoorbeeld, mbo of hbo niveau en dus moeilijk in te delen zijn in de gebruikelijke dagonderwijs-categorien. Bovendien is deeltijdonderwijs niet altijd een direct vervolg op de dagonderwijsloopbaan: mensen beginnen er aan na soms al geruime tijd te zijn gestopt met (dag)onderwijs. Zo is het niet uitgesloten dat mensen die op het moment van de enqutering geen deeltijdonder- wijs volgden, dit inmiddels wel zijn gaan doen, of dit in de toekomst zullen gaan doen. Het is dus moeilijk om bij welke respondent dan ook te spreken van zijn of haar 'eindniveau' in het onderwijs. Om toch een uitspraak te kunnen doen over onderwijsniveau beperken wij ons om deze redenen tot de groep die het dagonderwijs heeft verlaten. Als iemand na het dagonderwijs nog een deeltijdopleiding heeft afgerond die heeft geleid tot een diploma op een hoger, in dagonderwijstermen te vertalen niveau, dan geldt wl dat niveau als het eindniveau van de betreffende respondent. Hoofdstuk 5 Werk In dit hoofdstuk wordt de arbeidspositie van de jongeren besproken. Aller- eerst komt de vraag aan de orde in welke mate de jongeren participeren op de arbeidsmarkt. Daarna zullen we nader ingaan op de beroepssector en het functieniveau van de jongeren die werken. Vervolgens komen het onderwijs- niveau van de werkenden, hun voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt en hun beleving van de werksituatie aan de orde. Tenslotte wordt de arbeidsmarkt- positie van de jongeren uit ons onderzoek vergeleken met die van Nederlandse jongeren en van jongeren uit andere etnische groepen. Participatie op de arbeidsmarkt Voor rond de 30 procent van de jongeren is betaald werk hun belangrijkste dagelijkse bezigheid. Het gaat hier om mensen met een baan van meer dan 15 uur per week. Zo'n 6 procent van alle jongeren uit ons onderzoek is werkzoe- kend. Het geringe beroepsdeelnemingspercentage (36%) hangt natuurlijk samen met het feit dat het in dit onderzoek om jonge mensen gaat: de meerderheid (60%) van hen is scholier of student. 1 Over de werkende en de werkloze jongeren in het onderzoek kunnen slechts met voorzichtigheid uitspraken worden gedaan, gezien het geringe absolute aantal. Berekend over de beroepsbevolking van de onderzoeksgroep (werkenden en werkzoekenden samen) is 17 procent werkloos. De werkloos- heid onder de hier onderzochte groepenjongeren bevindt zich hiermee op het niveau van de werkloosheid onder Nederlanders in dezelfde leeftijdscategorie: het landelijke werkloosheidscijfer van Nederlanders in de leeftijdsklasse van 15-24 jaar ligt eveneens op 17 procent (Manders en Theeuwes 1989: 72). Er is echter een opvallend verschil als we kijken naar de verdeling van de werkloosheid tussen de geslachten. Is binnen de groep Nederlandse jongeren de werkloosheid onder de vrouwen hoger dan onder de mannen (respectieve- lijk 24 en 11 procent), van de jongeren in ons onderzoek zijn de vrouwen juist minder vaak werkloos dan de mannen (respectievelijk 11 en 21 procent). Onder Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen in dezelfde leeftijds- categorie is de werkloosheid tot 3 maal hoger dan die onder de jongeren in ons onderzoek (Manders en Theeuwes 1989: 72). Toch zou het voorbarig zijn om te zeggen dat de werkloosheid onder alle groepen Zuideuropese jongeren laag is. Met name bij de Joegoslavische mannen lijkt het aantal werklozen vergeleken met dat van de werkenden onevenredig groot. Het relatief lage Werk 77 werkloosheidspercentage lijkt vooral te worden veroorzaakt door de Portugese en, in mindere mate, de Spaanse jongeren. Vanwege de kleine absolute aantallen werklozen en werkenden is het niet mogelijk om een zinnige uitspraak te doen over de omvang van de groep langdurig werklozen, dit wil zeggen zij die langer dan twee jaar als werkzoe- kende staan ingeschreven bij het arbeidsbureau. Het gaat om een groep van elf jongeren totaal, min of meer gelijk verdeeld over de drie nationaliteiten. Over de werkenden in de onderzoekspopulatie kan worden opgemerkt dat slechts een enkeling als zelfstandige werkzaam is. Bijna iedereen is in loon- dienst. Vrouwen werken meer als 'employ' en mannen meer als 'arbeider'. Tabel 5.1 Jongeren naar dagelijkse activiteit* naar geslacht per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven al/en man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw werkend zelfstandig 0 0 0 4 5 0 2 2 employ 13 25 10 18 2 16 8 20 arbeider 28 10 22 11 10 6 20 9 zonder werk werkloos 6 3 8 4 10 3 8 4 scholier 53 59 54 52 71 70 59 60 huishouden 0 0 2 8 0 3 1 4 anders 0 3 3 3 3 2 2 3 totaal abs. (=100%) 68 63 59 73 62 64 189 200 *Indeling naar dagelijkse activiteit in door het CBS gebruikte categorien De grote meerderheid (83%) van de werkende jongeren heeft vast werk. Het aandeel van de Joegoslaven bevindt zich onder dit gemiddelde, terwijl een nog groter aandeel van de Portugezen vast werk heeft. Ongeveer een kwart van de jongeren werkt in ploegendienst. 12 procent geeft leiding aan personeel. Tussen de groepen bestaan wat dit betreft geen significante ver- schillen. Geen van de jongeren werkt bij het bedrijf van een familielid of landgenoot. Slechts n jongere werkt bij het bedrijf van een migrant uit een ander land. Bijna een kwart van de jongeren werkt in overheidsdiemt. Werk naar beroepssector en functieniveau Vanwege het geringe aantal niet-scholieren met een werkkring in de onder- zoekspopulatie moeten de cijfers in deze paragraaf met voorzichtigheid wor- den genterpreteerd. De vergelijkingen die hier worden gemaakt met de ouders van de jongeren en met Nederlandse jongeren en jongeren uit andere etnische groepen zijn tentatief, en beperken zich tot de groep als geheel. 78 Jeugd met toekomst Wegens de kleine aantallen, met name bij de drie groepen afzonderlijk worden in tabel 5.2 geen percentages maar absolute aantallen gegeven. ' In het totaalbeeld lijken vrouwen te domineren in administratieve en dienstverlenende functies, en mannen in ambachtelijke en industrile beroe- pen. Als we deze indeling van de werkende jongeren in beroepssectoren vergelijken met die van hun ouders (zie tabel 2.15) dan zien we dat de werkende jonge mannen in ons onderzoek in ongeveer even grote mate als hun vaders (namelijk voor meer dan de helft) werkzaam zijn in de ambachte- lijke en industrile sectoren. De jonge vrouwen lijken relatief meer dan hun moeders in administratieve functies te werken, maar een belangrijk gedeelte van hen is nog steeds werkzaam in dienstverlenende functies. Tabel 5.2 Sector van degenen die meer dan 15 uur werken naar geslacht per groep, in absolute aantallen Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw administratief 5 12 4 6 0 7 9 25 commercieel 3 2 0 3 1 0 4 5 dienstverlenend 4 6 1 10 4 4 9 20 ambachtelijk/industrieel 13 2 13 1 6 2 32 5 anders 0 0 0 1 0 0 0 1 totaal 25 22 18 21 11 13 54 56 Wat is het functieniveau van de beroepen die de jongeren uitoefenen?2 In tabel 5.3 vergelijken we de functieniveauverdeling van de jongeren met die van hun ouders. Onze gegevens die, het zij nogmaals benadrukt, gebaseerd zijn op een kleine deelpopulatie lijken in de richting te wijzen van een verbeterde arbeidspositie van de jongeren vergeleken met die van hun ouders. Met name de meisjes lijken een sprong voorwaarts gemaakt te hebben. Van zowel de jongens als de meisjes doet n derde werk dat zeer eenvoudig of eenvoudig is en waarvoor weinig of geen scholing is vereist. Twee derde doet meer ingewikkeld werk. Bij de vaders van de jongeren is deze verdeling vrijwel omgekeerd: van hen doet bijna 60 procent zeer eenvoudig of eenvoudig werk. Bij de is de verdeling nog aanzienlijk ongunstiger. Tussen de jongens en meISjeS IS, wat betreft de functieniveauverdeling, juist in het geheel geen verschil. Wel is het zo dat van de jongeren (nog) vrijwel niemand werk op wetenschappelijk niveau doet. Dit is, gezien de leeftijdscategorie waar het hier om gaat misschien niet verbazend: juist zij die een hbo- of universitaire hebben afgerond zijn, door hun langere studietijd, meestal nog maar JUIst begonnen aan hun carrire en doen wellicht daarom nog geen werk op de hoogste functieniveaus. Werk Tabel 5.3 Functieniveau van de jongeren die meer dan 15 uur per week werken en functieniveau van huidig of vroeger werk van hun ouders naar geslacht, in percentages jongens vaders meisjes moeders (zeer) eenvoudig 33 58 33 76 (meer) Ingewikkeld 65 35 65 19 zeer Ingewikkeld/weten- 2 7 2 5 schappelijk totaal abs. (=100%) 55 370 60 311 ,q' 79 In tabel 5.4 worden, vrouwen en mannen samengenomen, de drie groepen met elkaar vergeleken. Portugezen doen relatief wat minder, en Spanjaarden relatief wat meer werk in de laagste functieniveaus. Portugezen zijn het best vertegenwoordigd in de middenniveaus (geschoolde beroepen met enigszins tot vrij ingewikkeld werk). Alleen enkele Spaanse jongeren zijn werkzaam in de zeer ingewikkelde en wetenschappelijke beroepen. Merk wel op dat bij deze verdeling in groepen de aantallen erg klein zijn, met name die van de Joegoslavische jongeren. Tabel 5.4 Functieniveau per groep, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven totaal (zeer) eenvoudig werk 23 44 33 33 (meer) ingewikkeld werk 77 51 67 65 zeer ingewikkeld/weten- 5 2 schappelijk werk totaal (=100%) 48 43 24 115 Zoals wij het onderwijsniveau in het vorige hoofdstuk hebben geanalyseerd hebben wij ook hier gekeken of er verband bestaat tussen het bereikte functie- niveau en andere variabelen. Zo hebben we met de in hoofdstuk drie ontwik- kelde schalen bekeken of er enig samenhang bestaat tussen het beroepsniveau van de werkende jongeren en de mate waarin zij met Nederlanders, dan wel met mensen uit de eigen etnische groep omgaan. Er is wat dit betreft nauwe- lijks enige samenhang te ontdekken. Ook het aantal contexten waarin de eigen taal wordt gebruikt, houdt op geen enkele manier verband met het niveau van het beroep van de jongeren. Het functieniveau van de vaders heeft evenmin consequenties voor het niveau van het werk dat de jongeren verrichten. De niveauverdeling van het werk dat de jongeren doen, blijft (nagenoeg) hetzelfde, of de vader nu een- voudig werk of ingewikkelder werk doet. De vergelijking van het onderwijs- niveau met het functieniveau van de jongeren is het onderwerp van de volgende par;lgraaf. 80 Jeugd met toekomst Onderwijsniveau van de werkenden Door het functieniveau van het beroep van de werkende jongeren te kruisen met het hoogste diploma dat zij hebben gehaald, kunnen we zien of men een baan heeft die enigszins in overeenstemming is met het behaalde onderwijsniveau, en als dat niet het geval is, in hoeverre er sprake is van onder- of overbenutting. Hiervoor hebben wij het bereikte onderwijsniveau in twee categorien verdeeld (niet meer dan mavo en hoger dan mavo), en hebben wij een aantal functieniveaus samengevoegd. Jongeren met (zeer) eenvoudig werk blijken in het onderwijs meestal niet verder te zijn gekomen dan mavo, terwijl zij die werkzaam zijn in de hogere functieniveaus vaker een opleiding op hoger niveau hebben doorlopen. Voor de meerderheid van de jongeren in de laagste en hoogste functieniveaus lijkt er dus een zekere overeenstemming te bestaan tussen hun werk en hun opleiding. Niettemin is er toch een flink aantal jongeren dat ongeschoold of halfgeschoold werk doet dat beneden hun onder- wijsniveau ligt: het gaat om 11 jongeren met een hoger diploma dan dat van het mavo (7 mannen en 4 vrouwen). Op de middenniveaus werkt een relatief groot aantal jongeren (16 mannen en 28 vrouwen) met een diploma op ten minste havo-niveau. Met name in de laagste klasse (niet zichtbaar in tabel) van deze geaggregeerde middenniveau-categorie bevinden zich nogal wat (20) jongeren met een havo-diploma of hoger. Ofschoon de klassen van de func- tieniveau-indeling die wij gebruiken niet expliciet zijn gerelateerd aan een bepaald onderwijsniveau mag aangenomen worden dat ook van hen een aantal werk heeft onder zijn of haar scholingsniveau. Bij een niet te verwaarlozen aantal jongeren is er dus waarschijnlijk sprake van onderbenutting van oplei- ding. We dienen hierbij echter te bedenken dat de jongeren nog maar net hun arbeidscarrire zijn begonnen. Op hun intrede in het werk gaan we in de volgende paragraaf in. Tabel 5.5 Functieniveau van de jongeren die meer dan 15 uur werken naar opleidingsniveau, in absolute aantallen toten met hoger dan allen mavo mavo pere (zeer) eenvoudig werk 24 11 35 32 (meer) ingewikkeld 29 44 73 66 (zeer) ingewikkeld! 0 2 2 2 wetenschappelijk werk totaal 53 57 110 100 Voorgeschiedenis op de arbeidsmarkt Rond de helft van de jongeren die nu een baan heeft, heeft hiervoor ook al een 'echte' werkkring van meer dan 15 uur per week gehad. Tussen de groepen Werk 81 zijn geen significante verschillen. Van de werkende jongeren is een minder- heid (20%) vroeger wel eens werkloos geweest. De meerderheid van hen die al eerder een baan had, vindt zijn of haar huidige baan een verbetering ten opzichte van de vorige baan. Bij de Portu- gezen is dit zelfs de overgrote meerderheid. Slechts een zestal personen van de totale groep vindt de huidige baan een verslechtering vergeleken met de vorige baan. Hoe komen de Zuideuropese jongeren aan hun huidige baan? Een kwart vond werk door te reageren op een advertentie. Bij de Spaanse jongeren is dit relatief wat meer, bij de Portugezen wat minder. Een bovenevenredig aantal Portugese jongeren (ruim een derde) vond de baan via familie, vrienden of kennissen. In 13 van de 17 gevallen waren dit landgenoten. Slechts een kleine minderheid van alle jongeren heeft de huidige werkkring via het arbeids- bureau gevonden. Slechts een enkeling (twee Spanjaarden en n Portugees) heeft zijn werk gekregen via een premie- of subsidieregeling van de overheid. Tabel 5.6 Manier waarop huidige baan is verworven, in absolute aantallen Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen abs pere advertentie 8 15 5 28 25 gevraagd 6 4 3 13 12 kennissen van ouders 8 2 4 14 13 eigen kennissen 9 3 1 13 12 arbeidsbureau 2 5 2 9 8 uitzendbureau 6 8 3 17 15 anders 8 5 3 16 15 totaal 47 42 21 110 100 Beleving van werksituatie, contacten op het werk Een minderheid van de jongeren heeft klachten over zijn of haar werksituatie. Rond de 30 procent heeft last van lawaai op het werk, eenzelfde gedeelte doet lichamelijk zwaar werk. De helft van de jongeren vindt dat zij in hoog tempo moeten werken. Een derde van de jongeren werkt op onregelmatige tijden. Tabel 5.7 Mate van hinder van arbeidsinconveninten, in percentages (tamelijk) veel weinig of niet totaal abs. (=100%) stank 13 87 115 lawaai 31 69 115 lichamelijk zwaar 28 72 116 hoog tempo 50 50 116 vuil 20 80 116 eentonig 19 81 116 buiten kantooruren 33 67 116 82 Jeugd met toekomst Van de Portugezen werkt 30 procent (ook) met landgenoten. Bij de andere twee groepen komt het zelden voor dat men collega's heeft uit hetzelfde land. In het totaal zijn er slechts 6 jongeren die meest of uitsluitend samenwerken met landgenoten. In de meeste gevallen heeft men voornamelijk Nederlandse collega's, terwijl 40 procent van de totale groep ook collega's uit andere minderheidsgroepen heeft. Een kleine meerderheid (57 procent) van de jongeren gaat ook buiten werk- tijden om met zijn of haar collega's. Voor de Portugese groep ligt dit percentage hoger, voor de Spanjaarden lager. Alleen bij de Portugezen zijn er een aantal jongeren (13 in totaal) die ook met Portugese collega's buiten het werk optrekken. We hebben de jongeren gevraagd of er huns inziens op het werk wel eens wordt gediscrimineerd, dan wel of er vooroordelen bestaan ten aanzien van leden van etnische minderheidsgroepen. Volgens een minderheid is dit inder- daad het geval, n derde van de Spaans en Joegoslavische werkende jongeren vindt dat er op het werk wordt gediscrimineerd en een vijfde van de Portugezen deelt dat oordeel. De helft van deze groep vindt dat er regelmatig wordt gediscrimineerd, de andere helft zegt een enkele keer. Meestal zijn het collega's die discrimineren of vooroordelen manifesteren, in een minderheid van de gevallen zijn het chefs of is het de bedrijfsleiding. Slechts een kleine groep van 10 mensen wordt volgens eigen zeggen zelf wel eens gediscrimineerd, of merkt dat er vooroordelen ten aanzien van hun eigen etnische groep bestaan waar ze zelf hinder van ondervinden. Omtrent de arbeidssatisfactie zijn de meeste jongeren positief. Op de vraag in hoeverre men plezier had in het werk, zegt 60 procent er zeer veel of veel plezier in te hebben. 33 procent zegt dat het wel gaat. Slechts een enkeling heeft niet zo veel of weinig plezier in het werk. Tussen de groepen zijn nauwelijks verschillen. Positie op de arbeidsmarkt vergeleken met andere etnische groepen In deze paragraaf vergelijken wij de verdeling van de werkende jongeren over de functieniveaus met cijfers uit recent onderzoek onder andere etnische groepen en autochtonen (Ankersmit e.a. 1989). Het is een vergelijking waaruit alleen met enige voorzichtigheid conclusies kunnen worden getrokken. Ten eerste is, zoals al eerder gezegd, de groep werkende jongeren in onze onder- zoekspopulatie erg klein. Om deze reden zal de groep dan ook alleen in zijn totaal met de andere etnische groepen worden vergeleken. Ten tweede is het aantal gemeenten waar ons onderzoek werd verricht kleiner. Ten derde kun- nen wij op dit moment alleen nog vergelijken met een leeftijdscategorie die ruimer is dan welke in het onderhavige onderzoek werd gehanteerd (16 tot 29 jaar). De zeven functieniveaus zijn weer tot drie categorien samengevat. Werk 83 Vergelijken wij de Zuideuropese groep met de autochtone groep, dan zien wij dat een groter gedeelte van de jongeren in ons onderzoek eenvoudig werk doet. De Zuideuropese jongeren die zeer ingewikkeld en wetenschappelijk werk doen zijn in vergelijking met Nederlanders sterk ondervertegenwoor- digd. Het is echter mogelijk dat deze groep in ons onderzoek beter was vertegenwoordigd als een ruimere en 'oudere' leeftijdscategorie (16-29 jaar) was aangehouden. De overeenkomst met de autochtone jongeren is dat het grootste gedeelte van de werkende jongeren werk heeft in de middenniveaus. Bij de vergelijking moet in aanmerking worden genomen dat de autochtone groep een doorsnee is van de Nederlandse bevolking, en dus niet uitsluitend is opgegroeid in een laag sociaal-economisch milieu zoals de Zuideuropese jongeren (zie hoofdstuk 2). In vergelijking met Turken en Marokkanen is de functieniveauverdeling van de Zuideuropeanen zeer veel beter. In vergelijking met de Surinaamse en Antilliaanse jongeren is er eigenlijk maar weinig verschil. Opvallend is dat er geen enkele groep is waar de verschillen tussen mannen en vrouwen zo gering zijn als bij de Zuideuropese jongeren. Tabel 5.8 Functieniveau werkende jongens naar groep, in percentages Zuideuro- autochto- Turken Marok- Surina- Antillianen peanen nen kanen mers ** ** ** ** (zeer) eenvoudig 33 15 76 83 30 24 (meer) ingewikkeld 65 68 23 16 67 65 zeer ingewikkeld! wetenschappelijk 2 18 1 3 12 totaal (=100%) 55 154 206 92 90 51 * gegevens un dn onderzoek. Leeftijdsgroep 15 - 24 jaar ** leeftijdsgroep 16 - 29 jaar. Bron: Statistisch Vademecum 1989 Tabel 5.9 Functieniveau werkende meisjes naar groep, in percentages * Zuideuro- autochto- Turken Marok- Surina- Antillianen peanen nen kanen mers (zeer) eenvoudig 33 10 83 ? 17 22 (meer) Ingewikkeld 65 78 16 ? 81 74 (zeer) Ingewikkeld! wetenschappelijk 2 12 ? 2 3 totaal 60 114 93 ? 95 58 * zie noten vorige tabel 84 Jeugd met toekomst Samenvatting Iets meer dan een derde van alle jongeren in ons onderzoek heeft zich na afsluiting van het dagonderwijs op de arbeidsmarkt gemeld. Gezien de geringe omvang van de beroepsbevolking kunnen over de verhouding tussen werkenden en werklozen en over het beroep van de werkenden slechts voorzichtige conclusies worden getrokken. Over de drie groepen afzonderlijk kunnen er wat betreft werk eigenlijk geen cijfermatige uitspraken worden gedaan. De werkloosheid onder de jongeren in ons onderzoek lijkt van dezelfde omvang te zijn als die onder autochtone jongeren uit dezelfde leeftijdscategorie, en is daarmee aanmerkelijk lager dan die onder alle andere groepen allochtone jongeren. Opvallend is dat, in tegenstelling tot de autochtone jongeren, het percentage werkzoekenden onder de vrouwen in ons onderzoek minder hoog is dan dat van de mannen. De grote meerderheid van de werkenden heeft een vaste betrekking in loondienst. Bijna een kwart van de werkende jongeren werkt bij de overheid. De werkgelegenheid voor de Portugese, Spaanse en Joegoslavische jongeren wordt niet door etnische bedrijvigheid binnen de eigen gemeenschap gegene- reerd: vrijwel niemand van de jongeren heeft werk bij het bedrijf van een familielid of van een andere, niet gerelateerde landgenoot. Wel is het zo dat ruim een derde van de Portugese jongeren via familie of kennissen aan zijn of haar baan is gekomen. In een ruime meerderheid van deze gevallen waren dit ook landgenoten. Vrouwen zijn relatief vaak werkzaam als employ in administratieve en dienstverlenende functies. Mannen werken relatief vaak als arbeider in de ambachtelijke en industrile sector, in ongeveer gelijke mate als hun vaders. Niettemin is hun arbeidspositie gemiddeld flink verbeterd: de meerderheid van de jongemannen is werkzaam in geschoolde beroepen waar theoretische kennis voor is vereist, terwijl de meerderheid van hun vaders on- of halfge- schoold werk doet. De functieniveauverdeling van de meisjes is gelijk aan die van de jongens, en hun positie is vergeleken met die van hun moeders nog sterker verbeterd. Op de allerhoogste functieniveaus heeft nog slechts een enkele Spaanse jongeren een baan. Opvallend is dat gezinsachtergronden, migratiegeschiedenis, scholings- en beroepsniveau van de ouders en mate van contact met groepsgenoten of Nederlanders geen enkele samenhang vertonen met het beroepsniveau van de werkende jongeren in ons onderzoek. Alleen het onderwijsniveau van de jongeren zelf hangt gedeeltelijk samen met het niveau van de baan die ze hebben. Een meerderheid van de jongeren met een diploma op tenminste havo-niveau doet geschoold, min of meer ingewikkeld werk, terwijl een meer- derheid van de jongeren met ten hoogste een mavo-diploma werk doet in de laagste functieniveaus. Deze trend zal geen verbazing wekken; wat echter in Werk 85 het oog loopt is dat toch nog een tiental jongeren met tenminste een havo-di- ploma ongeschoold of halfgeschoold werk doet. Rond de helft van de werkende jongeren had voor hun huidige werk een andere baan voor meer dan 15 uur per week. Een meerderheid van hen vindt de laatste baan een verbetering ten opzichte van de vorige. Een kleine min- derheid (een tiental personen) heeft wel eens last gehad van discriminatie of het uiten van vooroordelen ten aanzien van de eigen groep door collega's of bedrijfsleiding. Als we het functieniveau van de jongeren uit ons onderzoek vergelijken met dat van Nederlandse jongeren, dan zien we overeenkomsten zowel als ver- schillen. Zuideuropese jongeren zijn in de laagste functieniveaus iets sterker dan Nederlanders vertegenwoordigd, terwijl ze in tegenstelling tot de Neder- landers nog vrijwel afwezig zijn in de allerhoogste functieniveaus. Dit laatste verschil kan debet zijn aan het feit dat de leeftijdcategorien van de vergelij- kingsgroepen niet geheel identiek zijn. De overeenkomst met de autochtonen is dat ook de Zuideuropese jongeren in meerderheid zijn vertegenwoordigd in de middenniveaus. Hierin ligt het grote verschil m ~ de jongeren uit de andere mediterrane migrantengroeperingen, de Turken en de Marokkanen: deze werken juist in grote meerderheid in ongeschoolde en halfgeschoolde beroepen. De functieniveauverdeling van de jonge mannen in ons onderzoek lijkt nog het meest op die van de Surinaamse jonge mannen met een baan. Noten 1. Van deze dagscholieren heeft een flink gedeelte (iets meer dan een derde) een baantje. Het gaat hier om geregeld werk, dus geen vakantiebaantjes. Het is voor het overgrote gedeelte werk in een winkel, schoonmaakwerk of werk in de horeca. Ook is er een tiental jongeren met een krantenwijk. Slechts een enkeling onder hen heeft een baan voor meer dan 15 uur per week. Voor al deze jongeren geldt uitdrukkelijk dat hun belangrijkste dagelijkse activiteit plaatsvindt in het onderwijs. Aangenomen mag worden dat zij werken voor zakgeld; hun werk is verder niet meer meegenomen in de analyse die in de rest van dit hoofdstuk plaatsvindt. Opgesplitst naar groep en geslacht vallen er onder de werkende scholieren geen belangrijke verschillen te constateren. Er lijken alleen wat meer Spaanse schoolgaande meisjes (17) dan jongens (9) een baantje te hebben. Bij de Portugezen zijn de aantallen werkende en niet werkenden scholieren precies gelijk verdeeld onder jongens en meisjes. 2. Gezien het kleine aantal jongeren met een beroep in de onderzoekspopulatie is een gecomprimeerde vorm van de functieniveau-indeling gebruikt. Zie hiervoor noot 13 van hoofdstuk 2. Voor een beschrijving van de functieniveauschaal zie hoofdstuk 2 en Bijlage 2. Hoofdstuk 6 Conclusies Centraal in deze publikatie staat de maatschappelijke positie in Nederland van jongeren wier afkomst ligt in drie landen in het noordmediterrane gebied: Portugal, Spanje en Joegoslavi. Met behulp van survey-onderzoek werd deze positie in de voorgaande hoofdstukken geanalyseerd, waarin met name aan- dacht werd gegeven aan hun schoolloopbaan en, indien zij deze hebben afgesloten, aan hun plaats op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarnaast heb- ben wij de migratiegeschiedenis en maatschappelijke positie van hun ouders aan een beschouwing onderworpen en een aantal andere gezinskenmerken behandeld die mogelijk relevant zijn voor de maatschappelijke positie van de jongeren. Ook werd nagegaan in welke mate de jongeren contacten onderhou- den met Nederlanders en met mensen uit de eigen etnische groep. Deze gegevens werden, al of niet in de vorm van schalen, gekruist met uitkomsten op de terreinen onderwijs en arbeidsmarkt om te zien of er wellicht een samenhang bestaat tussen de gezins- en contactvariabelen enerzijds en de positie van de jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt anderzijds. De onderwijspositie van de jongeren is over het algemeen goed te noemen. De onderwijsparticipatie van de jongere leeftijdsgroepen in ons onderzoek is hoog. Onder de 18 jaar is er vrijwel niemand die gestopt is met dagonderwijs. Het behaalde niveau van de jongeren die hun loopbaan in het dagonderwijs hebben afgesloten, steekt zeer gunstig af bij dat van Turkse en Marokkaanse jongeren; het niveau is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van autochtone jongeren. Vooral het onderwijsniveau van de vrouwelijke ex-scholieren uit ons onderzoek doorstaat de vergelijking met dat van hun Nederlandse leeftijd- genotes glansrijk. De vrouwen uit ons onderzoek die het dagonderwijs hebben afgesloten, hebben gemiddeld een hoger onderwijsniveau bereikt dan de mannen: zij hebben vaker een getuigschrift op havo/vwo- of universitair niveau. De mannelijke ex-scholieren hebben vaker als hoogste diploma een getuigschrift van het lager beroepsonderwijs op zak. Gezien het aantal jonge- ren waar het hier om gaat - het betreft in totaal nog geen 40 procent van de onderzoeksgroep - is het niet verantwoord uitspraken te doen over de drie groepen afzonderlijk: de aantallen in de verschillende subcategorien zijn daarvoor te klein. Ofschoon we van de schoolgaande jongeren in ons onderzoek het eindpunt van de onderwijsloopbaan niet met zekerheid kunnen voorspellen lijken de ?nderwijsd.eelnamecijfers een zeker optimisme te rechtvaardigen. Deze groep Jongeren mt ons onderzoek heeft natuurlijk een jonger leeftijdsprofiel dan de groep die gestopt is met dagonderwijs. Bijna twee derde van hen is 18 jaar of Conclusies 87 jonger. Niettemin bevindt een even groot gedeelte van hen zich in de hoogste klassen van het havo/vwo of volgt onderwijs op mbo-, hbo- of universitair niveau. Opvallend is dat bijna een derde van de Spaanse meisjes een hbo- of universitaire opleiding volgt. De omvang van de werkloosheid onder de jongeren in ons onderzoek komt overeen met die van autochtone jongeren en is daarmee aanzienlijk minder groot dan de zorgwekkende werkloosheid onder andere allochtone jongeren. In tegenstelling tot de autochtone jongeren is het percentage werkzoekenden onder de vrouwen in ons onderzoek minder hoog dan dat van de mannen. Als wij het niveau van het beroep van de werkende jongeren uit ons onderzoek vergelijken met dat van hun ouders, dan is er sprake van een sprong vooruit. Nog slechts n derde van de jongeren is werkzaam op de laagste functieni- veaus. Binnen de onderzoeksgroep steken vooral de Portugezen er nog gun- stiger uit. Tussen mannen en vrouwen zijn er over de hele groep bezien hoegenaamd geen verschillen. Vergeleken met de relevante leeftijdscategorie van een doorsnee van de Nederlandse bevolking hebben de Zuideuropeanen relatief wat vaker ongeschoold of halfgeschoold werk en zijn zij op de hoogste niveaus nog ondervertegenwoordigd, maar met de autochtone groep hebben zij gemeen dat de meerderheid een functie op n van de middenniveaus inneemt (bij de Portugezen is dit zelfs meer dan drie kwart van de jongeren). Vergeleken met de grote groepen arbeidsmigranten, de Turken en de Marok- kanen, is er sprake van zeer grote verschillen in het voordeel van de Zuideu- ropese jongeren. Ook binnen de groep jongeren in het onderzoek bestaan natuurlijk verschil- len in onderwijsniveau en arbeidspositie. In deze publikatie hebben we ons afgevraagd waar deze verschillen op zijn terug te voeren. Vergelijking binnen en tussen de drie onderzochte groepen leert dat sociaal-economische achter- grond en de taal die in het herkornstgezin wordt gesproken slechts weinig invloed hebben op de leerprestaties van de jongeren. Uit het feit dat thuis voornamelijk de eigen taal wordt gesproken mag natuurlijk niet worden geconcludeerd dat iedereen in het gezin het Nederlands gebrekkig beheerst; wel kan worden aangenomen dat kinderen waarvan de ouders beide uit het herkornstland afkomstig zijn het Nederlands niet 'van huis uit' hebben mee- gekregen. Kinderen met een Nederlandse vader of moeder presteren echter niet beter in het onderwijs en op de arbeidsmarkt dan kinderen uit homogeen Portugese, Spaanse of Joegoslavische huwelijken. Het opleidingsniveau van de ouders en de schoolloopbaan van de kinderen hangen slechts in die zin samen dat hoe hoger de opleiding van de ouders is, hoe beter de ingang is die de kinderen krijgen in het Nederlandse voortgezet onderwijs. De voorspellende waarde van het opleidingsniveau van de ouders vermindert echter naarmate de schoolloopbaan van de kinderen zich ontwikkelt. Op de lopende prestaties van de schoolgaande kinderen is het onderwijsniveau 88 Jeugd met toekomst van de ouders nog uitsluitend van invloed als die ouders een hoge scholing hebben; middenniveau (n voortgezette opleiding afgemaakt) of laag niveau (lagere school of minder) hebben slechts minimale invloed op onderwijs- prestaties van de scholieren. Op het scholingsniveau van de kinderen die het dagonderwijs inmiddels hebben verlaten zijn de onderwijs- en arbeidsmarkt- positie van de ouders in het geheel niet van invloed. Ook het functieniveau van de werkende jongeren in het onderzoek wordt niet benvloed door de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van hun ouders. Er wordt wel verondersteld dat intensieve contacten met mensen uit de eigen groep - of, anders gezegd, een grote etnische cohesie - voor migranten gevaar voor isolement inhoudt: het zou geregelde contacten met Nederlan- ders in de weg staan en tevens een barrire zijn voor succesvolle integratie op belangrijke terreinen als onderwijs en arbeidsmarkt. Voor veel Portugese en Joegoslavische jongeren betekent intensieve omgang met groepsgenoten inderdaad tegelijkertijd dat zij in hun vrije tijd niet of nauwelijks het gezel- schap zoeken van Nederlanders. Het is echter niet zo dat de groep jongeren die veel contacten hebben met landgenoten en weinig contacten met Nederlanders slechter presteert op maatschappelijk terrein. De mate waarin de jongeren contacten hebben met Nederlanders of met mensen uit de eigen groep is niet van invloed op het eindniveau dat zij in het onderwijs behalen, noch op de arbeidsmarktpositie die de werkenden onder hen innemen. Relatieve isolatie ten opzichte van de Nederlandse samenleving wat betreft vrijetijdsbesteding en zelfgezochte sociale contacten brengt dus voor de Zuideuropese jongeren geen maatschappelijk isolement teweeg. Het onderwijs in eigen taal en cultuur heeft noch positieve, noch negatieve invloed op de leerprestaties in het reguliere onderwijs. De positie van de Portugese jongeren in het onderzoek is ook wat dit betreft illustratief: onder hen is de deelname aan het onderwijs in eigen taal en cultuur een stuk hoger dan die onder de Spaanse en Joegoslavische groep. Hun positie in het onder- wijs en op de arbeidsmarkt verschilt echter niet noemenswaard van die van de Joegoslavische en Spaanse jongeren in het onderzoek. Vooral veel Portugese jongeren willen het onderwijs in eigen taal en cultuur in de toekomst ook voor hun kinderen behouden. Een kleine meerderheid van de voorstanders van OETC vindt dat de lessen buiten de reguliere schooltijd moeten worden gegeven. Hierboven vergeleken wij de onderwijs- en arbeidsmarktpositie van de Zuideuropese jongeren uit ons onderzoek met die van autochtone jongeren. Deze vergelijking doet de Zuideuropese jongeren niet geheel recht als wij van de algemeen geaccepteerde veronderstelling ui tgaan dat sociaal-economische gezinskenmerken een belangrijke rol spelen bij onderwijs- en arbeidsmarkt- carrires van jongeren. De Zuideuropese jongeren komen voor het overgrote deel uit een 'laag' sociaal-economisch milieu. Terwijl wij hun prestaties Conclusies 89 vooralsnog alleen hebben kunnen vergelijken met Nederlandse jongeren waarvan mag worden verwacht dat zij in sociaal-economisch opzicht een doorsnee vormen van de Nederlandse samenleving. Met name Portugese en Spaanse ouders werken op de laagste functieniveaus en hebben weinig of geen opleiding gehad. Gezien in dit licht is het onderwijsniveau en de arbeidsmarkt- positie van de Zuideuropese jongeren des te opmerkelijker. Als wij de maatschappelijke positie van de jongeren uit ons onderzoek vergelijken met die van hun Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten, dienen we in de eerste plaats de factor verblijfsduur bij de beschouwing te betrekken. Het overgrote deel van de Zuideuropese jongeren in ons onderzoek is in Nederland geboren of op zo jonge leeftijd hier gekomen dat men als onder- instromer in het onderwijs kon beginnen. Het is niet duidelijk in welke mate de Thrkse en Marokkaanse jongeren waarmee wij de jongeren uit ons onder- zoek vergelijken onderaan in het Nederlandse onderwijs zijn begonnen. In het algemeen is het waarschijnlijk zo dat een groter deel van de relevante leef tijd- categorie van deze groepen niet, zoals hun Zuideuropese leeftijdgenoten, in Nederland is geboren maar op een leeftijd naar Nederland is gekomen dat men als zij-instromer met het Nederlandse onderwijs kennismaakte. Van Turken en Marokkanen is bekend dat zij-instromers veel minder kans op een voorspoedige schoolloopbaan hebben dan onderinstromers. Toch is het onwaarschijnlijk dat een verschillende verdeling tussen onder- en zij-instromers onder de Zuideuropese jongeren enerzijds en de Turkse en Marokkaanse jongeren anderzijds de verschillen in maatschappelijke positie volledig kan verklaren. Deze verschillen zijn dermate groot dat zij nog verder uitnodigen tot reflectie. Als wij de maatschappelijke positie van de eerste generatie mediterrane arbeidsmigranten bezien, dan leidt de vergelijking die wij tussen de ouders uit ons onderzoek en in leeftijd vergelijkbare Marokkanen en Turken hebben gemaakt tot de voorzichtige conclusie dat er op sociaal-economisch terrein naast verschillen ook belangrijke overeenkomsten zijn. Het onderwijs- en functieniveau van Turkse en Portugese vaders bijvoorbeeld vertonen geen verschillen die het enorme contrast in schoolloopbaan en arbeidssituatie van hun kinderen kunnen verklaren. Wel is de werkloosheid onder Turken hoger dan die onder de Portugese ouders uit ons onderzoek, maar het beeld dat onze analyse oplevert geeft geen ondersteuning aan het argument dat de factor 'sociaal-economische status' overwegend is in de verklaring van de onderwijs- en arbeidspositie van allochtone jongeren, zoals wordt gesteld door meerdere auteurs (Kerkhoff 1989, van Langen en Jungbuth 1990, Roelandt en Martens 1990). Ook de bevinding dat binnen de door ons onderzochte groepen de sociaal- economische positie van de vaders geen invloed heeft op de schoolloopbaan en arbeidspositie van de jongeren en het onderwijsniveau van de ouders maar 90 Jeugd met toekomst zeer ten dele samenhangt met het onderwijsniveau van de kinderen relativeert het belang van de factor 'sociaal-economische achtergrond'. De vraag blijft natuurlijk welke factoren, naast de factor verblijfsduur, dan wl het grote verschil in sociale mobiliteit tussen de verschillende groepen mediterrane arbeidsmigranten kunnen verklaren. Het is vrijwel ondoenlijk om de verschillen en overeenkomsten in de situatie waarin de verschillende groepen arbeidsmigranten zich bevonden voordat zij naar Nederland kwamen met behulp van surveygegevens tot in detail aan te geven. Met behulp van dit onderzoek kunnen hierover slechts een tweetal dingen worden gezegd. Als we onze gegevens vergelijken met die over Turken en Marokkanen uit ander survey-onderzoek, dan blijkt niet dat er grote verschillen zijn in de mate waarin men in de stad of op het platteland woont. Wel hielden Turkse en Marokkaanse gezinshoofden zich in het her- komstland vaker bezig met landbouw of veeteelt dan de ouders van de jonge- ren uit ons onderzoek. Het is mogelijk dat dergelijke verschillende ervaringen van de ouders in het herkomstland bijdragen tot verschillen in orintatie binnen de gezinnen van de verschillende gemeenschappen ten aanzien van maatschappelijke participatie in het gastland. De in vergelijking met Zuideuropese gezinnen langer aanhoudende gescheiden leefsituatie van Turkse en Marokkaanse gezinnen, de over het algemeen grotere omvang van Turkse en Marokkaanse gezinnen en de in vergelijking met de moeders uit ons onderzoek zeer lage arbeidsparticipatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben wellicht gevolgen voor de rela- ties tussen ouders en kinderen, en voor de mate waarin het thuis klimaat onderwijsbevorderend is. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat orintatie, of cultuur, een belangrijke bemiddelende factor is om de verschillen in positie te begrijpen. Ook wordt discriminatie genoemd als 'restvariabele' om onverklaarde ver- schillen in de positie van allochtonen boven tafel te brengen (Roelandt en Martens 1990). Het lijkt zeer moeilijk om het gewicht van dergelijke factoren met survey-onderzoek te meten. Het kwalitatieve vervolgonderzoek dat plaats- vindt onder een aantal Iberische jongeren uit de surveypopulatie is beter op deze taak berekend. Dit vervolgonderzoek poogt de wijze inzichtelijk te maken waarop gezins- en groepsorintaties ten aanzien van sociale mobiliteit gestalte krijgen in concreet onderwijsgedrag van de jongeren. De hier gepre- senteerde survey-gegevens geven ons een aantal aanwijzingen in welke rich- ting een verklaring van de hier besproken verschillen tussen de verschillende groepen mediterrane jongeren zouden kunnen worden gezocht. De Portugezen, Spanjaarden en Joegoslaven in Nederland behoren tot de doelgroepen van het minderhedenbeleid. Voor de toelating van de eerste generatie migranten en hun gezinnen uit deze landen droeg de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid, zoals het kabinet erkent in haar reactie Conclusies 91 op het WRR-advies Allochtonenbeleid (Kabinetsstandpunt Allochtonenbeleid 1990: 8-9). De uitkomsten van dit onderzoek stellen de noodzaak van het automatisch voeren van specifiek achterstandbeleid ten aanzien van de jon- geren uit deze groepen ter discussie. Gemiddeld lijken de jongeren uit ons onderwek een positie in te nemen die optimistisch stemt. Niettemin blijkt ook dat de maatschappelijke loopbaan van de jongeren niet overal voor alle personen even voorspoedig verloopt. De woonplaats van de jongeren blijkt soms van invloed op de richting die zij in het onderwijs en op de arbeidsmarkt zijn opgegaan. Het onderhavige onderwek is niet landelijk in de zin dat het heeft plaatsgevonden in alle gemeenten waar de drie groepen in enige omvang aanwezig zijn. Het is dus mogelijk dat er niet onderzochte gemeenschappen zijn waar de situatie afwijkingen vertoont van het hier gevonden algemene beeld. Het hier gepresenteerde onderzoek leidt tot overwegingen die de in het WRR-rapport gedane suggestie voor 'maatwerk' ondersteunen. Het specifieke beleid dient volgens de WRR te zijn toegesneden op het wegnemen van belemmeringen voor een gelijkwaardige deelname aan het maatsch\lppelijk verkeer van individuen die tot een minderheidsgroep behoren (WR'R 1989: 23). De plaatselijke overheden zouden de mogelijkheid moeten behouden om ook voor Zuideuropese jongeren specifiek beleid te voeren als dat nodig is. Een gedifferentieerd specifiek beleid ten aanzien van de Zuideuropese mi- granten zou echter niet alleen moeten gelden met betrekking tot de plaats van vestiging. Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt dat het onderhavige onderzoek in de eerste plaats een onderzoek onder jongeren is en dat de hier geformuleerde conclusies met name hen betreffen. Het optimisme ten aan- zien van hun positie geldt niet automatisch de andere leeftijdscategorien van de betreffende minderheidsgroepen. Als voorbeeld zouden wij hier het zeer hoge percentage arbeidsongeschikte Portugese moeders in herinnering willen roepen. 'Maatwerk' in het specifieke beleid betekent dus ook een open oog voor de problemen van verschillende subgroepen binnen de doelgroepen van het minderhedenbeleid. Geraadpleegde literatuur Ankersmit, T., T. Roelandt en J. Veenman 1989 Minderheden in Nderland. Statistisch T1ldemecwn 1989. Den Haag: SDU. Beukenhorst, DJ., M. Schneider, I. Tappeiner en H. Vermeulen 1987 Italianen in Nederland. Arbeidsmigrallten en hun kinderen. Amsterdam: ASC, Universiteit van Amsterdam. Beukenhorst, D.J. en T. Pennings 1989 Survey Italianen. Amsterdam: ASC, Universiteit van Amsterdam. Centraal Bureau voor de Statistiek 1986 De leefrituatie van Turken en Marokkanen in Nederland. Deel 2: Kemcijfers. Den Haag:SDU 1991 Statistisch Jaarboek 1991. Den Haag: SDU. Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociaal en Cultureel Planbureau 1987 De leefsituatie van TurkelI ell Marokkallen in Nederlalld. Deel 3: Huishoudens en migratie. Den Haag: SDU. Huijghen, F. 1989 De kwalitatieve stmctuur vall de werkgelegenheid in Nederland. Deel 111. Den Haag: OSA. Kerkhoff, A. 1989 De geschiedenis herhaalt zich: onderwijskansen van allochtone kinderen. Migrantenstudies 5, nr.2: 32-47. Langen, A. van en P. Jungbluth 1990 Onderwijskansen van migranten. De rol vall sociaal-economische en culturele factoren. Amsterdam: Swets en Zeitlinger. Lindo, F. 1988 Zuideuropeanell in Nederland. Rijswijk: Ministerie van WVc. Manders, A. en J. Theeuwes 1989 Toekomstverkenning arbeidsmarktpositie allochtone schoolverlaters. Delft: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Prins, c.J .M. 1991 In Nederland woonachtige personen van Turkse en Marokkaanse origine, 1 januari 1990. Maandstatistiek van de bevolking 3: 13-23. Roelandt, T. en E. Martens 1990 Ongelijke kansen in het onderwijs: sociale herkomst, migratie en etniciteit. In: J. Veenman (red.) l1:r van huis. Achterstand en achterstelling bij allochtonen. Groningen: Wolters-Noordhoff. Tweede Kamer der Staten-Generaal 1990 KabinetsstandplllltAliochtonenbeleid. Den Haag: SDU. Turksma,R. 1980 Positie van de Joegoslavische arbeiders in de Amsterdamse scheepsbouw. Amsterdam: Doctoraalscriptie Vrije Universiteit. Vermeulen, H., M. van Attekum, F. Lindo en T. Pennings 1985 De Grieken. Muiderberg: Coutinho. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 1989 Allochtonenbeleid. Den Haag: SDU. Bijlage 1 Methodologische verantwoording Algemeen De doelgroep van het onderzoek waren kinderen van Portugese, Spaanse en Joegoslavische migranten in de leeftijd van 15 tot 25 jaar. Jongeren die op eigen initiatief, dus zonder hun ouders, naar Nederland zijn gekomen zijn buiten de onderzoekspopulatie gehouden. En van de onderzoeksopdrachten was immers een beeld te krijgen van de mate waarin migranten in Nederland na n generatie hun positie weten te verbeteren. Het survey vond plaats in zes gemeenten in Nederland. Het streven was om van alle drie de groepen 100 respondenten te interviewen in Amsterdam, en van elke groep nog 40 interviews te realiseren in een kleinere gemeente waar de betreffende groep in enige omvang aanwezig was. De Spanjaarden werden, behalve in Amsterdam, onderzocht in een conglomeraat van drie kleine gemeenten in de IJmond, te weten Heemskerk, Beverwijk en Velsen. Voor de Joegoslaven werd Nijmegen als kleinere gemeente gekozen. De Portugezen bevinden zich in overgrote meerderheid in de drie grootste gemeenten van Nederland: Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Het zou problematisch zijn geweest om in een andere dan deze drie gemeenten tot het beoogde aantal van 40 interviews te komen met Portugese jongeren in de vastgestelde leef- tijdscategorie. De tweede gemeente waar Portugezen werden genterviewd is daarom ook een grote gemeente: Den Haag. Het veldwerk heeft plaatsgevon- den in de periode van half april tot half september 1989. Uiteindelijk zijn in totaal 389 interviews gerealiseerd. De steekproef Definitie steekproef Voor de steekproef trekking werden de volgende criteria vastgesteld: leeftijd vanaf 15 tot en met 24 jaar; - vader en/ofmoeder geboren in Portugal, Spanje of Joegoslavi. Het afkomstcriterium (geboorteland ouders) is het meest geigend om de jongeren van de doelgroep (kinderen van migranten) in de bevolkingsbestan- den te vinden. Het is beter geschikt dan geboorteland of nationaliteit van de jongeren zelf, omdat veel kinderen van immigranten, gezien de leeftijd waarop de eerste generatie hier is gekomen en de vaak reeds lange verblijfsduur, hier 94 Jeugd met toekomst geboren kunnen zijn en ook de Nederlandse nationaliteit verworven kunnen hebben. Niet in alle gemeenten echter is het afkomstcriterium in het bevolkings- register opgenomen. Daarom werd een derde criterium aan de gemeenten doorgegeven voor het geval zij het afkomstcriterium niet konden hanteren: de jongeren moesten in het bet zijn van de Portugese, Spaanse of Joegoslavische nationaliteit of in die landen geboren zijn. In feite is in de meeste gemeenten zowel met het leeftijdscriterium, het afkomstcriterium, als met nationaliteit en/of geboorteland van de jongeren zelf gewerkt, zodat het 'vangnet' zo groot mogelijk is. In Amsterdam is naast geboorteland ouders ook gebruik gemaakt van het kenmerk nationaliteit ouders. Alleen de gemeente Den Haag (Portugese jongeren) had het afkomst- criterium nog niet opgenomen. Daar is naast leeftijd uitsluitend op nationaliteit en/of geboorteland van de jongeren zelf getrokken. Derhalve zitten onder de respondenten in Den Haag geen jongeren die zowel de Nederlandse nationa- liteit hebben als hier geboren zijn, iets wat in de andere gemeenten wel voorkwam (zie voor Amsterdam tabel IV). Overigens zijn, voorafgaand aan elke enqute, enkele vragen aan de jonge- ren gesteld om eenduidig vast te stellen of zij tot de doelgroep behoorden of niet. Als bleek dat iemand geen lid was van de beoogde doelgroep, vond het interview geen doorgang. Omvang steekproef Tabel I geeft een overzicht van de steekproefaantallen, de respons en, voor zover mogelijk, het percentage van de populatie waarbij een enqute is gerealiseerd. De omvang van de populatie is ons namelijk niet altijd door de gemeente verstrekt. De gemeente Velsen van de IJmond heeft, om redenen van privacybescher- ming, geen adressen aan ons ter beschikking gesteld. Hier is een andere procedure gevolgd. De gemeente heeft een steekproef van Spaanse jongeren getrokken en heeft deze zelf aangeschreven met het verzoek om aan het onderzoek mee te werken. Wie geen prijs stelde op bezoek kon dit aan de gemeente laten weten. In Velsen zijn rechtstreeks aan een door de gemeente gerecruteerde enqutrice twintig adressen gegeven. Op tien daarvan is een interview gerealiseerd. Bijlagen Tabel I Omvang steekproef en respons gemeente Amsterdam Den Haag IJmond/Heemskerk IJmond/Beverwijk IJmondNelsen Nijmegen totaal Respons groep Portugezen Spanjaarden Joegoslaven Portugezen Spanjaarden Spanjaarden Spanjaarden Joegoslaven aantal populatie 240 668 240 665 240 327 120 ? 55 212 40 ? (-) ? 92 ? 1027 95 respons abs % populatie 95 14 94 14 87 27 36 ? 15 7 13 ? 10 ? 39 ? 389 Bij 37 procent van de personen in de steekproef (afgezien van de gemeente Velsen) is een enqute gerealiseerd (zie tabel IJ), 17 procent weigerde en 13 procent procent werd drie keer niet thuis getroffen. Een aantal personen uit de steekproef (11 %) is niet door enquteurs benaderd. Wanneer namelijk meerdere personen uit een gezin in de steekproef getrokken waren werd in principe slechts n daarvan bij het onderzoek betrokken. Bij de Portugezen is bovendien een aantal adressen ongebruikt gebleven omdat het beoogde aantal interviews (nagenoeg) bereikt was. Niet tot de doelgroep behoorde 5 procent: voornamelijk personen van wie de ouders nooit hier gewoond hebben. Tot de categorie anders/onbekend horen een gering aantal personen dat niet genquteerd kon worden (geestelijk gehandicapten, langdurig zieken), maar meestal gaat het hier om adressen waarvan de reden voor de non-respons ons door nalatigheid van de enquteur niet bekend is. Tabel 11 Uitkomst bij de benadering van de steekproefadressen Portugezen Spanjaarden* Joegoslaven allen abs pere abs pere abs pere abs pere respons 131 36 122 36 126 38 385 37 weigering/geen tijd 56 16 59 18 62 19 177 17 niet thuis 51 14 47 14 39 12 137 13 ad res foutief 3 1 11 3 7 2 21 2 woont niet op adres 27 8 43 13 35 11 105 10 niet doelgroep 25 7 17 5 14 4 50 5 anders/onbekend 5 1 12 4 20 6 37 4 niet benaderd 62 17 24 7 29 9 115 11 totaal 360 100 335 100 332 100 1027 100 * Afgezien van de gemeente Velsen. Voor de verdeling respons/non-respons kunnen we de oneigenlijke non- respons buiten beschouwing laten, dat wil zeggen de kaderfouten (adres 96 Jeugd met toekomst foutief en de te onderzoeken persoon niet woonachtig op het adres), de adressen van personen die niet tot de doelgroep behoren en de niet benaderde adressen. De respons komt dan op gemiddeld 52 procent en de weigeringen op 24 procent. Vooral bij de Joegoslaven werden veel weigeringen doorgegeven door een van de ouders, al of niet namens hun kind. Bij de Portugezen bestond de meeste bereidheid tot medewerken. Tabel 111 Verdeling respons/non-respons Portugezen Spanjaarden* Joegoslaven allen abs pere abs pere abs pere abs pere respons 131 54 122 51 126 51 385 52 weigering/geen tijd 56 23 59 25 62 25 177 24 niet thuis 51 21 47 20 39 16 137 19 anders/onbekend 5 2 12 5 20 8 37 5 totaal 243 100 240 100 247 100 736 100 * Afgezien van de gemeente Velsen Representativiteit De representativiteit van de respons kan worden getoetst door deze op een aantal punten te vergelijken met de steekproef. In Amsterdam kunnen wij de steekproef en de respons vergelijken op de kenmerken nationaliteit en geboorteland (tabel IV). Bij de Spaanse jongeren ontlopen beide categorien elkaar op deze punten nauwelijks. Bij de Portugese jongeren hebben iets meer jongeren die de Nederlandse nationaliteit hebben n hier geboren zijn, mee- gedaan dan op grond van de steekproefverdeling kon worden verwacht (13 in plaats van 10 procent). Bij de Joegoslavische jongeren is dit zelfs twee keer zo veel (33 in plaats van 15 procent; dit verschil is statistisch significant). Het is niet duidelijk waardoor deze afwijking tot stand is gekomen. Tabel IV Zuideuropese jongeren in Amsterdam in respons en steekproef per groep, het gedeelte in het bezit van uitsluitend de Nederlandse nationaliteit, en tevens hier geboren, in absolute aantallen Portugezen Spanjaarden Joegoslaven respons Amsterdam 95 94 87 met uitsluitend Neder- 16 (17%) 24 (26%) 32 (37%) landse nationaliteit waarvan hier geboren 12 (13%) 19 (20%) 29 (33%) steekproef Amsterdam 240 240 240 met uitsluitend Neder- 29 (12%) 67 (28%) 42 (18%) landse nationaliteit waarvan hier geboren 24 (10%) 46 (19%) 36 (15%) Bijlagen 97 Tijdens het onderzoek is erop gelet de verdeling man-vrouw zo veel mogelijk overeenkomstig de steekproef te houden. Dit is ons inziens redelijk gelukt. Bij de ondervraagde Portugezen en Joegoslaven in Amsterdam is er een licht overschot aan mannen terwijl er in de steekproef meer vrouwen zaten. In Den Haag en Nijmegen is dit precies omgekeerd. De sekseverdeling bij deze twee groepen is tenslotte tamelijk evenwichtig. De Spaanse mannen in de IJmond zijn in het onderzoek ondervertegenwoordigd en de vrouwen oververtegenwoordigd in vergelijking met de steekproef, ofschoon niet statistisch significant. Tabel V Verdeling naar geslacht per groep bij steekproef en respons, in percentages. Portugezen Spanjaarden Joegoslaven totaal stpr resp stpr resp stpr resp stpr resp Amsterdam man 45 54 50 48 48 53 48 51 vrouw 55 46 50 52 52 47 52 49 totaal (=100%) 240 95 240 94 240 87 720 280 overige gemeenten (exclusief de gemeente Velsen) 47 54 man 53 39 51 41 53 43 vrouw 47 53 46 61 49 59 47 57 totaal (=100%) 120 36 95 28 92 39 307 105 totaal (exclusief de gemeente Velsen) man 48 52 51 46 49 49 49 49 vrouw 52 48 49 54 51 51 51 51 totaal (=100%) 360 131 335 122 332 126 1027 385 Tabel VI Leeftijdverdeling per groep bij steekproef en respons, in percentages Portugezen Spanjaarden Joegoslaven allen stpr resp stpr resp stpr resp stpr resp Amsterdam 1964-1967 38 37 45 44 32 22 38 34 1968-1970 34 35 33 27 26 21 31 28 1971-1974 29 28 22 30 42 57 31 38 totaal abs. (=100%) 240 95 240 94 240 87 720 276 overige gemeenten (exclusief de gemeente Velsen) 1964-1967 30 17 27 21 26 10 28 16 1968-1970 38 36 34 43 20 18 31 31 1971-1974 32 47 39 36 54 72 41 52 totaal abs. (=100%) 120 36 95 28 92 39 307 103 totaal (exclusief de gemeente Velsen) 1964-1967 35 31 40 39 30 18 35 29 1968-1970 35 35 33 30 24 20 31 28 1971-1974 30 34 27 31 45 62 34 42 totaal abs. (=100%) 360 131 335 122 332 126 1027 379 98 Jeugd met toekomst Bij de leeftijdverdeling zoals gegeven in tabel VI treffen we de sterkste afwijking aan bij de Joegoslavische jongeren. Is de steekproef in verhouding met de andere groepen al jong uitgevallen, in de respons is het aandeel van de jongsten nog hoger. Bij de andere groepen blijven de afwijkingen binnen statistisch aanvaardbare marges. Tijdens het onderzoek is geprobeerd om vooral in Amsterdam een even- redige verdeling over de verschillende wijken te bewerkstelligen. Dit is niet helemaal gelukt. De respons in wijken als Amsterdam-Zuidoost, Noord en West is iets beneden de maat gebleven. Ook de spreiding van de respons in de andere gemeenten is in het oog gehouden. Tot nu toe is nagegaan in hoeverre de respons op sommige kenmerken afweek van de steekproef. Een andere vraag is in hoeverre de onderzoeks- populatie representatief kan worden geacht voor de totale bevolking van elk van de drie groepen in Nederland. In de eerste plaats moet bij alle gegevens van het onderzoek in het oog gehouden worden dat het vooral gaat om mensen die in de stad wonen. Per groep zijn slechts twee gemeenten geselecteerd. Het zijn twee zeer grote gemeenten (Amsterdam en Den Haag), een grote gemeente (Nijmegen) en nog drie gemeenten uit het conglomeraat IJmond. Het onder- zoek heeft dus plaatsgevonden in de steden of in sterk verstedelijkte gebieden. Op welke punten de resultaten anders zouden zijn als het onderzoek een grotere spreiding had gehad, valt moeilijk te zeggen. Ten aanzien van de Portugese jongeren maakt het wat dit betreft waarschijnlijk het minst uit: zij wonen immers voor het overgrote deel in de grote steden. Ten tweede woont in elk van de gemeenten een relatief groot aantal van de betrokken groep. De kleinste concentratie is in Beverwijk waar 242 Spanjaarden wonen. Ook hier valt moeilijk uit te maken welke consequenties dit precies heeft voor de representativiteit van het onderzoek. Maar we moeten aanne- men dat bijvoorbeeld de mogelijkheden om contact te leggen met leden van de eigen groep in de door ons onderzochte plaatsen groter zijn dan in plaatsen waar weinig Zuideuropeanen wonen. Op dergelijke punten moeten we zeker voorzichtig zijn met 'landelijke' generalisaties. Ook hier geldt deze voorzich- tigheid wat meer ten aanzien van de Spaanse en Joegoslavische jongeren dan ten aanzien van de Portugese jongeren, die vrijwel uitsluitend daar wonen waar een Portugese gemeenschap van enige omvang aanwezig is. Welk gedeelte, qua aantal, was betrokken bij het onderzoek? In tabel VII worden de meest recente cijfers over de totale omvang van de door ons onderzochte groepen gegeven aan de hand van het geboorteland van de ouders. De cijfers van tabel VIII, waarin de aantallen per plaats van het onderzoek worden gegeven, zijn niet geheel vergelijkbaar met die van tabel VIL Hier is namelijk nationaliteit het criterium. Het werkelijke aantal is, als ook het geboorteland wordt gehanteerd, hoger. Wanneer we de tabellen aan elkaar relateren kunnen we zeggen dat in de door ons onderzochte plaatsen Bijlagen 99 ten minste 38 procent van de Portugezen, 12 procent van de Spanjaarden en 10 procent van de Joegoslaven woont. Het hoge percentage van de Portugezen is niet verbazingwekkend: het is bekend dat het grote merendeel van hen woont in de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Voor de Portugese jongeren is dit onderzoek ongetwijfeld het meest representatief. Tabel VII Zuideuropese groepen naar land van geboorte ouders, 1 januari 1990 Portugal Spanje Joegoslavi abs pere abs pere abs pere vader en moeder 8171 71 17428 64 16181 68 alleen vader 1956 17 5817 21 3094 13 alleen moeder 1372 12 4172 15 4413 19 totaal 11499 100 27417 100 23688 100 Bron: CBS Maandstatistiek van de bevolking 1991/3 Tabel VIII Zuideuropese groepen naar vestigingsplaats en nationaliteit, 1 januari 1990 Amsterdam Den Haag IJ mond Nijmegen totaal * Situatie per 1 januari 1988 Bron: CBS. Overige opmerkingen Portugezen* 2824 840 ( .. ) ( .. ) 3664 Spanjaarden 2153 ( .. ) 1169 ( .. ) 3322 Joegoslaven 1836 ( .. ) (l 436 2272 In het rapport worden de uitkomsten van dit onderzoek zo veel mogelijk vergeleken met gegevens uit andere rapporten over .. .en andere allochtone groepen. We hebben getracht deze vergehJkmgen zo ZUIver moge- lijk te trekken, maar soms was dat niet geheel mogelijk. Een Doordat recente gegevens met betrekking tot werk van andere groepen Jon- geren in dezelfde leeftijdscategorie ontbraken hebben wij het functieniveau van onze Zuideuropese jongeren vergeleken met jongeren uit andere groepen in de leeftijdscategorie van 16 tot 29 jaar. In noten bij de tabellen, in voetnoten of door relativeringen in de tekst wijzen wij steeds op de verschillen tussen onze gegevens en die uit andere rapporten. De gegevens over de ouders van de jongeren in dit rapport in de regel via enqutering van de jongeren verkregen. Als de ouders bIJ het gesprek aanwezig waren was het de enquteur toegestaan om vragen over de ouders 100 Jeugd met toekomst ook rechtstreeks aan hen te stellen. Tevens was, wanneer het gesprek onder vier ogen plaatsvond, door ons de mogelijkheid tot tussentijdse consultatie van de ouders opengelaten, waar ook in een aantal gevallen gebruik van is ge- maakt. Toch kon bij het ontwerpen van de vragenlijst er niet vanuit worden gegaan dat tijdens het gesprek zeer gedetailleerde kennis over de situatie van de ouders voorhanden was. De vragen die wij over de ouders hebben gesteld zijn daarom aangepast aan het kennisniveau dat wij bij de jongeren ten aanzien van hun ouders verwachtten. Keuzemogelijkheden en antwoordcategorien zijn ruimer gemaakt dan het geval was geweest hadden wij de vragen aan de ouders zelf kunnen stellen. Op deze wijze is ons niet het preciese beroep bekend dat vader uitoefende voordat hij naar Nederland kwam, omdat alleen gescoord kon worden op een vrij algemene indeling in beroepssectoren. Om dezelfde reden weten wij alleen iets over het inkomen van de ouders binnen ruime marges. Immers, lang niet altijd kan een kind een precieze omschrijving geven van het beroep dat zijn vader uitoefende in het herkomstland, of van de inkomsten van zijn ouders. Bijlage 2 De indeling naar functieniveau Op grond van een analyse van de beroepsinhoud, met name de functievereisten: aanleertijd, zelfstandig initiatief en niveau van de noodzakelijke theoretische en/of praktische scholing, zijn alle beroepen vermeld in de beroepenc1assificatie van het CBS voorzien van een functieniveau. De functieniveauschaal is een indeling van de beroepshoogte in zeven klassen. 1. Ongeschoolde beroepen, met zeer eenvoudig werk en eenvoudige instructies, waarvoor geen of weinig inzicht en overleg vereist is. 2. Halfgeschoolde beroepen, met eenvoudig werk en weinig ingewikkelde instructies, waarvoor enig inzicht en overleg vereist is. 3. Geschoolde beroepen, met enigszins ingewikkeld werk, waarvoor inzicht, overleg en theoretische kennis vereist is. 4. Geschoolde beroepen, met vrij ingewikkeld werk, waarvoor inzicht, overleg en theoretische kennis vereist is. Meer gerichte vakscholing en praktische ervaring vereist dan bij klasse 3. 5. Ingewikkelde arbeid. 6. Zeer ingewikkelde arbeid. 7. Arbeid op wetenschappelijke grondslag. Klasse 5,6 en 7 betreffen gespecialiseerde tot zeer gespecialiseerde beroepen waarbij de aard van het werk varieert van ingewikkeld met een aanzienlijke kennis van de theorie tot het wetenschappelijk niveau (Huijgen 1989: 78-80). Prof.dr. F. Huijgen (Universiteit van Nijmegen) stelde ons de omcoderings- tabel CBS-beroepenc1assificatie/FN-schaal ter beschikking. De omcoderings- tabel is nauwkeurig tot op het vierde digit van de CBS-beroepenc1assificatie. In deze publikatie wordt de maatschappelijke positie van Zuideuropese jongeren geanalyseerd. Hierbij wordt aandacht geschonken aan hun schoolloopbaan en hun plaats op de arbeidsmarkt. Flip Lindo en Toon Pennings konkluderen dat de positie van deze jongeren veel beter is dan die van hun leeftijdgenoten uit n d ~ r e migrantengroeperingen; hun positie stemt optimistisch. F. Lindo is als antropoloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. T. Pennings is antropoloog en thans verbonden aan de stichting Averros. Het Spinhuis isbn 90-73052-31-9 nugi 653/664