!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 3 =//,>'%?7 @ A B&.$->-&2 C @D@ 9$ %*7$& 0*& >$ 3$%$&'()*+',-./'/,-$
Geesteswetenschappen: letterkunde, geschiedenis, de kunstwetenschappen, taalkunde, theologie en filosofie. Duits: Geisteswissenschaften Engels: Humanities, moral sciences, liberal arts Frans: Sciences humaines >> 1 faculteit: organisatie-eenheid binnen de universiteit, waarin vakgebieden met overeenkomstige disciplinaire achtergronden verenigd zijn Beoefenaren vakken: instituten, archieven, musea, bibliotheken of thuis. Onderwerpen lopen uiteen, net als technieken. Bronnen zijn niet zo verschillend. Wetenschapsfilosofie: bestudeert werkwijzen van uiteenlopende vakgebieden, in het bijzonder de manier waarop geargumenteerd wordt. Wetenschapsfilosofen tweeledige taak: 1. Beeld wetenschap schetsen dat bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en wijzen van argumenteren tot uitdrukking brengt. Dit beeld zou helpen epistemologische of kentheoretische aanspraken te beoordelen die traditioneel met wetenschappelijke kennis worden verbonden. Wetenschapsfilosofische theorie heeft normatieve lading en moet beoordeeld worden op filosofische adequaatheid (wetenschapstheorie in overeenkomst met filosofische ideen). 2. beeld van wetenschappen te schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met gevestigde wetenschappelijke praktijken. Er wordt ook historische adequaatheid geist (beschrijving of theorie komt overeen met historische feiten). Evenwicht tussen de twee taken loopt uiteen. Vr 1970 gebruikten wetenschapsfilosofen de historie slechts als plaatjes, de eerste taak was belangrijker. Na 1970 draaide dit om. De omslag wordt verbonden met n naam T.S. Kuhn en zijn werk The Structure of Scientific Revolutions (1962). Wetenschapsfilosofen waren eerst nogal sceptisch tegenover sociale wetenschap en geesteswetenschap. Echter, dit veranderde langzaam. Zo is ook het behaviorisme tot stand gekomen (slechts verklaringen van menselijk gedrag). Recenter hebben onder meer cognitieve, evolutionaire en spel theoretische benaderingen in sommige geesteswetenschappelijke disciplines terrein gewonnen. De laatste tijd worden sociale en geesteswetenschappen als gegeven praktijken bestudeerd. In de afgelopen decennia zijn bovendien naast de zuivere, ook de toegepaste praktisch georinteerde wetenschappen in de belangstelling komen te staan. Wetenschapsfilosofie heeft dus zowel een beschrijvende als normatieve taak. Centrale onderwerpen vormen de stijlen van argumenteren oftewel de methoden die in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen, en de vraag welke standaarden voor juist argumenteren het verdedigen waard zijn. Het draait om methodologie: kwaliteitscontrole op de wetenschappelijke productie. Aandacht voor: ! Taken van wetenschappen; hun aanpak; de relaties tot het object van onderzoek ! Het soort controle op wetenschappelijke productie dat wordt uitgeoefend !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 4 ! De manier waarop die controle wordt gelegitimeerd en georganiseerd en de wijze waarop zij tot stand is gekomen ! De effecten die uiteenlopende vormen van wetenschapsbeoefening hebben op maatschappij en cultuur Wetenschapsfilosofie houdt zich bezig met niet zulke onschuldige onderwerpen. Men moet zich aan regels houden, voor serieus onderzoek. Echter, wat deze criteria zijn, daar zijn ze nog niet over uit. Het vak wetenschapsfilosofie levert middelen en kaders die behulpzaam kunnen zijn voor wie serieus wil nadenken over het eigen vak en die kunnen helpen om de eigen keuze voor een bepaalde benadering expliciet en beredeneerd te maken. @DE F$&&-' $& 3**1)$->
Onderscheid tussen echte kennis (episteme): tijdloze, noodzakelijke waarheden, met inzicht in werkelijke oorzaken met sluitende antwoorden. En opinies (doxa): denkbeelden gebonden aan standpunt en typerend voor bepaalde periode, groep of individu. Serieuze onderzoeker ! episteme, massa ! doxa. Zeventiende eeuw ! wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke kennis: inzicht in werkelijkheid, objectieve werkelijkheid. De wetenschap moet ons daarom vertellen wat de objectieve feiten zijn en welke samenhangen er tussen verschijnselen en gebeurtenissen bestaan. Aristoteles: waarheid is zeggen van dat wat is dat het is, en van dat wat niet is dat het niet is. Wetenschappelijke uitspraken moeten corresponderen met de feiten. Hoe dit te doen? Door systematisch elementaire ware uitspraken te verzamelen en deze op een correcte manier tot grotere, complexere gehelen te combineren. Dit moet komen van een zuivere bron, en deze verwerken met onberispelijke middelen. Voor de zuivere bron wordt verwezen naar de zintuiglijke ervaring men spreekt dan ook van empirische wetenschap (beschrijving en verklaring zintuigen). Zakelijke rapporteren wat je ziet, de eigenschappen van het object zijn belangrijk. Een paar regels: ! Ervaring waarover wordt gesproken, moet reproduceerbaar zijn. Het is slechts een feit als meerdere mensen het aanschouwt hebben. ! Waarheid universeel: uitspraak geldt voor alles en iedereen. ! Methode van onderzoek moet expliciet zijn, zodat anderen mee kunnen kijken. ! Zo precies mogelijk, ook wel kwantitatief. ! Uitkomsten moeten na te bootsen zijn Ook bij het verwerken van de ervaringen die de basis van de wetenschappelijke kennis vormen, dienen bijzondere maatregelen genomen te worden ! Geen onwaarheden produceren ! Middelen die hiervoor geleverd worden: logica, statistiek en wiskunde. Informatie zuiver filteren De stijl van rapporteren moet zodanig zijn dat vaagheden en ambiguteiten zo veel mogelijk worden vermeden. Net als bij discussies, slechts zuiver de feiten en argumenten, geen poespas. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 3 Tegenwoordig is deze manier van onderzoek doen nog terug te vinden. Dit heeft ook weerslag op schrijfstijl en omgangsvormen, die geregeld worden door normen en waarden van het wetenschapsbedrijf. Waar die normen en waarden in stand gehouden worden, zal bijgedragen kunnen worden aan de groei van kennis. Wetenschap kan ons alleen informeren over middelen, maar doelen voor handelen levert zij niet. Wetenschappelijke kennis is waardevrij. Geesteswetenschappen heeft zich op een ietwat andere manier ontwikkeld. Toch is het nog te herkennen, met als voorbeeld Time on the cross van R.W. Fogel en S.L. Engerman. Eerste deel inhoudelijke kern betoog, tweede deel allemaal modellen. Ze tonen aan dat slaven het beter hadden dan in eerste instantie werd vernomen. Fogel en Engerman ontkennen niet dat er goede morele argumenten tegen slavernij te geven zijn; maar de economische en sociologische argumenten die belangrijke abolitionisten aandragen deugen niet. Les voor historici: wie objectieve kennis zoekt en zich dus niet wil laten leiden door vooroordelen en illusies, zal zijn conclusies in het vervolg niet meer moeten baseren op impressionistisch werk, maar op een zo groot mogelijke verzameling gegevens. Het bleken echter leugens en misberekeningen te zijn. Moeten we leren dat dit tot niets leidt? Fouten zijn hierdoor gemakkelijker te herkennen? Objectiviteit, waarheid en feiten te naef? Meerdere lessen en opmerkingen. De discussie hierover is een voorbeeld van wetenschapsfilosofie. @DG B&%$1+1$%*%-$ $& +$1'+$(%-$,
Binnen de wetenschap is er constant discussie. Iemand ontdekt iets of doet een uitspraak die als de waarheid wordt gepresenteerd. Echter, soms blijkt deze uitspraak niet te stroken met nieuw onderzoek. Welk van de twee heeft dan gelijk? Bij geesteswetenschappen draait het niet zozeer om het vinden van de waarheid, maar probeert men uitleg van de betekenissen van teksten of kunstwerken te geven. Dat introduceert nieuwe verhoudingen tussen de prestaties die geleverd worden. Hierbij kunnen meerdere interpretaties naast elkaar bestaan, omdat ze allemaal vanuit een ander perspectief worden bekeken. Vaak gaat het in de geesteswetenschappen dan ook om het vinden van nieuwe perspectieven of een nieuwe interpretatietechniek. Het gaat dan om meerdere interpretaties naast elkaar laten bestaan en te vinden, er is geen einddoel. Dit denkbeeld stamt uit de negentiende eeuw. Echter, er kan ook te veel worden genterpreteerd, of een verkeerde interpretatie worden gemaakt. Soms wordt er gewezen op de intenties van de auteur, maar een tekst kan ook een betekenis hebben die de auteur niet had voorzien. Soms zoekt men iets achter een tekst of een woord, maar is de betekenis slechts zoals het woord of de tekst is opgeschreven, niets meer en niets minder. Discussie over interpretaties en wat een goede is, valt ook onder wetenschapsfilosofie. @DH #$%$&'()*+'->$*.$& -& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&
Verschillende geesteswetenschappen hebben een gemeenschappelijk object. De geesteswetenschappen richten zich op de producten van de menselijke geest. Ze bestuderen de cultuur, ook wel cultuurwetenschappen dus. We kunnen constateren dat er binnen belangrijke delen van de geesteswetenschappen traditioneel een opvallende voorkeur voor slechts een deel van de cultuur bestaat. Vooral hoge cultuur. De belangstelling voor de populaire cultuur is van recente aard. Deze werken worden ervan beschuldigt gemakkelijke onderwerpen te zijn voor onderzoek. Vaak onderscheiden deze !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 6 vormen zich van geesteswetenschappen door zich cultural studies te noemen. Universitair houdt zich vooral bezig met hoge cultuur, en zelfs populaire cultuur wordt op deze manier verwoordt. Zoals Bourdieu dit beschrijft, is het maken van onderscheid belangrijk. Hoge cultuur draait om het hebben van goede smaak. Dit verschaft echter nog geen inhoudelijke karakterisering van wat deze wetenschappen bindt. Bij geesteswetenschappen verschillen de methoden en benaderingswijzen ook zeer, net als de bronnen. De vorm waarin we de huidige geesteswetenschappen kennen, bestaat pas sinds de negentiende eeuw. De geesteswetenschappen zijn nauw verbonden met de Duitse intellectuele traditie van de negentiende eeuw, en deze heeft ook invloed op het onderwijssysteem in andere staten. Natuurlijk bestaat het bestuderen van de menselijke geest al langer, echter, het werd nooit als een (aparte) wetenschap gezien. Geesteswetenschappen in de moderne zin maken onderscheid tussen mens en natuur enerzijds en mens en het bovennatuurlijke anderzijds. In de ordening van kennis was er geen aparte ruimte voor kennis over de mens. Aristoteles deelde wetenschap in, in drie vakken: theoretisch, praktisch en potisch. Deze richten zich respectievelijk op zuivere kennis of contemplatie; op het handelen; en op het maken van dingen. Verder onderscheid Aristoteles zogeheten hulpvakken (organon). De geesteswetenschappen zijn in deze indeling niet als n geheel terug te vinden. Theoretisch: hedendaagse filosofie en theologie. Praktisch: ethiek, rechten en politieke filosofie. Logica en delen hedendaagse taalkunde als hulpvakken. Geschiedenis is geen wetenschap volgens Aristoteles. Middeleeuws hoger onderwijs bestond uit twee delen: propedeutisch trivium en daarop voortbouwend quadrivium. Trivium; grammatica, dialectica en retorica. Quadrivium: muziek, aritmetica, geometrie en astronomie. De stelling dat de geesteswetenschappen pas sinds de negentiende eeuw zijn zoals hedendaags vernomen, brengt een probleem met zich mee. Zagen de wetenschappers daarvoor niet dat ze bezig waren met onderwerpen die op elkaar leken? Gaat de geboorte van de geesteswetenschappen dus gepaard met het besef van het bestaan van een nieuwe entiteit, de mens of de menselijke geest, die pas daarna onderwerp van wetenschappelijke studie kon worden? Sinds 1800 heeft zich een soort geesteswetenschappelijke revolutie voorgedaan. Nieuwe filosofische kaders en ideen maakten de geesteswetenschappen mogelijk; maatschappelijke ontwikkelingen maakten ze wenselijk; en institutionele veranderingen maakten ze werkelijk. Waarom geesteswetenschappelijk onderzoek nodig is, heeft geen eenduidig antwoord. Soms is het aanscherpen van methodologie nodig. Soms dwingt de confrontatie van tradities die niet met elkaar te verenigen zijn tot wetenschapsfilosofische reflectie. Institutionele veranderingen zijn een stimulans. Moeten geesteswetenschappen juist de overeenkomsten of verschillen met andere wetenschappen aanduiden? Geesteswetenschappen kennen al nationale verschillen. Naast kwalitatieve overwegingen, spelen kwantitatieve overwegingen ook een rol. Zo ontstaan er meerdere stromingen, dus is het handig een grove tweedeling te maken. Enerzijds tradities die het ideaal van alle wetenschappen formuleren als het verweven van ware kennis. Anderzijds tradities die de taak van geesteswetenschappen en sommige sociale wetenschappen formuleren in termen van de proliferatie van interpretaties. Filosofie uit de achttiende en !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 7 negentiende eeuw biedt hier instrumenten voor. Geesteswetenschap is een beroep, maar men moet ook liefhebber zijn. @DI J$'?5K
- wetenschapsfilosofie, beschrijvend; beschrijft welke methoden of stijlen van rederneren in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen. Normatief; vraagt wat de standaarden voor goed onderzoek zijn - klassieke empiristische opvatting; (natuur)wetenschap baseert kennis op een zuivere bron en verwerkt met onberispelijke middelen. Is dit correct? Zo ja, geldt het ook voor geesteswetenschap? - natuurwetenschappen richten zich op verklaring en uniek correcte beschrijving van feiten. Theorien concurreren, aanvaarding n is verwerping ander. Geesteswetenschappen richten op interpretaties cultuurproducten, kunnen naast elkaar bestaan. In deze opvatting hebben natuur- en geesteswetenschappen dus onderscheiden kennisidealen: de natuurwetenschappen zouden gericht zijn op het vinden van de waarheid, de geesteswetenschappen op het vermeerderen van interpretaties - momenteel gebruikelijke indeling in natuur-, maatschappij- en geesteswetenschappen is redelijk recent. Aristoteles onderscheidde theoretische, praktische en potische wetenschap. Hier is voor geesteswetenschappen geen aparte ruimte.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 8 =//,>'%?7 E A =$% 7.*''-$7$ L$$.> 0*& 3$%$&'()*+ C ED@ 9$ 3$%$&'()*++$.-M7$ 1$0/.?%-$
In het publieke bewustzijn overheerst nog altijd een beeld van wetenschap dat gent is op de klassieke natuurwetenschap, die in de zeventiende eeuw is ontstaan tijdens de zogeheten wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke inzichten worden dan geformuleerd in de vorm van op ervaring of op feiten gefundeerde theorien. Dergelijke theorien bevatten wetten die relaties tussen meetbare grootheden oftewel empirische regelmatigheden specificeren. Deze hebben een universeel karakter. De Wet van Boyle is een goed voorbeeld. Het dominante beeld van wetenschap stelt dat theorien worden gerechtvaardigd omdat ze kloppen met de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op systematische waarnemingen of experimenten. Vaak worden ze verduidelijkt aan de hand van een grafiek of tabel. Een goed gefundeerde theorie kan leiden tot nieuwe voorspellingen over nieuwe feiten. Als voorspellingen juist zijn, is dit opnieuw bevestiging van de theorie. Systematische waarnemingen worden vaak wiskundig beschreven. Het gebruik van wiskundige methoden worden gekoppeld aan de grootste namen in de wetenschap. Wat maakt klassieke wetenschap bijzonder? Antwoorden daarop impliceren dat men voor de wetenschappelijke revolutie geen wetenschap bedreef, maar niets is minder waar. Al in de Griekse Oudheid vonden er wetenschappelijke praktijken plaats. Ook buiten Europa, in de islamitische wereld van de Middeleeuwen, en in China. Het revolutionaire karakter van klassieke Europese natuurwetenschappen is de combinatie van wiskundige technieken en experimenten of systematische waarneming. Beide blijven zich ontwikkelen en de snelle verspreiding werd in de hand gewerkt door de boekdrukkunst en het niet langer schrijven in Latijn. Er ontstaan ook nieuwe instituties, die wetenschappelijke kennis ontwikkelen. Zo ook academies, die experimentele wetenschappelijke kennis als doel hebben. Academies en universiteiten verschillen. De leden van academies streefden naar wetenschappelijke vooruitgang door middel van onderlinge samenwerking en het zich beperken tot discussies over natuurfilosofische kwesties. Dit was ook een politieke keuze, er waren burgeroorlogen en openbare debatten over religie konden deze alleen maar in de hand werken. Ze keerden zich ook af van aristotelische wetenschappen en het humanisme. ED@ < <1-'%/%$.$' $& >$ 5->>$.$$?3'$ 3$%$&'()*++$&
Aristoteles had een immens en samenhangend geheel van kennis geformuleerd, dat vrijwel alles omspande wat waarneembaar of denkbaar was. Hij deed naar alles systematisch onderzoek en de resultaten ervan werden door de meeste wetenschappers tot aan de Renaissance gebruikt. Aristoteles geeft ook een algemene wetenschapsleer, met aan de basis het organon, hulpwetenschappen met logische en conceptuele basisbegrippen en stijlen van rederneren. Wetenschap doet volgens Aristoteles universele uitspraken, die via generalisering of inductie worden afgeleid uit individuele waarnemingen. Maar daarnaast moeten de uitspraken ook deductief zijn, dus logisch op elkaar volgend. Bij Aristoteles worden onbekende verschijnselen verklaard uit principes die bekend zijn. Als voorbeeld: !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 9 alle natuurlijke beweging is beweging naar een natuurlijk rustpunt, en; alle gedwongen beweging vereist een voortdurende inspanning van de beweger. Aristoteles systematiseert kennis. Uit eerste principes en definities worden langs logische weg uitspraken over waarnemingen afgeleid en zo kunnen we tot kennis komen. Wetenschap geeft zekerheid en is in staat dieper liggende verschijnselen te verklaren. Volgens Aristoteles kennen we een ding als we er de oorzaken of principes van weten. Hij onderscheidt vier oorzaken: 1. materiele oorzaak; de materie waaruit een ding bestaat 2. vormoorzaak; de vorm of essentie van een ding die het maakt tot wat het is 3. bewerkingsoorzaak; de oorzaak die een object maakt 4. doeloorzaak; het doel waarnaar een ding door zijn aard streeft
Door zijn nadruk op de doeloorzaak heeft Aristoteles een teleologische opvatting van verklaringen: hij verklaard de waargenomen dingen in termen van de functie die ze vervullen of het doel (telos) wat ze nastreven. Beweging om te streven naar een specifiek doel, voor verandering van kwaliteit. Het onderscheid tussen verschillende soorten oorzaken stelt Aristoteles in staat om zijn voorgangers te bekritiseren. Wetenschappelijke kennis mag voor Aristoteles niet te ver van het alledaagse afdwalen. Wiskundige en experimentele methoden spelen geen rol. Een experiment mengt zich in de werkelijkheid. Aristotelische wetenschappen werden aangevuld, zoals Galenus en zijn medische traditie. Het draait om vier sappen in het menselijk lichaam: bloed, flegma, zwart gal en geel gal. Deze vier humeuren moeten in evenwicht zijn, anders is een mens ziek. Als men weet welk humeur uit evenwicht is, kan men deze persoon weer beter maken. Die balans correspondeert weer met de elementen van de materie. De mens wordt als microkosmos beschouwd: hij is een afspiegeling van de ordening van het universum, de macrokosmos. Ptolemaeus bevestigt het astronomische model van Aristoteles. Hij stelt dat de planeten rond de aarde draaien, maar ook nog een extra cirkelbeweging maken, een epicyclus. Er heerste een instrumentalistische visie op dit model: zijn model was een nuttig instrument voor gebruik. Het legde niet de realistische of werkelijke baan van de planeten vast. Tegenwoordig zijn alchemie en astrologie pseudowetenschappen. Vroeger waren er bezwaren tegen, van theologische aard, omdat ze bemoeienis met het goddelijke hadden, wat destijds niet mocht. ED@ 6 =$% )?5*&-'5$ 0*& >$ J$&*-''*&($N 2$.$$1>)$-> $& 3$.'+1$7$&>)$->
Het humanisme van de Renaissance omspant de periode van de veertiende tot de zestiende eeuw. Dit humanisme wordt beschouwd als de voorloper van de moderne geesteswetenschappen. De Renaissance draaide om de wedergeboorte, de terugkeer van de Oudheid. Vooral belangrijk was de herontdekking van literaire teksten uit de Klassieke Oudheid. Vooral Latijnse auteurs, maar later ook Oudgrieks. Vooral Cicero werd als model gezien: zijn teksten belichaamden de syntactische regels van wat sindsdien het klassiek Latijn is gaan heten. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 10 De pionier van het renaissancehumanisme is Francesco Petrarca. Hij zocht naar vergeten antieke manuscripten en probeerde deze teksten te reconstrueren. Ook belangrijk waren Giovanni Boccaccio, auteur Decamerone en het laten herleven van onderwijs in het Oudgrieks, en Poggio Bracciolini, die systematisch in heel Europa zocht naar nog onontdekte teksten uit de Oudheid. Een latere generatie humanisten, met belangrijkste vertegenwoordigers Lorenzo Valla en Angelo Poliziano, ging systematischer te werk. Valla schreef en grammatica van het Latijn, met Cicero als model. Ook ontmaskerde hij voor authentiek gehouden documenten, als vervalsingen uit latere tijden. Daarin slaagde hij door een historiserende vorm van tekstkritiek toe te passen. Poliziano boekte belangrijke vooruitgang in de ontwikkeling van een systematischer vorm van tekstkritiek met zijn opvatting dat niet alle handschriften gelijkwaardige bronnen zijn voor het bepalen van de concrete tekst. Men moet kopien kunnen onderscheiden bij het reconstrueren van oude geschriften. Er werd meer historisch naar teksten gekeken. Deze ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door twee belangrijke gebeurtenissen in de vijftiende eeuw: de val van Constantinopel en de uitvinding van de boekdrukkunst. Teksten kwamen naar Europa en konden sneller vermenigvuldigd worden voor een groter publiek. Nieuwere humanisten waren vooral Noord-Europeaans, zoals Nederlander Desiderius Erasmus. Hij bracht de eerste, gedrukte, kritische uitgave uit van de oorspronkelijk Griekse tekst van het Nieuwe Testament in 1516. Zijn uitgave moedigde een historiserende benadering aan, die eist dat de Bijbel in de oorspronkelijke taal moet worden bestudeerd en met behulp van logica en gezond verstand moet worden genterpreteerd. Zodoende waren humanisten niet alleen pleitbezorgers van de Klassieke Oudheid, maar ook pioniers van literatuur in de volkstaal. Pas vanaf de tiende eeuw was Latijn niet langer de voertaal voor literaire teksten. Als taal van kerk en wetenschap zou echter het Latijn nog lang dominant zijn. Het humanisme was meer een levenshouding die literaire verering van de Oudheid, welsprekendheid en hoofse elegantie omvatte. In het humanisme is de mens meer een object van bewondering. Het draait minder om de wetenschap. Artes liberales werden bestudeerd, niet slechts God, maar ook de mens zelf. De Bijbel was niet langer slechts een heilige tekst. De Europese Renaissance is bijzonder door beschikbaarheid en specifiek gebruik van de boekdrukkunst. Dit leidde tot foutloze kopien en de antieke literatuur werd beschikbaar voor iedereen. ED@ O 9$ 0$13$1+-&2 0*& *1-'%/%$.-'()$ 3$%$&'()*+ $& )?5*&-'5$
Het geocentrisme, dus dat de aarde het middelpunt is van het universum, was om diverse redenen een onmisbare hoeksteen in de wetenschappen. In de zestiende en zeventiende eeuw werd Aristoteles steeds meer in een hoekje gedreven. De eerste stap in de sloop van de aristotelische wetenschappen werd gezet door Copernicus. Hij stelde een heliocentrisch model voor, dus het zon in het middelpunt. Echter, het maakte niet uit of het waar was, het draaide erom dat het klopte met waarnemingen. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 11 Galilei nam de volgende stap. Hij deed op twee punten afstand van Aristoteles. Ten eerste laat hij een kloof ontstaan tussen wetenschappelijke kennis en de ervaring van alledag. Ten tweede leidt dit uitgangspunt tot een onderscheid in primaire en secundaire kwaliteiten. Primaire kwaliteiten zijn eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke objecten, zoals omvang, plaats en kwantiteit van beweging. Secundair zoals smaak, kleur en klank zijn illusies, ze bestaan slechts in de geest. De natuurwetenschapper moet slechts de primaire kwaliteiten beschrijven. Een fysiek object wordt door deze kwaliteiten gekarakteriseerd. Volgens Galilei kan een verklaring van een fysieke gebeurtenis in puur wiskundige, kwantitatieve, termen worden uitgedrukt. Hij beschouwt de natuur als een machine. Er vindt als het ware een soort gestalt switch plaats, dus het opeens zien van iets anders op basis van dezelfde visuele gegevens. Galilei denkt anders over begrippen als fysiek object, plaats en beweging. Galilei gelooft net als Aristoteles dat wetenschappelijke kennis uit moet gaan van de waarneming. Een theorie moet zoveel mogelijk overeenstemmen met waarnemingen, maar uiteindelijk is het wiskundige model belangrijker. Galilei noemt zijn heliocentrische theorie waar, en krijgt problemen. Het is in strijd met gezond verstand, eerdere stellingen en de kerk. Een andere verdediger van nieuwe wetenschappelijke methoden is Francis Bacon. Men moet zelf tot onbevooroordeelde waarnemingen komen. Een systematischer manier van kennis verwerven moet strikt inductief vanuit de zuivere en gecontroleerde waarneming te werk gaan, ook door experimenten. Wetenschappelijke kennis is volgens hem een groepsactiviteit. Het doel van dergelijke kennis is volgens hem de beheersing van de natuur. Hij verwerpt ook de teleologische beschouwingswijze. Hij hecht meer belang aan experimentele technieken en de systematische verzameling van waarnemingen. Hij wordt hierin gevolgd door Robert Boyle. Boyle benadrukt dat men voor het verwerven van zuivere, op nauwkeurige observaties en experimenten gebaseerde kennis maar beter niet te veel kan lezen in de boeken van antieke autoriteiten. Men moet kijken naar de feiten, door het opzetten van experimenten. De omstandigheden hiervan moeten strikt onder controle worden gehouden, en wordt verricht voor betrouwbare getuigen. En openbaar geproduceerd worden. Het beroemdste experiment hiervan komt van Boyle over de vacum. Hij doet dit in een glazen stolp, die echter geen zekerheid biedt. Deze manier van kennisverwerving wordt aangevallen door Thomas Hobbes. Hij deelt de opvatting van Aristoteles dat wetenschappelijk onderzoek moet streven naar onbetwijfelbare kennis over oorzaken, en niet op kunstmatig gecreerde gegevens gebaseerd mag zijn. Hobbes en Boyle streven beide naar wetenschappelijke kennis, maar verschillen van mening over wat wetenschappelijke kennis en natuurfeit is. Boyle is er door drie hulpmiddelen in geslaagd de vacum als natuurfeit te maken, van een artefact een natuurfeit te maken. Ten eerste, hij overtuigt het publiek dat het bestaan van het vacum niet slechts menselijke opinie is, maar ook door niet-menselijke instrumenten wordt beweerd. Ten tweede, zijn specifieke manier van rapporteren. Hij somt droog feiten op. Ten derde, hij weet aannemelijk te maken dat het bestaan van het vacum ook !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 12 berust op consensus van de gemeenschap. Getuigen zijn cruciaal. Boyle won het debat, maar Hobbes maakte ook goede punten. De nieuwe wetenschappers zetten zich af tegen de scholastiek van de Middeleeuwen en het humanisme. Ze legden meer de nadruk op waarneming en zakelijke beschrijving van feiten, in plaats van het bestuderen van boeken. Teksten en auteurs moesten wijken voor observatie, experimenten en wiskundige technieken. En retorische elegantie maakte ruimte voor nuchtere taal en harde feiten. Retorica was maar opsmuk. Recente studies laten echter zien dat nieuwe wetenschappers wel degelijk benvloedt worden door scholastiek en humanisme. ED@ 9 #*% 3*' >$ 3$%$&'()*++$.-M7$ 1$0/.?%-$P
In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw zijn dus allerlei vernieuwingen doorgevoerd, maar over de status en het belang van die vernieuwingen bestaat allerminst overeenstemming. Wetenschapshistorici wijzen op continuteit met premoderne opvattingen. De wetenschappelijke revolutie was geen conflict tussen religie en wetenschap. Deze gedachte werd pas in de negentiende eeuw gangbaar. Het begrip van de wetenschappelijke revolutie als een radicale, of zelfs unieke omwenteling is van nog recentere oorsprong. Sinds 1940 door Alexandre Koyr. Hij heeft vooral aandacht voor het wiskundige ideaal van Galilei. Koyr beschrijft de wetenschappelijke revolutie als het uit het niets ontstaan van nieuwe ideen, die werden verdedigd. Dit is een internalistische verklaring: hij behandelt wetenschappelijke en andere ideen als op zichzelf staande zaken die geheel onafhankelijk zijn van tijd, plaats en omstandigheden. Historici duiden de wetenschappelijke revolutie met externalistische verklaringen, dus vanuit sociale en historische factoren. Edgar Zisel benadrukt de scheiding tussen theorie en handwerk en techniek. Er ontstond een sociale barrire. In de nieuwe sociale omstandigheden verzwakte het vooroordeel tegen handwerk. De ideen van Zisel geven aan waarom de wetenschappelijke revolutie juist toen plaatsvond in Europa. Zijn ideen zijn dan ook verwelkomd door Joseph Needham. Volgens Needham moeten we streven naar een sociologisch antwoord op de vraag waarom de wetenschappelijke revolutie zich wel in Europa maar niet in China heeft voorgedaan. Enkele suggesties: experimenten hadden weinig filosofische aanhang en de staat ondersteunde wetenschappelijk onderzoek. Lange tijd werd de discussie over de wetenschappelijke revolutie beheerst door het debat tussen internalisten en externalisten. Internalisten hadden een liberale opvatting van wetenschap, externalisten waren meer Marxistisch geaard. Tegenwoordig zien we wetenschap als extern van de maatschappij. Zo verliest de strikte scheiding tussen intern en extern geen betekenis. Shapin stelt dat er geen wetenschappelijke revolutie is geweest. Over het karakter van de nieuwe wetenschap bestond lange tijd onenigheid, en wetenschappers vertonen veel continuteit met vroeger. Verder benadrukt Shapin dat de mechanistische retoriek van de zuivere waarneming en van wantrouwen tegenover elke tekstuele of andere autoriteit het feit verdonkeremaant dat uitsluitend antieke autoriteiten werden verworpen. De problematiek van getuigenis en betrouwbaarheid (de autoriteit van schriftelijke en mondelinge bronnen) blijft een centrale kwestie. Door de nieuwe wetenschap worden ze als ondergeschikt bestempeld. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 13 In de tweede plaats moet men getraind worden in het doen van waarnemingen, zodat deze betrouwbaar zijn. Ze moeten dus gesocialiseerd worden in de gemeenschap van mechanistische en experimentele filosofen; dat is een sociaal proces. Wetenschappelijke kennis is zelf al een sociaal proces. Het klassieke wetenschapsideaal heeft zelf een nieuwe sociale praktijk; het gemeenschappelijk verwerven van kennis die de bestaande orde moet bestendigen en de heerschappij over de natuur moet vestigen. Dit sluit aan op enkele feministische duidingen van de wetenschappelijke revolutie. Evelyn Fox Keller stelt dat de ontwikkeling van moderne wetenschap aandacht moet hebben voor de rol van gendermetaforen. Dit wordt duidelijk in het debat over hekserij. In de zeventiende eeuw was het hermetische filosofie (erg in de Heer) versus mechanistische filosofie. Hermetische wetenschap bij uitstek was de alchemie, die uit onzuivere materialen goud wilden maken als geestelijke zuivering. Ze zagen wetenschappelijke kennis als versmelting van mannelijke en vrouwelijke elementen. Mechanistische filosofen zagen dit gescheiden, met mannelijk als overheersing. Nieuwe wetenschap en heksenjacht vielen samen. Glanvill schreef er een boek over, en stelt dat het bestaan van geesten en demonen is gerechtvaardigd door getuigen. Alchemisten zagen hekserij als uiting van de wonderen van God en als samenhang van het geestelijke en materile domein. De mechanistische filosofen zagen hekserij als het werk van de duivel. De zeventiende-eeuwse heksenjacht kan gezien worden als angst voor vrouwelijke seksualiteit. Mechanisten vonden dat geestelijke krachten moesten worden overheerst. Men moest streven naar beteugeling en experimentele kennis. De vraag die centraal stond, was welke kennis maatschappelijk riskant of veilig is. De leden van de Royal Society streefden dan ook naar mannelijke wetenschap. Vrouwelijke wetenschap moest overmeesterd worden. Fox Keller toont dat de strijd tussen hermetische en mechanistische filosofie door andere factoren wordt gestuurd dan gedacht, en dat het nu vanzelfsprekende wetenschapsideaal het resultaat is van een maatschappelijk, politiek en religieus debat waarin ideologien over mannelijke en vrouwelijke kenmerken een sleutelrol speelden. EDE :+-'%$5/./2-$ $& 5$%*,Q'-(* 0*& >$ 7.*''-$7$ &*%??13$%$&'()*+R F*&%' SO/+$1&-(**&'$ 3$&>-&2T
Vanaf de late zeventiende eeuw leveren de mechanistische en experimentele tradities de overheersende opvatting over wat wetenschappelijke kennis is of moet zijn. Ze geloven niet langer in een band tussen wetenschappelijke kennis, alledaagse ervaring en waarneming, en de gewone taal. De experimentele of baconiaanse traditie verwerft kennis door kunstmatige omstandigheden. De wiskundige traditie in abstracte taal. Wetenschappelijke kennis wordt vanaf nu gerechtvaardigd met een beroep op de bijzondere methode die ze volgt. De vraag naar de aard van die methode staat centraal. Uitgangspunt is de gedachte dat wetenschappelijke kennis gefundeerde kennis is. Dit wordt in de eerste plaats ontleend aan de wiskunde, euclidische meetkunde. Die bestaat uit een geheel van stellingen die afgeleid of bewezen kunnen worden uit een basis van ontwijfelbare uitgangspunten. Dit is het ideaal van ontwijfelbare kennis. Het fundament van empirische wetenschap is zintuiglijke ervaring, die misleidend kan zijn, maar door systematiek gecontroleerd kan worden. De nieuwe wetenschap moet worden opgebouwd uit hypotheses. De bron van kennis en de middelen moeten zuiver zijn. Zo kan men in !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 14 natuurwetenschap langzaamaan een geheel van samenhangende uitspraken kunnen opbouwen met een steeds hogere confirmatiegraad (hoger waarheidsgehalte). Het empirisme wil dit verfijnen. De natuurwetenschap van de zeventiende eeuw legt de basis voor een nieuw wereldbeeld en de Verlichting. Zo worden er in de klassieke natuurwetenschap onderscheidingen gentroduceerd, die in de loop der jaren onderdeel zijn geworden van onze intutie. Het object dat gekend wordt, en het kennende subject komen zo in filosofisch gescheiden kaders terecht. Een belangrijk deel van de moderne filosofie is gericht op het nader uitwerken en onderbouwen van dit subject-objectschema. De vroegste ontwikkelingen zijn te ontdekken bij Boyle en Galilei. De scheiding tussen primaire en secundaire kwaliteiten, waar de wetenschap zich slechts met het eerste bezig moet houden volgens Galilei. Daarmee ontstaat een onderscheid tussen de materile wereld en de wereld van de geest van de mens. Het is nu de taak van de epistemologie en wetenschapsfilosofie om deze kloof te overbruggen. Als het kennend subject de juiste methoden volgt (gecontroleerde zintuiglijke ervaring), dan zal op den duur een waarheidsgetrouwe representatie kunnen worden gevormd van de objectieve werkelijkheid. Kant vindt dit te simpel gesteld. Hij bouwt voort op David Hume. Deze had vastgesteld dat het voor de natuurwetenschap belangrijke begrip van causaliteit (oorzakelijkheid) niet in de ervaring zelf gefundeerd kan worden. Causaliteit is menselijke gewoonte om oorzakelijke verbanden te leggen. Kant ziet deze gewoonte als zuivere categorie van oorzakelijkheid die aan de ervaring wordt opgelegd. Slechts door oorzaak kan een oordeel objectief geldig worden. Dit geldt volgens Kant ook voor ruimte en tijd. Onze kennis heeft twee vereiste bronnen volgens Kant: zintuiglijkheid, het passieve vermogen zintuiglijke indrukken van dingen te ontvangen. En het verstand, het actieve vermogen, om de dingen in termen van begrippen te vatten. Alle kennis van de dingen vereist niet alleen beide vermogens, maar ook verbinding van zintuiglijkheid en verstand. Geen van beide kan op zichzelf kennis opleveren. Het schematisme van het verstand: waarnemingen worden kennis door het verstand. De dingen zijn eerst verschijningen (fenomena). Het ding an sich kan slechts gedacht worden, niet gekend. Het kennend subject kent de fenomenale wereld: de wereld voor zover die aan het bewustzijn verschijnt. Er is actieve inbreng van het denken nodig. Kant stelt dat objectieve kennis bestaat, en stelt hoe object en kennend subject in elkaar moeten zitten om deze te verschaffen. De oplossing vindt hij in een nieuwe vraag, de transcendentale vraag naar mogelijkheidsvoorwaarden van kennis. Volgens Kant zijn de transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden van kennis a priori (formeel en van alle empirie geabstraheerd). Kant voltrekt een tweede, epistemologische, copernicaanse wending. Natuurwetenschap en het beschrijven van de wereld in termen van verschijnselen die zich in ruimte en tijd voordoen, en waartussen causale verbanden kunnen worden vastgesteld, is mogelijk, omdat wij ons verstand gebruiken. Kant formuleert deze kwestie als de vraag hoe synthetische a-priori kennis mogelijk is. Dus hoe we objectief geldende kennis bezitten die niet door ervaringen is opgedaan. Wiskundige en metafysische uitspraken lijken zulke kennis uit de drukken. Ze voegen !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 13 synthetische oordelen toe, dus ze vergroten onze kennis, niet als analytische oordelen. Synthetische a-priori-oordelen verwerven kennis door niet slechts zintuiglijke ervaringen, maar is toch kennis over de zintuiglijke waarneembare wereld. Kant stelt dat wetenschappelijke kennis niet subjectief is, inbreng van een subject is universeel. Op basis van zulke universele noties kunnen we tot ontwijfelbare kennis komen van de zintuiglijk waarneembare wereld. Het gaat Kant nog steeds om kennis van een wereld buiten de menselijke geest. Hij kan de grenzen van de natuurwetenschap afbakenen. Kant verenigt de ideen dat de natuur vaste wetten kent en een afgebakend universum is, en mensen die vrij zijn. Mensen kunnen zichzelf regels en wetten opleggen, en dus in vrijheid belemmeren. Wie de geestelijke activiteiten van de mens an sich, moet een ander soort wetenschap ontwikkelen. Er moet dus een wetenschap ontstaan die zich bezig houdt met het menselijk handelen, oftewel geesteswetenschappen. Dit gebeurde vanaf de negentiende eeuw. Kant besteed geen aandacht aan taal. Hij beoefent bewustzijnsfilosofie. Hij omschrijft kennis als directe confrontatie met het bewustzijn van de wereld, met het bewustzijn als een gegeven. Taal benvloedt niets. Latere filosofen tonen anders aan. EDG J$'?5K
- Wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw leidde tot beeld natuurwetenschappen zoals we het nog steeds kennen, maar ook tot een beeld van wat kennis eigenlijk is. Aristotelische aspecten maakten ruimte voor nieuwe noties. - Recent wetenschapshistorisch onderzoek heeft echter nieuwe vragen opgeroepen over aard, snelheid en samenhang van deze revolutie - Aristotelische wetenschappen waren een samenhangend geheel van begrippen, logische en metafysische principes, en uitspraken in verschillende deelwetenschappen. Het vormde een conceptueel kader, waar moeilijk individuele noties uit gefilterd konden worden. - De humanisten van de Renaissance probeerden de oorspronkelijke versies van literaire teksten uit de Oudheid te achterhalen. Het kreeg aandacht vanuit de kerk en kreeg brede verspreiding door boekdrukkunst. - Immanuel Kant (1724-1804) gaf de klassieke formulering van het zogenaamde subject- objectschema. Empirische kennis vereist actieve inbreng van transcendentaal subject. Hij doet een copernicaanse wending, bij hem draait het object om de kennis.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 16 =//,>'%?7 G A =$% ./2-'() $5+-1-'5$ C GD@ =$% ./2-'() $5+-1-'5$R >$ S#-$&$1 F1$-'T
Aan het begin van de twintigste eeuw veranderde er veel in Europa. Zo deden er in de wetenschappen ook radicale veranderingen voor. Door de komst van de relativiteitstheorie en kwantummechanica ontstaat er een nieuw soort natuurkunde. Deze radicale veranderingen in de exacte wetenschappen vormen met name een probleem voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis die Kant gaf. Er zijn neokantianen die het erfgoed van Kant proberen te behouden. Echter, onder andere de logisch empiristen verwerpen Kant. Natuurwetenschap houdt zich bezig met empirisch onderzoek, en men stelt dat filosofie deze houding moet overnemen. Een centrum hiervan is Wenen. Er ontstaat hier een filosofische en wetenschappelijke beweging die de grondslag legt voor wetenschapsfilosofie zoals we die nu kennen. In 1929 krijgt deze de naam Wiener Kreis van Otto Neurath. Aartsvader is de natuurkundige Ernst Mach. De leden van deze kring zijn empiristen en verwerpen Kant. Ook mede door maatschappelijke factoren. Kant heeft ideen die niet stroken met die van de samenleving in Wenen. De achtergrond van de kring vindt zich in het Rode Wenen tussen de twee wereldoorlogen. De leden van de kring zien het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder de lager opgeleide bevolking als een maatschappelijke plicht. Met dat doel richten ze in 1928 de Ernst Mach-Vereniging op. De Wiener Kreis staat open voor het gezamenlijk zoeken naar oplossingen voor filosofische problemen. Centrale opvattingen worden iedere keer opnieuw herzien. Het enige gemeenschappelijke kenmerk van de leden is een antimetafysische houding. Ten eerste beschouwen ze het gebrek aan vooruitgang in de wijsbegeerte als bewijs dat er iets mis is met filosofie, aangezien natuurwetenschappen zich snel ontwikkelen. Ten tweede zien ze de katholieke kerk als macht die maatschappelijke vooruitgang belemmert. De meest radicale antimetafysicus is Otto Neurath, die zich toentertijd bezighield met economie. Moritz Schlick was in zekere zin de intellectuele leider van de groep, hij is minder radicaal. Rudolf Carnap noemt zichzelf wetenschappelijk humanist. Zijn werk heeft de meest duurzame invloed gehad op de wetenschapsfilosofie. GD@ < O*1&*+N >$ ./2-(* 0*& >$ 3$%$&'()*+
Carnap en zijn collegas proberen de logica van de wetenschappelijke kennis te achterhalen; een logisch onderzoek naar de resultaten en rechtvaardiging van dat werk, ofwel van afgeronde theorien en hypotheses. De centrale vraag die de logisch empiristen zich stellen is hoe we zowel het succes als de veranderlijkheid of groei van wetenschappelijke kennis kunnen verklaren. Kant is niet langer houdbaar. De leden van de Wiener Kreis zijn vooral onder de indruk van de enorme vooruitgang die de logica in de late negentiende en vroege twintigste eeuw geboekt heeft. Ze gebruiken deze logica om wetenschappelijk en ander taalgebruik kritisch te beoordelen. Logica onderzoekt de structuur van en relaties tussen uitspraken; ze bestudeert met name de geldigheid van argumenten of rederneringen. Logisch gezien zijn alle bewerende uitspraken (proposities) ofwel universeel ofwel singulier. Universele uitspraken gaan over een hele klasse van dingen. Singuliere of existentile uitspraken gaan over het al dan niet bestaan van individuele dingen. Van bewerende uitspraken kunnen we nauwkeurig de omstandigheden aangeven waarin ze waar zijn, hun waarheidscondities. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 17 Verder onderzoekt logica de verschillende mogelijke relaties tussen uitspraken, met name in rederneringen. Twee uitspraken zijn in tegenspraak met elkaar als ze niet tegelijkertijd waar kunnen zijn. Als dit wel kan, zijn ze consistent met elkaar. Twee uitspraken zijn logisch equivalent of identiek wanneer ze in precies dezelfde omstandigheden waar of onwaar zijn. Een uitspraak is het logische of deductieve gevolg van een of meer andere uitspraken (logische conclusie uit een of meer premissen) wanneer de premissen niet waar kunnen zijn, zonder dat dan ook de conclusie waar is. Verschillende uitspraken kunnen dezelfde logische structuur hebben, maar schijnbaar gelijkende zinnen kunnen qua logische structuur verschillen. Kenmerkend voor metafysische uitspraken volgens Carnap; ze lijken betekenisvol doordat ze dezelfde grammaticale vorm als alledaagse betekenisvolle uitspraken hebben, maar in werkelijkheid berusten ze op een misbruik van onvolmaakte grammatica van gewone talen en zijn betekenisloze pseudo-uitspraken. Een van de taken van logica is volgens Carnap dan ook het vormen van een kunstmatige logische of formele taal met een volledig precieze grammatica, die misverstand of misbruik tegengaat. Ze proberen een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door te voeren. Hun aanpak kent twee hoofdkenmerken: ten eerste, ze delen het empirische uitgangspunt van de klassieke natuurwetenschap dat alleen de waarneming een legitieme bron van kennis is. Ten tweede hanteren ze de methode van logische analyse om te bepalen wat precies de empirische betekenis van een willekeurige uitspraak is. Er vindt hierdoor een linguistic turn, een talige wending, plaats in de filosofie. Ze onderzoeken de betekenisvolheid van uitspraken. Logisch empiristen proberen de logische structuur van wetenschappelijke kennis te achterhalen: ze onderzoeken logische relaties van gevolgtrekkingen tussen uitspraken. Voor de rechtvaardiging van kennis telt slechts het resultaat van wetenschappelijke ontdekkingen, niet de weg ernaartoe. De logisch empiristen maken daarmee een duidelijk onderscheid tussen context of discovery (het feitelijke proces van wetenschappelijke kennisverwerving) en context of justification (logische of kentheoretische rechtvaardiging achteraf van die kennis). Het hoofdinstrument voor zulke kritiek is het verificatiecriterium van betekenis. We weten dus pas of een uitspraak waar is, als we een manier hebben gevonden om hem te controleren. Als uitspraken te controleren zijn, zijn ze eerder betekenisvol. Echter, wetenschappelijke theorien zijn vooral universele uitspraken, die niet te controleren zijn, daar zijn ze te breed voor. Het verificatiecriterium wordt dus vervangen door confirmatie. De relatie tussen individuele observatie-uitspraken en algemene theorien wordt inductief. Meerdere observatie-uitspraken kunnen een universele theorie aannemelijk maken, maar niet logisch afdwingen. Een uitspraak wordt dus steeds waarschijnlijker als er meerdere observaties worden gedaan die kloppen met de uitspraak. Een ander probleem is het waarheidsbegrip van het verificatiecriterium, want wat zijn waarheid en feit eigenlijk? De twijfels hierover worden weggenomen door Alfred Tarski, die een semantische definitie van de waarheid geeft. Tarski wil een waarheidsdefinitie opstellen die materieel adequaat (uitspraken die intutief waar zijn) en formeel correct is. Hij geeft de zinnen waarover hij spreekt een naam. Vervolgens formuleert hij de voorwaarden waaronder die zin waar is. De algemene waarheidsdefinitie formuleert Tarski als: W: Nx is waar dan en slechts dan Px. Dit lost het probleem op. Tarski probeert niet de semantische noties !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 18 waarin de definitie is gevat, te herleiden tot metafysische termen. Zijn waarheidsdefinitie is ook taalafhankelijk, omdat ze een wezenlijk beroep doet op de betekenis die woorden in een specifieke taal hebben. Door die taalafhankelijkheid zijn we minder geneigd tot metafysische uitspraken over te gaan. GD@ 6 =$% *&*.Q%-'()U'Q&%)$%-'() /&>$1'()$-> $& )$% 1$>?(%-/&-'5$
Naast het verificatiecriterium heeft het logisch empirisme twee hoofdkenmerken. Ten eerste maakt het onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken. Analytische uitspraken: waar of onwaar op grond van betekenis van gebruikte termen. Waar of onwaar op grond van conventies of afspraken. Synthetische uitspraken: waar op grond van waarnemingen of buitentalige feiten. Theorieverandering of wetenschappelijke kennisgroei kan dus ook tot stand komen door een nieuwe taal ofwel nieuwe begrippen en analytische uitspraken te kiezen. Voor Carnap valt analytisch en a-priori-kennis samen. Volgens hem zijn alle synthetische of ervaringsuitspraken betwijfelbaar: de empirische wetenschappen leveren geen zekerheden op over de waarneembare buitenwereld. In zoverre kennis a priori en dus onbetwijfelbaar is, kan ze niet de empirische buitenwereld betreffen en omgekeerd. Volgens het verificatiecriterium kan een uitspraak slechts betekenis hebben als hij bestaat uit empirische waarheidscondities. Een tweede centrale kenmerk is reductionisme. Het idee dat betekenisvolle (empirische) uitspraken gereduceerd kunnen worden (vertaald kunnen worden) tot een uitspraak over directe waarnemingen. Volgens Carnap hebben we de betekenis van een term wanneer we weten onder welke direct waarneembare omstandigheden die term op een ding kan worden toegepast. Carnap stelt dat alle betekenisvolle uitspraken gereduceerd moeten kunnen worden tot een combinatie van zuiver analytische en zuiver synthetische uitspraken, die rechtstreeks door ervaring getoetst kunnen worden. Dit zou ook moeten gelden voor psychologie. Zo moet in de psychologie ook vaststellingen worden gedaan aan de hand van waarneembare gedragingen en processen. Hiermee sluit het logisch empirisme nauw aan op het behaviorisme. Deze verwerpen termen die niet waarneembaar zijn en het observeren van eigen innerlijke gemoedstoestanden. Met behulp van logische procedures zoals het geven van een definitie of een reductie- uitspraak kunnen we dus het empirische gehalte van een wetenschappelijke theorie vaststellen. Een sterkere variant van deze stelling is dat elke betekenisvolle uitspraak te ontleden valt in zuiver theoretisch en zuiver empirisch gedeelte. De zuivere waarneming is dus de bron van alle kennis. Dus op basis van waarnemingen en natuurfeiten, het gegevene. Fysicalisme neemt de feiten als uitgangspositie, fenomenalisme neemt ervaringen als basis. De eerste benadering wordt ook wel positivistisch genoemd. Het reductionisme wordt gezien als duurzame kern van het logisch empirisme. Echter, binnen de Wiener Kreis was er nogal eens discussie. Fenomenalogie heeft als probleem dat waarnemingen priv zijn. Fysicalisme kwam in de problemen, omdat een overkoepelende taal voor alle wetenschappen te optimistisch was. Het reductionisme maakt duidelijk dat de Wiener Kreis het gegevene als eindpunt ziet. Carnap streeft niet naar een overkoepelende taal. Hij tolereert meerdere talen naast elkaar. Hij had nog hoop dat uitspraken ooit als logische gevolgen van wetten van de natuurkunde konden worden gezien, maar dit was niet het geval. Logisch empirisme verwerpt realisme. Of een uitspraak iets zegt over hoe de wereld echt is, heeft niets te maken met of de uitspraak waar is en dus niet van belang. Realisme als !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 19 positie is niet zozeer correct of incorrect, maar wel inhouds- of betekenisloos. Het begrip van oorzaak of oorzakelijkheid is empiristisch leeg, maar misschien kan het in ons alledaagse taalgebruik of in de praktijk van wetenschappelijk onderzoek zijn nut hebben. Het reductionisme biedt goede hoop voor het logisch-empiristische project van eenheidswetenschap: n uniformele taal waarin alle specifieke vakgebieden kunnen worden uitgedrukt. Vooral Neurath stuurt dit aan. Hij geeft een encyclopedie uit, die het gemakkelijker moet maken om uitspraken uit te wisselen tussen verschillende wetenschappen. Eenheidswetenschap heeft ook een maatschappelijk doel: het formuleren van een algemene wetenschapstaal (universeel jargon), dient ook om het verspreiden van kennis en verlichting onder de bevolking te vergemakkelijken. Daarom spreekt Neurath van een encyclopedie, omdat het een samenvatting is van de huidige stand van zaken in de wetenschap, geen afgerond geheel. Wetenschappen zijn een collectieve onderneming, en wetenschappelijke kennis kan slechts gaandeweg verbeterd worden. GDE 9$ #-$&$1 F1$-' $& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&
Vooruitgang in de wetenschap, zo lijkt de heersende opinie, brengt onvermijdelijk specialisatie en het onvermogen tot communicatie tussen specialisten met zich mee. Logisch empiristen hadden als doel de wetenschappen te verenigen en zagen dus ook geen afbakening van geesteswetenschappen. Ze verwerpen theologie als wetenschap. Aangezien echte wetenschap volgens het verificatiecriterium alleen empirisch toetsbare uitspraken kan bevatten, valt theologie niet te controleren, en is dus geen wetenschappelijke kennis. Over sociale wetenschappen zijn ze milder, zolang deze controleerbaar zijn. Otto Neurath onderzocht lange tijd hoe uitspraken over maatschappij en economie controleerbaar konden zijn. Alleen algemene wetten kunnen tot verklaringen leiden. Het doel van wetenschappelijke kennis is het verklaren waarom iets gebeurt. De te verklaren uitspraak is het explanandum, en de verklarende uitspraak de explanans. Volgens de logisch empiristen bestaat verklaring uit de inbedding van het explanandum in een explanans, dat de vorm moet hebben van een algemene wet. Het te verklaren verschijnsel wordt logisch, dus deductief, uit de universele wet afgeleid (deductief-nomologisch model van verklaring). Ook wel covering law-model. In historisch en sociale wetenschappen kan het inbedden van het explanandum in het explanans impliciet plaatsvinden. De logisch empiristen ontkennen dat er in de natuur-, maatschappij- of geesteswetenschappen andere legitieme vormen van verklaring bestaan dan het inbedden in universele wetten. Bij taal en cultuurproducten is logisch empirisme geen succes. Het logisch empirisme heeft nog steeds invloed. De wetenschappen van de kunsten zouden ook empirisch kunnen worden, als men zich beperkt tot waarneembare aspecten. Empirisch betekenisvolle uitspraken over de esthetische of morele waarde van een kunstwerk kunnen echter niet worden gedaan. Echter, empiristen zijn niet tegen kunst. Het optimisme van de Wiener Kreis werd verstoord door Engelbert Dolfuss, die de macht greep in Oostenrijk. Hij was zeer conservatief. De Wiener Kreis vluchtte. In Amerika vond het nog enigszins invloed, wat zich wel beperkte tot academische filosofie. Het bewoog zich meer richting het pragmatisme, de invloedrijke Amerikaanse stroming die filosofische begrippen en onderscheidingen slechts aanvaardt in zoverre ze helpen bij het oplossen van concrete, praktische problemen. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 20 GDG J$'?5K
- logisch empirisme: logica wetenschappelijk onderzoek achterhalen. Inductie centrale rol logica. Bekritiseren metafysica met behulp van verificatiecriterium. Later wordt dit afgezwakt tot criterium van confirmatie - logisch empirisme maakt onderscheid context of justification (rechtvaardiging wetenschappelijke kennisaanspraken) en context of discovery (feitelijk proces wetenschappelijk onderzoek). Strikt onderscheid analytisch en synthetisch of empirische uitspraken. Het reductionisme, dat probeert alle betekenisvolle uitspraken tot observatie- uitspraken te herleiden, is een centrale maar omstreden doctrine. - Wiener Kreis verwerpt gedachte geesteswetenschap als aparte methode. Alle theorien zouden volgens hen empirisch toetsbaar moeten zijn.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 21 =//,>'%?7 H A V*& $5+-1-'5$ &**1 +1*25*%-'5$ C HD@ F*1. W/++$1N >$ ./2-(* 0*& >$ 3$$1.$22-&2
Karl Popper schreef Logik der Forschung, wat later vertaald werd in het Engels naar The Logic of Scientific Discovery. Pas vanaf deze vertaling wordt hij echt erkend. Hij wordt gezien als een van de belangrijkste wetenschapsfilosofen van de twintigste eeuw. Popper ziet de talige wending als tijdverspilling. Hij is meer genteresseerd in theorien over de wereld. Ook zegt het verificatiecriterium hem niets. Het schiet volgens hem zijn doel voorbij. Popper deelt wel de opvatting met de Wiener Kreis dat de filosofie baat heeft bij verduidelijking van de logische structuur van wetenschappelijke kennis en de wijze waarop ze zich ontwikkelt. Ook hij spreekt van logica, met als doel het analyseren van de methode van empirische wetenschappen. Een ware methodologie van de wetenschappen. HD@ < B&>?(%-$X >$>?(%-$X >$5*1(*%-$
Popper stelt de groei van kennis centraal, en dan vooral de wetenschappelijke kennis. Hij plaatst dit in het verleden, terwijl het eigenlijk pas speelt sinds zijn tijd. De problematiek van de groei van kennis valt volgens Popper uiteen in twee hoofdkwesties. Ten eerste, de rechtvaardiging van inductie (Humes probleem) en ten tweede het onderscheid tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis (Kants probleem). De oplossing voor probleem van Humes is simpel maar radicaal. Inductie is niet logisch noch psychologisch. Hume zag inductie wel als psychologisch, omdat mensen de neiging hebben uit beperkte waarnemingen toch algemene conclusies te trekken. Alle kennis heeft voor Popper echter een voorlopig of hypothetisch karakter, en kan op elk moment als onjuist worden bestempeld. Elke theorie is voor hem een gissing of een hypothese, die op grond van nieuwe ervaringen weerlegd kan worden. De echte logica van wetenschappelijke kennisgroei is dan ook deductief. Inductie hoeft volgens Popper niet rechtvaardigt te worden, omdat het bij de groei van kennis geen rol speelt. Deze radicale oplossing is ook de basis voor zijn oplossing van het probleem van Kant. Hij verwerpt het verificatiecriterium, en moet dus demarcatie opnieuw formuleren, ofwel het onderscheid tussen wetenschappelijk en niet-wetenschappelijke kennis. Popper wijst metafysische uitspraken niet af, ze kunnen volgens hem een positieve rol spelen in de wetenschappen. Ze zijn te gebruiken als hypotheses die falsifieerbaar zijn. Dit houdt in dat echte wetenschappelijke theorien geformuleerd zijn zodat ze in beginsel door ervaring kunnen worden weerlegd, en verbeterd kunnen worden in het licht van die ervaring. Hij hanteert dus het demarcatiecriterium. Echte wetenschap zoekt naar omstandigheden en observaties waarin theorien kunnen worden weerlegd. Bij pseudowetenschappen is dit niet het geval, en daar zit het verschil tussen de twee. Echte wetenschap kenmerkt zich door haar openheid voor kritiek. Falsificatie houdt in dat we theorien niet inductief testen door te zoeken naar individuele bevestigingen, maar juist deductief testen. Dit houdt in dat er systematisch gezocht wordt naar een observatie of experiment waardoor een theorie opgegeven moet worden. Dit noemt Popper een cruciale test. Een theorie die deze test doorstaat, wordt versterkt. Popper spreekt dan niet van bevestiging, maar van de corroboratiegraad. Dit is de mate waarin een theorie tot dusverre toetsing heeft doorstaan. Hoe strenger de test, hoe hoger de graad. Maar met elke nieuwe toetsing kan de theorie weer weerlegd worden. Sommigen noemen dit te streng. Anderen zullen zeggen dat het verschil tussen deductieve corroboratie en !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 22 inductieve confirmatie minder groot is dan Popper vaststelt. Confirmatie leidt volgens Popper tot toekomstverwachtingen over succes van de theorie. Corroboratie laat de theorie een gissing zijn. HD@ 6 =$% %/$%'$& 0*& %)$/1-$Y&
Voor Popper gaan theorien vooraf aan ervaring. Zuivere observatie is volgens hem niet mogelijk, maar is altijd gekleurd. Hij is een rationalist, theorien sturen onze waarnemingen. Kennis kan wel worden gecorrigeerd uit ervaring. Wetenschappelijke kennis onderscheidt zich door open te staan voor kritiek en de mogelijkheid tot verbetering, en heeft dus geen dogmatische houding. Theorien worden volgens Popper getoetst op basiszinnen. Dit zijn singuliere uitspraken die als premisse kunnen dienen in de empirische toetsing van een theorie of universele uitspraak. Als een basiszin in tegenspraak is met een theorie dan is het een potentile falsificator. Accepteren we de basiszin, dan is de theorie gefalsifieerd. De theorie wordt dus, strikt deductief, door het aanvaarden van de singuliere basiszin weerlegd of gefalsifieerd. Basiszinnen zijn theoretisch geladen. Ze onderscheiden zich alleen door hun logische vorm van theoretische of universele uitspraken, omdat ze singulier zijn. Het accepteren van een basiszin is volgens Popper een beslissing of conventie. Onze beslissing om een basiszin te aanvaarden kan namelijk wel veroorzaakt zijn door onze observatie, maar niet logisch gerechtvaardigd worden. Logische relaties bestaan slechts tussen zinnen of uitspraken, niet tussen uitspraak en observatie; dat is puur psychologisch. Popper is conventionalistisch. Voor hem zijn basiszinnen logisch singuliere uitspraken die een theorie kunnen testen en waarvan we kunnen afspreken dat we ze voorlopig accepteren. Beslissingen bepalen theorie. Als het slechts gebaseerd is op conventies, dan zou je uitspraken zo kunnen inbedden dat ze altijd geaccepteerd worden. Een conventionalistische positie als die van Popper dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun te maken voor falsificatie. Popper stelt dat dit vermeden moet worden op basis van een methodologische regel die precies dat soort conventionalistische trucs verbiedt. Een wetenschapper moet van tevoren aangeven onder welke omstandigheden hij zijn theorie als gefalsifieerd zal beschouwen. Popper zag Einstein als grootste voorbeeld. Hij noemde zijn wetenschapsopvatting een filosofische uitwerking van de houding van Einstein tegenover de relativiteitstheorie. Hij streeft naar filosofische adequaatheid, maar is hij wel historisch adequaat? De relativiteitstheorie van Einstein was compleet anders dan die van zijn voorgangers, puur wiskundige termen. Licht buigt in de buurt van zware objecten af. Met een missie van Eddington werd deze theorie getoetst, en Einstein zou hem verwerpen als er uit zou voortkomen dat zijn theorie niet klopte. Einsteins theorie is volgens Popper een voorbeeld van goede wetenschap, omdat ze zich nauwkeurig blijkt te houden aan de algemene methodologische regel: Probeer de empirische inhoud van theorien te vergroten, toets theorien kritisch, en geef de voorkeur aan de theorie met de hoogste corroboratiegraad. Precieze theorien zijn beter toetsbaarder en hebben grotere empirische inhoud volgens Popper. Kritisch testen werkt tegen conventionalistische trucs om een al aanvaarde falsificator toch met de theorie in overeenstemming te brengen. De empirische inhoud van een theorie neemt toe naarmate ze een groter aantal mogelijke basiszinnen uitsluit. Een theorie die een groter bereik heeft dan haar concurrenten, of !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 23 een theorie waaruit preciezere voorspellingen zijn af te leiden dan uit die concurrenten, heeft een grotere klasse van potentile falsificatoren, en krijgt dus de voorkeur. De noties van Popper over empirische inhoud en corroboratiegraad van theorien, verdedigen de stelling dat theorien steeds dichter tot de waarheid komen. Wel steeds dichter benaderen, maar nooit bereiken. Popper noemt dit verisimilitude of waarheidsgelijkenis. Hij is dan ook een realist te noemen. Als een theorie vele cruciale testen heeft doorstaan zonder gefalsifieerd te zijn, dan heeft deze een hoge corroboratiegraad, maar de theorie kan nog altijd weerlegd worden. Hij is een fallibilist: hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis. We kunnen nooit zeker weten dat we de waarheid te pakken hebben, maar we moeten er wel naar blijven zoeken. Echte filosofische discussie dient zich te richten op dingen, en zich niet te beperken tot woorden. HD@ O V$17.*1-&2X 0//1'+$..-&2 $& >$ 3$%%$& 0*& >$ 2$'()-$>$&-'
Popper deelt de twijfels van de logisch empiristen over het begrip van causaliteit. Oorzakelijkheid valt niet waar te nemen en is dus betekenisloos. Volgens Popper is het eerder overbodig. Het causaliteitsprincipe kan vervangen worden door de methodologische regel dat we het zoeken naar algemene theorien niet zullen opgeven en dat we niet zullen afzien van pogingen om gebeurtenissen causaal te verklaren. Popper beschrijft causale verklaring als logische afleiding van een singuliere uitspraak uit een algemene uitspraak plus een singuliere uitspraak die de initile condities aangeeft. Dat wil zeggen dat de omstandigheden die volgens de theorie tot de gebeurtenis leiden. Hypothetisch-deductieve model/schema van verklaring, lijkt op covering law-model: E wordt verklaard uit T en IC en IC is de oorzaak voor effect E (zie p. 85 van boek). Een causale verklaring van een gebeurtenis heeft dezelfde logische vorm als een voorspelling van een gebeurtenis uit een hypothese en specificatie van initile condities. Franse socioloog mile Durkheim past het toe om zelfmoordpercentages te verklaren uit economische en sociale omstandigheden. Het schema is niet bedoeld om voorspellingen op de lange termijn te doen. Vooral niet op het gebied van de samenleving. Dit omdat deze afhankelijk is van de groei van kennis, die we niet kunnen voorspellen en omdat de theorie per dag kan verschillen. Het idee dat het de taak van de historische wetenschappen is om lange termijn voorspellingen te doen duidt Popper aan met de term historicisme. Vooral Marxisten verdedigen deze stelling. Het historicisme berust volgens Popper op een fundamenteel misverstand. Hij zowel wetenschapsfilosofische als politiek- en sociaal-filosofische bezwaren. Het wetenschapsfilosofische bezwaar luidt dat een theorie nooit in isolatie tot voorspellingen leidt. Initile condities spelen ook een rol. Waar voorspellingen worden gedaan zonder deze in acht te nemen, spreekt Popper van profetien. Zijn politiek- en sociaal-filosofische bezwaar luidt dat deze opvatting de menselijke vrijheid in gevaar brengt. Het zal leiden tot totalitarisme. Met opvattingen van anderen hoeft geen rekening te worden gehouden, omdat de voorspellingen gecontroleerd en goedgekeurd zijn. Popper pleit voor het blootleggen van de logica van de situatie. Hierbij wordt een model gemaakt over wat rationeel handelen is in een bepaalde cultuur, met beschikbare kennis en gangbare standaarden van rationaliteit. Afwijkingen kunnen onderzocht worden. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 24 HDE :$& &-$?3 3$%$&'()*+',-./'/,-'() +$1'+$(%-$,
Poppers beeld van wetenschap is geliefd en geldt tegenwoordig als een standaardbeeld van wetenschap. Er zijn echter ook bezwaren, zowel op filosofische als historische adequaatheid. De filosofische bezwaren komen naar voren in de Duhem-Quinestelling. Historische adequaatheid krijgt kritiek van Thomas Kuhn. Als de Duhem-Quinestelling juist is, dan zet het de ideen van Popper op losse schroeven, maar heeft ook verder reikende gevolgen. Het betreft hier een pragmatische positie die bepaalde onderscheidingen slechts aanvaardt voor zover ze verschil maken in en voor de (wetenschappelijke) praktijk. Voor alledaagse wetenschappelijke praktijk is dit niet heel belangrijk. Des te meer voor de interpretatie van resultaten van wetenschappelijk werk. Wetenschap is een geheel van activiteiten dat met de tijd structuur krijgt en waarin het object van onderzoek mede door die activiteiten vorm krijgt, volgens de critici van Popper. Die stelling zal gevolgen hebben voor onze kijk op waar wetenschap staat in de westerse cultuur. Het leidt ook tot een andere kijk op de cultuur van moderne samenlevingen. De stelling en uitwerkingen van Kuhn hebben geleid tot een verschuiving in de manier waarop we wetenschap zien. HDE < 9$ 9?)$5UZ?-&$'%$..-&2
Pierre Duhem stelde in 1906 al een belangrijk probleem vast wat betreft het toetsen van wetenschappelijke hypotheses. Willard Quine vormde dit om tot een stelling. Volgens de Duhem-Quinestelling kunnen empirische hypotheses niet apart van elkaar worden geverifieerd of gefalsifieerd. Als dit klopt, klopt er niets van de redenatie van Popper. In Le systme du monde toont Duhem een traditie van 1200 tot de Renaissance in natuurkunde, kosmologie en natuurfilosofie. In La thorie physique, son objet et sa structure uit 1906 zet hij zijn wetenschapsfilosofische opvattingen uiteen. Hij toont aan dat men niet simpelweg kan waarnemen en rapporteren als het experimentele bevindingen gaat. Wetten moeten in algemene of abstracte termen worden uitgedrukt en kunnen volgens Duhem niet meer zijn dan een benadering van de waarnemingen. Echter, hij stelt ook dat hypotheses van theorien nooit apart getoetst kunnen worden. Voor de hand ligt de opvatting dat natuurkundige theorien zich richten op het verklaren van experimentele bevindingen, ofwel de realiteit die achter of onder de waarneembare verschijnselen ligt. Die onderliggende werkelijkheid kunnen we niet waarnemen. We leiden het bestaan ervan af uit waarnemingen die we doen. Waardoor wordt een theorie dan aangenomen? Men moet teruggaan naar waarnemingen en experimenten. Men kan niet ook nog eens kijken of het overeenkomt met onderliggende werkelijkheid. Een wetenschapper kan denken dat hij de buitenwereld beschrijft zoals deze is, maar kan dit nooit rechtvaardigen. Voor een strikte empirist is realisme een metafysische wetenschap, en volgens Duhem zelfs een kwestie van geloof. Volgens Popper moeten we dus iedere keer tests uitvoeren, om dichter tot de waarheid te komen. Duhem stelt dat dit niet kan, er is volgens hem nog een probleem met experimenten. Iemand die een experiment uitvoert, toetst een hypothese. Maar volgens Duhem maakt deze persoon ook meerdere aannames. Er kan iets mis zijn met de hypothese, of met de andere aannames. De test kan dus wel duidelijk maken dat er iets fout is gegaan, maar niet waar de fout zit. Er kan hooguit een conventie worden bepaald waar de falsifirende omstandigheden de fout zullen lokaliseren. Er bestaat niet iets als een cruciaal experiment. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 23 Popper stelt als oplossing methodologische maatregelen. Hulpaannames zijn toetsbaar. Als een toets tot een fout leidt, moet er een nieuwe toets komen, en zo verder. Echter, filosofisch stelt Duhem dat onderzoekers zo nooit exact weten waar ze fout gingen. Als er iedere keer conventies worden gedaan, wordt wetenschap niets meer dan een groot web afspraken. Wetenschap is zo niet meer gebaseerd op feiten. Naast theorie en waarnemingsgegevens moet de onderzoeker een beroep doen op zijn inzicht in de geschiedenis van de problemen op zijn gebied en op zijn gevoel voor wetenschappelijke verhoudingen. HDE 6 Z?-&$' L$%$7$&-')/.-'5$
Quine werkt de kritiek van Duhem uit tot een stelling over de betekenis van uitspraken in het algemeen. Hypotheses kan men niet n voor n testen, maar het is zelfs niet mogelijk om te zeggen waar deze over gaat. empirische inhoud is slechts in het geheel van een theorie te vinden. Vanaf de wetenschappelijke revolutie is gedacht dat wetenschappelijke kennis tot stand komt door een koppeling van wiskundige methoden en experimentele resultaten. Wiskundige methoden spelen hierbij een constructieve rol. Empiristische wetenschapsfilosofen wilden wiskundige en empirische elementen scheiden. Elke empirische uitspraak moet om te zetten zijn tot een zuiver analytisch en zuiver synthetische component. Een theorie die goed controleerbaar is, zou een theorie zijn met een hoge synthetische component. Quine stelt dat dit onhoudbaar is, dit reductionisme en het analytisch-synthetisch onderscheid. Het lijkt simpel om de conventionele en synthetische component van een uitspraak te onderscheiden. Volgens Quine is het eigenlijk onmogelijk om dit onderscheid op een systematische, filosofisch solide manier te maken ten aanzien van wetenschappelijke uitspraken. Quine opent de aanval op het onderscheid tussen waar op grond van betekenis en waar op grond van feiten. We zijn geneigd te zeggen dat analytische uitspraken waar zijn op grond van conventies, per definitie waar zijn, of uitdrukkingen bevatten die synoniem zijn. Deze drie aspecten zijn zelf ook analytisch, wat het problematisch maakt. Het onderscheid maken is begrijpelijk, maar filosofisch gezien kan er eigenlijk geen strikt onderscheid worden gemaakt tussen analytische en synthetische uitspraken. Het tweede dogma dat Quine bestrijdt is het reductionisme, ofwel zintuiglijke ervaring als kern. Quines kritiek richt zich vooral op het feit dat elke zin apart op zijn waarheid of onwaarheid te toetsen zou zijn. Dit is volgens Quine onmogelijk. Zijn argumentatie ontleent hij aan Duhem. Een empirische hypothese is afgeleid uit een theorie, een geheel van onderling samenhangende uitspraken. Bij een proef kan dan niet met zekerheid worden gezegd of bij een weerlegging er een fout zit in de hypothese, in een andere uitspraak van de theorie, of in andere veronderstellingen. Quine stelt dat empirische of feitelijke inhoud (betekenis) over de theorie als geheel is uitgesmeerd. Quine accepteert het empirische betekeniscriterium dat de betekenis van een uitspraak bestaat uit de methode van het empirisch toetsen of zij waar of onwaar is. Volgens Quine is geen enkele uitspraak veilig voor herziening. Theorien worden mede bepaald door de empirische duidelijkheid, en gaan hiermee voorbij onze waarnemingen. Uitspraken en termen ontlenen hun betekenis aan het !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 26 samenhangende netwerk van uitspraken dat een theorie vormt. Quine is een betekenisholist. De empirische inhoud of betekenis van een individuele term of uitspraak vloeit voort uit het geheel van samenhangende uitspraken van de theorie. Als een theorie verandert, vernaderen ook de uitspraken. Radicale veranderingen van theorien gaan, met andere woorden, gepaard met een verandering van de ontologie, met een verandering van datgene wat er volgens die theorie en degenen die haar accepteren bestaat. Die consequentie is tegen-intutief. Wetenschappelijke theorien spreken over waarneembare zaken in termen van een onderling samenhangend netwerk van theoretische termen. Die ontlenen hun betekenis aan de theorie waarbinnen ze gedefinieerd zijn. Dit geldt ook voor theorien in de maatschappij- en geesteswetenschappen. Theorien definiren hun eigen termen, en creren daarmee het soort object waarover ze handelen. De ontologie van een wetenschapper wordt bepaald door zijn theorie en zijn conceptueel kader. Quines positie is naturalistisch te noemen. Hij beschouwt kentheoretische vragen naar de ultieme rechtvaardiging van kennis als een onderdeel van het psychologische onderzoek naar het ontstaan van kennis. Volgens Quine moet kentheorie de vorm aannemen van een empirisch-psychologische verkenning van het menselijke kenvermogen als een natuurverschijnsel. Kentheoretische en filosofische vragen worden onderdeel van wetenschappen. Het holisme van de Duhem-Quinestelling leidt tot de vervaging van het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken. En Quines naturalisme leidt tot een vervaging van de grens tussen normatieve kentheorie en beschrijvende psychologie. Een popperiaan zal moeite hebben met het feit dat individuele uitspraken niet meer cruciaal getoetst kunnen worden, omdat ze geen empirische inhoud bevatten. Iedere uitspraak kan op een gegeven moment herzien worden. Met deze stelling wordt het analytisch-synthetisch onderscheid en reductionisme opgegeven. Hiermee verdwijnt het onderscheid tussen theoretische en observationele uitspraken, het onderscheid tussen logische principes en feitelijke mededelingen. En vooral het onderscheid tussen wetenschappelijk taalgebruik en niet-verifieerbare metafysica. Als een uitspraak geen empirische inhoud lijkt te hebben, kan een observatie haar weerleggen, en andersom. HDG #-.,1-> 4$..*1' $& >$ 5Q%)$ 0*& )$% 2$2$0$&$
Wilfrid Sellars keert zich tegen de mythe van het gegevene. Deze mythe betreft het geloof in een strikt onderscheid tussen wat onbemiddeld aan de menselijke geest gegeven is en wat daar door de geest aan wordt toegevoegd. Sellars uit vooral kritiek op sense data: niet conceptueel, logisch primitief en onafhankelijk van elkaar en andere uitspraken. Sellars ontkent dat dit de bouwstenen van onze kennis zijn. Hij ontkent niet dat waarneming belangrijk is, maar dat het een bevoorrechte positie verkregen heeft. Sellars betoogt dat sense-data uitspraken logisch niet primitief of primair zijn, en dat onze waarnemingskennis dus wel degelijk bemiddeld is. Volgens Sellars zijn waarnemingen puur oorzakelijke prikkels, en geen oordelen waaruit andere logische oordelen gemaakt kunnen worden. Zintuiglijke prikkels kunnen slechts in een causale rol van veroorzaking staan tot onze kennis, niet in een logische relatie van rechtvaardiging of gevolgtrekking. Sellars duidt kennis niet in termen van individuele ervaringen, maar in termen van aangeleerd en publiekelijk te beoordelen taalgebruik. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 27 Sellars geeft nog een ander argument waarom kennistoestanden logisch niet te herleiden zijn tot zintuiglijke waarnemingen. Kennistoestanden hebben volgens hem een normatief aspect. Het is volgens Sellars onmogelijk om normatieve noties te herleiden tot oorzakelijke beschrijvingen van sense data als prikkelingen van onze zintuigen. Sellars is antinaturalistisch. Hij ziet een logische kloof tussen feiten en normen. Sellars verwerpt de bevoorrechte positie van waarneming. Volgens Sellars is kennis een publieke, talige aangelegenheid, die cruciaal het geven van en vragen om redenen of rechtvaardigingen behelst. Kennis is rationeel. Hij ziet kennis als iets dynamisch, met processen van rechtvaardiging en verbetering. Hij ziet kennis als een normatieve sociale praktijk van het geven en vragen van redenen. Quine en Sellars zijn radicaal. Logisch empiristen verwierpen synthetische a priori uitspraken van Kant. Quine verwerpt het analytisch-synthetisch onderscheid. Sellars verwerpt het kantiaanse onderscheid tussen begrip en intutie. Door de nieuwe nadruk op geldigheid en betekenis van uitspraken in plaats van rechtvaardiging van kennis, wordt Kant verworpen. De talige wending suggereert dat het onderscheid tussen feiten observerende wetenschappen en betekenis vattende geesteswetenschappen minder vanzelfsprekend is. HDH [D;D <?'%-&' %**.)*&>$.-&2'%)$/1-$
Het verificatiecriterium stelt dat alleen beschrijvend taalgebruik met duidelijke empirische condities van verificatie betekenisvol is. Met zijn taalhandelingstheorie gaat Austins hier tegen in. Hij legt de nadruk op uitspraken die lijken op feitelijke beweringen, maar het niet zijn. Toch zijn deze uitspraken niet zinloos. Het zijn geen beschrijvingen van feiten en het uitspreken ervan is meer een soort handeling, en ze zijn dus performatief. Performatieve taalhandelingen zijn vaak in eerste persoon enkelvoud en de frase bij dezen kan er aan toegevoegd worden. Het lijken haast toverspreuken, maar met grenzen. Met performatieve uitspraken kan men slechts sociale of institutionele feiten creren. Het beschrijven van feiten is slechts n ding wat we met taal kunnen doen. Austins verwerpt niet het verificatiecriterium, maar stelt dat het beperkt is. Austins introduceert het idee dat taalhandelingen condities van geslaagdheid (felicity conditions) hebben. Het is een verbreding van de empiristische klassieke visie op taal. Taalgebruik wordt gekarakteriseerd door doen. Het onderscheid tussen constaterende en performatieve uitspraken opent de deur naar de ontwikkeling van een algemenere theorie van zogenaamde taalhandelingen. Austin deelt taalhandelingen in drie handelingen in. De locutionaire handeling is de handeling van het uitspreken van specifieke woorden. De illocutionaire handeling is de handeling die wordt verricht in of door het uitspreken van die woorden. De perlocutionaire handeling is het effect dat het uitspreken van de woorden heeft op de hoorder. Dit is het werk van de hoorder. Austin verwerpt ook een bewustzijnsfilosofische visie op taalgebruik. De woorden die we spreken, komen met verplichtingen, ongeacht de bedoeling van de woorden. Austin benadrukt de voorrang van publiek taalgebruik ten opzichte van innerlijke mentale toestanden. Er is een niet-serieus taalgebruik waar woorden hun kracht kunnen verliezen, zoals het podium. Volgens Austin zijn dit soort uitingen parasitair ten opzichte van normaal. De taalhandelingstheorie heeft een enorme invloed gehad op filosofie en andere geesteswetenschappelijke vakgebieden. De taalhandelingstheorie geldt als belangrijkste wegbereider van de zogeheten praktische wending die zich vooral in de naoorlogse geesteswetenschappen heeft voltrokken. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 28 Popper en Austin verwerpen het verificatiecriterium van betekenisvolheid. Quine verwerpt de reductionistische poging de empirische inhoud van individuele uitspraken precies vast te stellen. Sellars verwerpt het empiristische geloof in de niet-conceptuele waarneming als het ultieme bewijs van kennis. Ze veronderstellen allen een talige wending wat betreft vragen over kennis. We moeten kennis opvatten in termen van publieke of sociale praktijken. HDI J$'?5K
- Karl Popper (1902-1994) formuleerde het demarcatiecriterium om wetenschap van pseudowetenschap te scheiden. Echte wetenschappelijke kennis streeft volgens hem naar weerlegging of falsificatie van hypotheses, in cruciale tests. - Volgens Popper is er geen zuivere waarneming. Wetenschap onderscheidt zich doordat ze groeit, en die groei gebaseerd is op falsificatie. Theorien worden getoetst aan basisuitspraken die voorlopig als waar aanvaard worden. - Kritisch naar eigen overtuigingen kijken, moet volgens Popper ook in de politiek. Hij verwerpt historicisme, het idee dat geschiedenis te voorspellen is.
- Pierre Duhem (1861-1916) stelt dat cruciale experimenten onmogelijk zijn, omdat je niet kunt zeggen welk deel van je theorie of hulpaannames door een falsifirend experiment wordt weerlegd.
- Willard Quine (1909-2000) verwerpt het analytisch-synthetisch-onderscheid en reductionisme. Hij is meer van het betekenisholisme. Theoretische uitspraken en termen krijgen betekenis door het geheel van theorie. Quine verwerpt zuivere empirie.
- Wilfrid Sellars (1912-1989) verwerpt de mythe van het gegevene, ofwel het onderscheid tussen wat aan onze zintuigen gegeven is en wat daar door onze kenvermogens aan wordt toegevoegd. Volgens hem is kennis een publieke en normatieve praktijk.
- J.L. Austin (1911-1960) verwerpt het logisch-empiristische verificatiecriterium als te eenzijdig. Volgens hem kunnen we met taal allerlei soorten handelingen voltrekken.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 29 =//,>'%?7 I A 9$ )-'%/1-'$1-&2 0*& )$% 3$%$&'()*+'L$$.> C ID@ #$%$&'()*+'/&%3-77$.-&2 0/.2$&' F?)&
Kuhn en Foucault verwijderen zich beiden van het idee van wetenschappelijke vooruitgang. Ze volgens Koyr en kunnen als neokantiaans worden beschouwd. Ze doen beide onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis, maar stellen dat deze historisch veranderlijk zijn. 1962 The Structure of Scientific Revolutions van Thomas S. Kuhn. Veel ideen over wetenschap kloppen niet, wetenschappers hebben ons een verkeerd beeld van goede wetenschap gegeven. De groei van wetenschappelijke kennis bestaat volgens hem mede uit revoluties, ofwel breuken. Hij betoogt dat enkele grote wetenschappers uit de geschiedenis niet hebben gehandeld volgens methodologische voorschriften van de wetenschapsfilosofen. En hij betoogt dat de keuze tussen rivaliserende theorien niet op basis van vaste methodologische regels gemaakt kan worden. Kuhn werd gezien als relativist, die zowel het beeld van wetenschap als zoektocht naar objectieve waarheid, als het idee van wetenschappelijke vooruitgang opgeeft. Zelf wijst hij dit af. Hij wil wetenschappelijke kennis niet alleen in twijfel trekken, maar ook beter inzicht in haar aard krijgen. Hij gebruikt vooral historische en psychologische termen. Hij breekt niet radicaal met het logisch empirisme. Grof gezegd: The Structure of Scientific Revolution is een uitvoerige historiografische illustratie van de Duhem-Quine stelling. Kuhn begon zijn studie naar Aristoteles, met Newton in het achterhoofd. Al snel kwam hij opvattingen tegen die overduidelijk onjuist waren. Kuhn realiseerde zich dat hij Aristoteles anders moest lezen, als iemand die anders over bepaalde zaken sprak. Aristoteles bedoelt met beweging een kwalitatieve verandering, met een doel. Kuhn maakte dus een Gestalt Switch mee. Dit inzicht bracht hem ertoe om presentisme of Whig History te vermijden in wetenschapsgeschiedenis en filosofie. Dus de neiging om ontwikkelingen in het verleden slechts als een onvolmaakte voorbereiding op het heden te zien. Deze neiging tot lineair vooruitgangsdenken wordt versterkt door de manier waarop wetenschap wordt onderwezen. Leerboeken beschrijven slechts het uiteindelijke resultaat van onderzoek. Ze beschrijven de meest recente theorien als een soort ultieme waarheid over een werkelijkheid die klaar ligt om ontdekt te worden. Kuhn vindt dit misleidend. Hij noemt opeenvolgende fasen normale wetenschap en revoluties, zowel groot als klein. Normale wetenschap wordt gekenmerkt door een verregaande overeenstemming onder de beoefenaars van een specifiek vakgebied. Die consensus betreft theorien, vragen, begrippen, methoden en oplossingen voor problemen. Normale wetenschap wordt beheerst door een paradigma. Ten eerste is dit een leerboekvoorbeeld, ofwel een model van goed wetenschappelijk gedrag dat aan de studenten in een vakgebied wordt aangeboden voor oefening en navolging. Een paradigma is maatgevend: een goed wetenschapper heeft dit in de vingers. Normale wetenschap heeft niet alleen te maken met definities en regels, maar ook met een non-verbale, praktische component (tacit dimension). Het begrip paradigma heeft ook een bredere betekenis. Namelijk een geheel van theoretische en methodologische begrippen, overtuigingen en verwachtingen dat een gemeenschap vakgenoten er op na houdt. Zulke gedeelde aannames worden aangeleerd, dus komen beide betekenissen van paradigma tot elkaar. Paradigma is dus eigenlijk een conceptueel kader. Maatgevend voorbeeld paradigma ook wel een exemplar en gedeelde aannames ook wel disciplinaire matrix. Wetenschappers proberen bestaande theorien uit te werken en te verfijnen. Elke theorie kent anomalien, ofwel gevallen !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 30 waar de natuur niet blijkt te voldoen aan de verwachtingen en regels die de normale wetenschap beheersen. Normale wetenschap wordt daarom ook gekenmerkt door het oplossen van puzzels. Dit zijn relatief kleine, concrete en overzichtelijke problemen die kunnen worden opgelost volgens de regels die het heersende paradigma suggereert. Door het oplossen van puzzels stapelt in normale wetenschap de kennis zich gestaag op. Het zijn per definitie oplosbare problemen. Daarom wordt een wetenschapper die ze als onoplosbaar ziet, niet serieus genomen. Anomalien kunnen leiden tot nieuwe ontdekkingen, die men zal proberen in het paradigma in te passen. Ze kunnen echter weerstand bieden of steeds nieuwe komen, dan ontstaat er crisis, het gevoel dat er iets mis is met het paradigma. Dit was het geval met de ptolemaesche astronomie vlak voor Copernicus. Door de crisis verzwakt de consensus en kan er wetenschappelijke revolutie ontstaan. Dit houdt radicale omwentelingen van opvattingen en instituties in. Het paradigma wordt vervangen door een andere. Er is sprake van afbraak van kennis. Theorie en begrippen veranderen. Wetenschappelijke revoluties behelzen dus een wisseling van paradigmas in beide betekenissen van het woord. Met wetenschappelijke revoluties gaat er flink wat tijd overheen, wat de Copernicaanse wending laat zien. De vraag is waarom deze wetenschappelijke revolutie of paradigmawisseling zich heeft voorgedaan. Kuhn suggereert dat dit met name is gebeurd doordat het precies op die gevallen antwoord gaf die voor het ptolemaesche stelsel problemen bleven vormen. Een nieuw paradigma zal pas de overhand krijgen wanneer het een elegante en veelbelovende oplossing geeft voor het anomalien van zijn concurrent. Kuhn kreeg kritiek, vooral van Imre Lakatos. Hij noemde Kuhn een elitist, want in zijn visie op wetenschap zijn de onderzoekers zelf de enigen die over wetenschap kunnen oordelen. De waarheidsvraag wordt door Kuhn volgens Lakatos daarom getransformeerd tot een machtsvraag. Lakatos moet antwoord bieden op de historische bevindingen die het vertrekpunt vormen van Kuhns werk. Hij formuleert in 1968 de methodologie va wetenschappelijke onderzoeksprogrammas. Daar worden ketens van theorien onder de loep genomen die door onderzoeksprogrammas worden voortgebracht. Hij creert een criterium om iets rationeel te mogen noemen. Lakatos betoogt dat we ons moeten afvragen of de keten van theorien die een onderzoeksprogramma produceert nog nieuwe informatie levert. Een programma is theoretisch progressief wanneer iedere nieuwe theorie in die keten meer empirische inhoud heeft dan haar voorgangers. Empirisch progressief wanneer deze voorspellingen van nieuwe feiten bovendien worden bevestigd. Anders is het degenererend. Lakatos is primair methodologisch, hij blijft echter binnen de kaders die Popper heeft uitgewerkt. IDE F?)&' 3$%$&'()*+',-./'/,-$
Kuhns beeld van de ontwikkeling van wetenschap als een opeenvolging van perioden van normale wetenschap en revoluties staat haaks op gangbare opvattingen over hoe de wetenschappen werken. Kuhn gelooft niet in cruciale testen. Een paradigma wordt pas vervangen als er een andere voorhanden is. Ook ziet hij het zo dat wat in het ene paradigma slechts een anomalie is, in de andere een cruciale waarneming is, die een doorslaggevende reden geeft om het concurrerende paradigma te verwerpen. Men kan hooguit zeggen dat het nieuwe paradigma de anomalien van de concurrent beter verantwoordt; maar zon argument kan nooit bewijzen dat een anomalie niet alsnog in het oude paradigma valt op te lossen, als we het nog eens proberen. Tegen deze voorstelling van zaken zal onmiddellijk het bezwaar worden ingebracht dat de feiten of observaties ons toch wel degelijk uitsluitsel kunnen geven over welke van twee !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 31 concurrerende theorien de correcte is. Dit zou echter inhouden dat er een neutrale taal van naakte feiten of zuivere waarnemingen bestaat, wat de Duhem-Quinestelling uitsluit. De betekenis van uitspraken is afhankelijk van begrippen. Wanneer het paradigma verandert, verandert de betekenis van de uitspraak. Uitspraken in verschillende paradigmas zijn volgens Kuhn niet eens met elkaar te vergelijken. Hun ontologie komt niet overeen. Er is geen neutraal kader waarin de uitspraken die binnen de twee rivaliserende paradigmas gedaan worden, zonder verlies van betekenis vertaald en vervolgens op hun waarheidswaarde beoordeeld kunnen worden. Dit is Kuhns incommensurabiliteitsthese. Deze term heeft problemen opgeleverd. Velen stellen dat communicatie tussen twee paradigmas onmogelijk is. Kuhn stelt slechts gedeeltelijke miscommunicatie. Evenmin impliceert incommensurabiliteit dat twee paradigmas niet met elkaar te vergelijken zijn. Dat zijn alleen niet op waarheidsgehalte, de feiten of van zuivere, theorievrije waarnemingen. Elke vergelijking kiest partij. Ieder paradigma heeft eigen normen en waarden. Deze these heeft nog een consequentie. Er kan dan namelijk niet gesproken worden van lineaire groei van kennis. Slechts binnen een paradigma valt probleemloos van groei van kennis te spreken. Termen hebben in verschillende paradigmas verschillende betekenissen, er zijn dus geen logische verbanden tussen concurrerende uitspraken die, die termen bevatten. Daarom is een logisch dwingende reden volgens Popper onmogelijk. Voor Kuhn is de verandering van taal een onlosmakelijk bestanddeel van de groei van wetenschappelijke kennis. Standaarden voor goed wetenschappelijk onderzoek worden gewijzigd. We kunnen niet langer op grond van vaste methodologische regels tussen twee rivaliserende theorien kiezen. Paradigmawisseling verandert niet slechts theorien, maar ook de wereld waarin we leven. Kuhn stelt hiermee het subject-objectschema ter discussie, zowel filosofisch als sociaalwetenschappelijk. Over paradigmawisseling heen veranderen ook de sense data (het gegevene), zodat wetenschappers die in verschillende paradigmas werken letterlijk andere dingen zien en in verschillende werelden leven. Wetenschapsfilosofen namen fysica als voorbeeld. Die maakte onderscheid tussen enerzijds kennend subject en het object van kennis. Parallel daaraan een onderscheid tussen kennis en de wereld waarop die kennis betrekking zou hebben. Wetenschap zou een brug tussen deze twee moeten slaan. Wetenschapsfilosofen moeten uitleggen hoe deze brug gevormd wordt. Hoe de representatie van feiten in de wetenschappelijke taal tot stand kan komen. Hun antwoord bestond uit een uiteenzetting over de methoden van representatie, of uit een theorie over de methoden die gebruikt kunnen worden om een rationele keuze te maken tussen rivaliserende pogingen om de feiten te representeren. Kuhn benadrukt dat de wetenschapsfilosofen zich hebben laten misleiden door de leerboekversies van wetenschap. De rol van wetenschappelijk werk en taal raakt zo op de achtergrond. Naast het filosofische argument tegen een neutrale observatietaal en tegen sense data, dat tot Quine en Sellars teruggaat, baseert Kuhn zich op empirisch onderzoek naar feitelijke ontwikkelingen in de wetenschap. Hij bedrijft antropologie van de wetenschap. Binnen een gemeenschap ontstaat consensus, die een paradigma vormt en wordt verbonden met wetenschappelijke praktijken. Velen concluderen dat Kuhn wetenschap ziet als een sociaal proces, waarin paradigmas en revoluties ontstaan door interactie. Hier zouden maatschappelijke factoren ook een rol spelen. Daarmee lijkt de weg naar een externalistische beschrijving van de ontwikkeling van wetenschap open te liggen. Kuhn heeft dit zelf nooit uitgewerkt. Hij lijkt eerder naar de betekenis van wetenschappelijke termen te kijken, en is vooral internalistisch historisch. De interpretatie van Kuhns werk die wetenschappelijke kennis opvat als het resultaat van sociale processen, heeft vanaf de jaren zeventig geleid tot onderzoek op het gebied van wetenschapssociologie en wetenschapsantropologie, dus wat wetenschappers doen. Ook in maatschappij- en !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 32 geesteswetenschappen spreken ze van een paradigma, terwijl Kuhn stelt dat dit eigenlijk niet kan. Ze begeven zich in een preparadigmatisch stadium. Vanwege de verwarring over paradigma, heeft Kuhn zelf het later vervangen door theorien. Kuhn wordt vaak verweten een irrationalist en een relativist te zijn. Ook zou hij elk idee van wetenschappelijke vooruitgang opgeven. Dergelijke bezwaren zijn niet erg sterk. Ten eerste zegt Kuhn slechts dat er geen logisch dwingende redenen voor de keuze tussen paradigmas zijn, niet dat er helemaal geen goed redenen zijn. Ten tweede ziet Kuhn zichzelf als realist. Er bestaat volgens hem wel objectiviteit, maar er is geen neutrale beschrijving van die wereld mogelijk. Ten derde gelooft hij in wetenschappelijke vooruitgang. Dit bestaat volgens hem uit het toenemen van het vermogen om puzzels op te lossen. Hoe beter een theorie, hoe meer puzzels op te lossen zijn. In deze zin gelooft hij wel degelijk dat de natuurwetenschappen in de loop van de geschiedenis steeds beter zijn geworden. IDG \/?(*?.%' *1()$/./2-$ 0*& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&
Ook in de geesteswetenschappen kan gesproken worden over incommensurabiliteit. Denkbeelden uit verschillende tijdvakken zijn niet eenduidig met elkaar te verenigen, en er is geen lineaire ontwikkeling. Foucault kijkt in het bijzonder naar economie, biologie en taalkunde, arbeid, leven en taal. Er is volgens Foucault sprake van twee breuken. Deze breuken zijn volgens Foucault niet in de eerste plaats het gevolg van de ontdekking van nieuwe objecten waarover nieuwe hypotheses kunnen worden geformuleerd die in nader onderzoek bevestigd of weerlegd kunnen worden, maar doen zich voor als mutaties in de dieptestructuren van de kennis. Foucault noemt dit epistm. Wat kennis en wetenschap in een bepaald tijdvak inhouden en hoe dit geordend is. Zijn onderzoek naar dieptestructuur van het weten, duidt Foucault aan als een archeologie van de wetenschappelijke kennis. Foucaults stelling luidt dat hoezeer onderzoek ook verschilt, zulk onderzoek in verschillende disciplines werd beoefend binnen dezelfde pistm en dezelfde dieptestructuur van kennis bezit. Hiertussen hebben zich epistemische breuken voorgedaan. Foucault is deels verwant aan Kuhn. Je zou over Kuhn kunnen zeggen dat een nieuwe pistm voor een nieuwe wereld voor onderzoekers zorgt. Er zijn ook twee belangrijke verschillen. Paradigmaverandering bij Kuhn voltrekt zich binnen n discipline; bij Foucault vindt verandering van pistm breder plaats en komen aan het licht door vergelijkend onderzoek. De tijdschaal in het werk van Foucault is groter. Foucault kijkt naar grote epistemische breuken en Kuhn naar kleinschalige paradigmatische veranderingen. Binnen een pistm kunnen zich dus nog diverse wetenschappelijke revoluties voltrekken. Elke pistm brengt een bepaalde aanname voort van wat kennis inhoudt, die uiteindelijk gebaseerd is op een notie van de orde der dingen. Zulke uitgangspunten zijn historisch a priori. Zijn idee lijkt hiermee op dat van Quine. Om de verschillen tussen pistms te tonen, kunnen we ons richten op verschillende concepties van orde, teken en taal die ingebed zijn in de manier waarop in de onderscheiden periodes uiteenlopende wetenschappen beoefend worden. De geleerden uit de Renaissance ordenden de wereld volgens Foucault via overeenkomsten. Men ging er daarbij van uit dat de tekens op grond waarvan deze overeenkomsten bekend zijn, in de overeenkomsten zelf gelegen zijn. In de pistm van de Renaissance heeft het systeem van de wereld dus dezelfde structuur als het systeem van de kennis. Wie waarheid zoekt, beweegt zich tussen tekens. In de Renaissance vertrouwde men net zo veel op de eigen zintuigen als die van !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 33 de ander. Wetenschap, magie en commentaar staan op gelijke voet. Geschreven taal is in de Renaissance primair. In drie opzichten verschilt de pistm van de Klassieke Tijd van die van de Renaissance. In de eerste plaats verplaatst het teken zich van de wereld naar de menselijke geest. Van tekens kan slechts gesproken worden waar kennis bestaat. In de tweede plaats verandert de functie van tekens. Tekens onderscheiden en zijn het instrument van analyse. In de derde plaats krijgen tekens die conventioneel in het leven geroepen worden, het primaat boven natuurlijke tekens. In de klassieke tijd representeert een teken een ding, en de representatie representeert zichzelf in het teken. Binnen de pistm van de Klassieke Tijd is kennisverwerving gericht op een algemene wetenschap van de orde der dingen, waarbij tekens die orde bepalen. Dit doen ze via een tabel, een vorming van taxonomien. In een ideale taal weerspiegelt de taxonomie van woorden precies de hirarchische orde van de dingen. De taalkunde richt zich op gesproken taal. De pistm van de Moderne Tijd verandert de orde der dingen. De wijze waarop dingen in de tijd met andere dingen samenhangen, gaat een rol spelen. De orde der dingen wordt bepaald door historische kracht. Met deze nadruk op ontwikkeling gaat een voorkeur gepaard om over de orde der dingen na te denken als organische structuren. In de Moderne Tijd wordt representatie aan transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden gebonden. Hoe is kennis mogelijk? Kennis wordt daarmee mede gezien als een deel en als een product van de menselijke geest. Het opent kritische epistemologie. En er ontstaat de vraag wat nog meer uitmaakt van de menselijke geest. Het wordt zowel subject als mogelijk object van kennis. Nieuwe pistm vormt drie stromingen filosofie. De eerste soort richt zich op voorwaarden waaraan het subject moet voldoen om kennis mogelijk te maken, zoals Kant. De tweede soort met voorwaarden waaraan het object moet voldoen om onderwerp van representerende kennis te worden. De representatie van dingen en gedachten komt op de achtergrond te staan. De derde vorm is positivisme, die feiten als enige bron van kennis aanvaardt. Het lijkt op de Klassieke Tijd. De positivist stelt dat feiten basis voor kennis zijn, maar stelt dat daar niets wetenschappelijks of filosofisch zinvol over te zeggen valt. Foucault stelt in 1966 dat de pistm van 1800 over is. Het vertoog/discours is nu belangrijk. De mens is eindig. De vraag is waarom epistemische breuken plaatsvinden, Foucault weet het niet en waagt zich er ook niet aan. De epistemische breuk die ons de mens bracht, heeft de geesteswetenschappen/sciences humaines mogelijk gemaakt. IDH 1$'?5K
- Kuhn (1922-1996) verwerpt Poppers beeld van wetenschappelijke kennisgroei. Hij onderscheidt zelf periodes van normale wetenschap en wetenschappelijke revoluties. - normale wetenschap kent een paradigma, de revoluties vervangen deze. Incommensurabiliteit stemt overeen met Duhem-Quinestelling; onderscheid tussen context of justification & context of discovery problematisch. Kuhn ziet zichzelf niet als relativist. -Foucault (1926-1984); discontinue ontwikkeling menswetenschappen, komt overeen met visie geschiedenis natuurwetenschappen van Kuhn. Ziet zichzelf als archeoloog. Volgens hem wordt elk tijdperk gekenmerkt door een eigen pistm. Omstreeks 1600 en 1800 hebben zich twee globale en radicale epistemische breuken voorgedaan, die de hele orde van het weten reorganiseerden. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 34 =//,>'%?7 ] A =$% /&%'%**& 0*& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$& C ]D@ \-./'/,-'()$ *()%$121/&>$&N F*&% $& =$2$.
Foucault stelde ook dat rond 1800 er sprake was van een geesteswetenschappelijke revolutie. Echter, zo simpel ligt het niet. Dit blijkt uit rivaliteit tussen geesteswetenschappen en maatschappijwetenschappen. Hieronder volgen interne (conceptuele) en externe (maatschappelijke) factoren die het ontstaan van geesteswetenschappen, en in mindere mate de sociale wetenschappen, mogelijk hebben gemaakt. Foucault stelt dat deze epistemische breuk niet te verklaren valt. Interne en externe factoren zijn onlosmakelijk verbonden, maar vormen elkaar ook wederzijds. ]D@ < F*&%N '?LM$(% $& /LM$(%
Het is Kant geweest die de scheiding tussen mens en wereld of natuur geformuleerd heeft in de termen die voor latere generaties van geleerden vanzelfsprekend zullen zijn. Voor hem is het onderscheid tussen object en subject belangrijk voor de filosofie van de Moderne Tijd. Het subject structureert de ervaring. Kant heeft zich nooit expliciet uitgelaten over de geesteswetenschappen, maar toch heeft hij er invloed op gehad. De mens zou namelijk tegelijkertijd een empirisch object als transcendentaal subject zijn. Enerzijds lijkt de visie op de mens als uitsluitend een subject het verwerven van empirische, objectieve kennis over de mens principieel problematisch te maken. En mens slechts als object, maar dan verhul je alle vragen die de positie van de mens als transcendentaal subject oproept. De belangrijkste vraag is of en hoe de mens uit zijn beperkingen kan ontsnappen. Er ontstaan twijfels over de ideen van Kant, maar blijven er wel aan verwant. Kant behandelt de mens vooral als rationeel denkend, oordelend en handelend subject. Dit subject is tijdloos en universeel, wat kenmerkend is voor de Verlichting. Al snel wordt hier tegen ingebracht dat de kantiaanse a-priori-waarheden helemaal niet onvermijdelijk zijn en dus allerminst tot zekerheid of onbetwijfelbare kennis leiden. Kant kreeg dus veel kritiek, ook van denkers van de Romantiek en de contraverlichting. ]D@ 6 =$2$.N ^$-'% $& )-'%/1-(-%$-%
Het begrip Geist bouwt voort op Kant en vormt een tweede hoeksteen voor de geesteswetenschappen. De belangrijkste persoon die hier uitspraken over deed was Hegel. Hij is een idealist en betoogt dat de Geist de enige realiteit is. Geist kan gezien worden als aanvulling van Kants rede. De Geist volgens Hegel is niet alleen het individuele bewustzijn, maar omvat ook de verzelfstandigde producten daarvan, zoals filosofie, kunst en religie. Hegel onderscheidt subjectieve, objectieve en absolute Geist. Die komen overeen met het individuele menselijke bewustzijn die zich door eigen activiteit vrij en zelfbewust wil maken. De sociale instituties van recht, moraal en collectieve zedelijkheid. En de belichaming van de hoogste stadia van geestelijke zelfverwezenlijking. Geist is bij Hegel een individuele als supra-individuele entiteit die rationeel te doorgronden is. Ook heeft Hegel het over de Volksgeist, dat een volk of natie vormt. Dit beschouwt hij als het resultaat van de activiteit van de wereldgeest in de geschiedenis en ook van menselijk handelen dat de intenties van de wereldgeest in praktijk brengt. Hij geeft taal geen systematische plaats en schaart zich zo in het nationalisme. Hegels opvattingen over de zelfontplooiing van de geest vinden hun oorsprong in het idee dat geestelijke zelfverwerkelijking het hoogste is wat een mens kan !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 33 bereiken. Hij werd hierom belachelijk gemaakt, maar toch had hij veel invloed. Hegels filosofie is een poging om met de concrete nieuwe realiteit van de Duitse burgerlijke maatschappij in het reine te komen. Hegel beschouwt de staat als een verwerkelijking van de vrije wil, en het rechtssysteem en de politiek als objectieve geest. Hegel plaatst de Geist in een ontwikkelingsperspectief, namelijk richting de vrijheid. De derde conceptuele hoeksteen van de geesteswetenschappen is de historiciteit, de historische bepaaldheid en veranderlijkheid van al wat menselijk is. In de Moderne Tijd is tijd een centraal principe voor de orde der dingen. Meer belang voor geschiedenis, de opvatting dat de menselijke natuur zelf in diepste wezen historisch en veranderlijk is. Voor Hegel heeft elke fase in de geschiedenis zijn eigen tijdsgeest, een eigen vorm van bewustzijn. Hegel ontwikkelt een teleologische visie van een onvermijdelijke en doelgerichte loop van de geschiedenis, maar probeert elke fase van wereldgeschiedenis ook in zijn eigen termen te verklaren. Dit in combinatie met een beeld van lineaire evolutie van de geest richting groter onderscheidings- en abstractievermogen en groter bewustzijn van vrijheid. Deze denkwijze van lineaire vooruitgang wordt dominant. In plaats van God wordt rond 1800 groei , evolutie en verandering het middelpunt. ]DE O?.%??1)-'%/1-'()$ *()%$121/&>$&
Deze drie concepten, het onderscheid tussen object en subject, Geist en cultuurverschijnselen als historisch en veranderlijk, verklaren geesteswetenschappen internalistisch. Ze verklaren deels waarom geesteswetenschappen pas vanaf de negentiende eeuw in schwung raakten, en daarvoor ondenkbaar waren. Vaak was het echter zo dat er al soortgelijke uitspraken werden gedaan, maar dat deze over het hoofd werden gezien. Er wordt niet duidelijk waarom bepaalde ideen populair werden. Hieronder worden externe factoren beschreven die belangrijk waren voor het ontstaan van de geesteswetenschappen. Het hangt ten eerste samen met de contraverlichting. De verlichtingsdenkers geloofden dat rede het beste was. Ze keerden zich dus tegen de kerk en de adel. Frederik de Grote, de Pruisische vorst, pleitte ook voor verlichtingsdenken, maar toch ging het hem om de macht. De Franse Revolutie van 1789 was het hoogtepunt en het einde van de Verlichting. Het gejuich om het afzwakken van macht, kerk en adel sloeg al snel om in bloederig terreur. Verlichting zou dus eerder leiden tot chaos. Ook in Engeland en Frankrijk sloeg twijfel over rationaliteit en moderniteit toe. In Engeland kwam wel meer werk, maar onder armoedige omstandigheden. Comte en Marx houden het geloof in de rede om nieuwe omstandigheden te begrijpen. Ze zijn positivistisch. De sociale wetenschappen, waar deze twee vanaf stammen, staan ten dele tegenover de geesteswetenschappen die zich op de meer conservatieve ideen van de contraverlichting baseren. Tegenover rede plaatste de contraverlichting cultuur als tijd- en plaatsgebonden. Het wordt al snel verbonden met nationalisme, van culturele eenheid van het volk. Ze legden belang bij gevoelens en verbeelding. Met de gedachte dat elk volk een eigen cultuur heeft die zich binnen een nationale staat moet verwerkelijken, zette de Duitse intellectuelen zich af tegen absolute vorsten en revolutionaire gedachten dat alle mensen gelijk zijn. Nationalisme vond vooral steun bij de middenklasse. De mensheid valt als het ware uiteen. Elke natie heeft gemeenschappelijke cultuur. Het is eerder een mythe, geen echte waarheid. De nationalistische bewegingen hebben geleid tot een gedeeltelijke transformatie van het cultuurbegrip: cultuur werd niet meer beschouwd als een ideaal !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 36 van ontwikkeling voor een kleine elite, maar als iets wat in de oude ongeletterde tradities van de plattelandsbevolking was overgeleverd. De lagere bevolkingsgroepen werden er meer bij betrokken. Geesteswetenschappelijke kennis stelde volkeren of naties voor als natuurlijke en vanzelfsprekende entiteiten, en niet als moderne creaties: de band tussen moderne geesteswetenschappen en nationalisme is dus niet toevallig maar wezenlijk. Geesteswetenschappen valt ook samen met kolonialisme. Het toont immers een combinatie van volksgeest en vooruitgang. De expansie van de volksgeest. De verschillende mens- en geesteswetenschappen, zoals antropologie, Indo-Europese taalkunde en orintalistiek hebben vrijwel direct een rol gespeeld in het legitimeren van koloniale overheersing door Europa. Postkoloniale critici als Edward Said hebben aangetoond dat geesteswetenschappen verbonden waren met imperialisme. Het vergaren van kennis over andere volken is volgens Said een vorm van machtsuitoefening. Als een soort goedpraten van de overheersing. Bij Said beperkt het zich nog tot orintalistiek, maar het vond ook kritiek bij klassieke filologie. Martin Bernal stelde dat de Griekse beschaving racistisch was. Er werd volgens hem n ras gevormd en een eigen cultuur gevormd. Bernal en Said zijn controversieel en werden bekritiseerd. Dat ze te kritisch waren, wetenschappelijke kennis te veel zien als ideologie of legitimatie van heersende macht en een vertekend beeld van historie geven. Dit toont aan dat ontwikkeling en institutionalisering van wetenschappelijke kennis niet los staat van maatschappelijke aandacht en belangen. Wetenschappelijke kennis kan zelfs helpen bij de vorming van de maatschappij. Het ontstaan van de historisch-vergelijkende taalkunde kan dit ten slotte nog eens illustreren. William Jones ontdekte aan het einde van achttiende eeuw dat Sanskriet en Europese talen overeen kwamen. Hij werd zo grondlegger van orintalistiek, Indo- Europese of Indo-Germaanse taalwetenschap. Echter, dezelfde observatie werd gedaan door Thomas Stevens, twee eeuwen daarvoor. Waarom duurde die taalwetenschap zo lang? Eerdere verklaringen waren puur op waarneming gebaseerd en onsystematisch. Deze weerspiegelden het voor de taalkunde van de Klassieke Tijd kenmerkende idee dat een taal een verzameling woorden is voor taalonafhankelijke begrippen. Pas tegen het einde van de achttiende eeuw werd taal gezien als uitdrukking van de volksziel. Historische verandering was tot die tijd ook maar een toevalligheid. In de achttiende eeuw verschenen puur speculatieve ficties over de communicatie van mensen, vooral door filosofen. Tussen Stevens en Jones vond een Gestalt Switch plaats. Ze zien verschillende dingen. Stevens zag een systeem van naamgeving en Jones een organisch gegroeide historisch veranderende structuur. Het paradigma of episteme waarin ze zich bevinden, verschilt van elkaar. ]DG B&'%-%?%-/&$.$ 0$1*&>$1-&2$&N ?&-0$1'-%$-%')$10/15-&2$&X )$% 6-.>?&2'L$21-+
Belangrijk zijn ook institutionele veranderingen in het hoger onderwijs, vooral in het Duitse taalgebied. Hieruit blijkt nog meer hoe interne en externe factoren elkaar wederzijds benvloeden. Duitsland was aan het begin van de negentiende eeuw vooral een cultuurnatie. Qua cultuur nam Duitsland de hegemonie van Frankrijk over, qua sociaal en economisch bleven ze achter. Wilhelm van Humboldt werkte op het ministerie van Wetenschap en Onderwijs, en voerde veranderingen door. Al snel ontstond het gegeven van een humboldtiaanse universiteit. Zijn bijnaam was Bildungsdictator. Ook als geesteswetenschapper maakte hij naam, met zijn onderzoek naar hoe het menselijk !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 37 denken wordt gevormd en gestuurd door de structuur van de specifieke taal die men spreekt. Humboldt formuleert de twee grondprincipes voor universiteiten in 1809: ten eerste academische vrijheid en ten tweede eenheid van onderwijs en onderzoek. Enerzijds benadrukt Humboldt dat universiteiten vrij moeten zijn, geen verantwoording meer moeten afleggen. Universiteiten moeten hun eigen bestuur krijgen. Anderzijds stelt Humboldt een nieuwe taakverdeling voor tussen universiteiten en academies. Humboldt benadrukt dat universiteitsprofessoren slechts volledige wetenschappers zijn als ze zelf oorspronkelijk werk verrichten en over hun eigen onderzoek college geven. Humboldt richt de Berlijnse universiteit in op basis van het begrip Bildung, dat zowel een humanistisch ideaal als een politiek programma tot uitdrukking brengt. Het is een algemene ontwikkeling van menselijk vermogen, kennis, oordelen enzovoort. Objectieve wetenschap moet aangevuld worden met subjectiviteit. Bildung betreft organische eenheid van kennis en karakter, van subjectief en objectief, van feitelijkheden en normen, en van theorie en handelen. Bildung is een samenraapsel van andere schrijvers en denkers van die tijd. Humboldts Bildungsideaal is liberaal in zijn nadruk op onafhankelijkheid van de staat, het wordt als snel ingelijfd door de contraverlichting. Het Bildungsideaal heeft ook een erg nationaal karakter. Humboldt zag de Griekse bevolking als voorbeeld. Hij zag Duitsland als het nieuwe Griekenland. Onderwijs in de klassieke talen was dan ook essentieel voor de Bildung, net als geschiedschrijving. Vooral focus op nationale geschiedenis. De Bildung moest vooral worden bereikt in de filosofiefaculteit. Daarnaast waren er nog faculteiten van theologie, rechten en medicijnen. Natuurwetenschappen behoorden toen nog tot de filosofiefaculteit. De natuurwetenschappen groeiden echter snel, wat een eigen faculteit opleverde in 1850. De filosofiefaculteit werd toen de faculteit voor geesteswetenschappen. ]DH 9$ /+7/5'% 0*& >$ '/(-/./2-$ $& )**1 1-0*.-%$-% 5$% >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&
Aan het einde van de negentiende eeuw wordt de basis gelegd voor de sociologie. Naast Comte zijn Durkheim en Weber belangrijk. Het wordt sceptisch ontvangen, vooral door de geesteswetenschappen. Voor de sociologen zijn geesteswetenschappers en literaire publicisten een soort wilden. De strijd tussen de geesteswetenschappen en literatoren enerzijds en de sociologen anderzijds speelt zich voor een belangrijk deel af rond de vraag wie de principes zal formuleren voor de opvoeding en moraal in een industrile samenleving. De industrialisering brengt nieuwe problemen met zich mee, Gemeinschaft wordt Gesellschaft. De sociologen claimen antwoord te hebben. De tegenstand tegen de sociologie wordt feller naarmate het vak zich steviger weet te vestigen. De sociologie krijgt op een gegeven moment wel iets meer aanzien, maar nog wat afgezwakt. In Duitsland is de tweedeling niet zo simpel. Sociologie is daar diep geworteld in geesteswetenschappelijke tradities. In Engeland blijft het conflict onder de oppervlakte. Hier zijn ze echter ook sceptisch. De strijd is niet gebaseerd op rationaliteit, dat is voor beide een probleem. Wat sociologen en literatoren scheidt, is dus niet rationaliteit, maar epistemologisch en politiek te vinden. De sociologen claimen dat zij over de middelen beschikken om de samenleving in kaart te brengen en op die basis een gefundeerd oordeel kunnen geven over de politieke problemen van hun tijd. Voor hen is de samenleving een geheel van sociale feiten, een sociaal systeem met een eigen structuur, dat niet met een staat of natie samenvalt en alleen wetenschappelijke middelen toegang verleend. Politiek dus: alleen een sociologisch opgeleide elite kan een goed oordeel geven over problemen in de !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 38 samenleving. Literatoren en geesteswetenschappers staan daar tegenover. Sociologen en hun claims zijn niet overtuigend. Wie zich niet tot een natie keert en wel over een samenleving spreekt, pleegt als het ware landverraad. Opponenten zien sociologen als deel van het probleem van de Europese beschaving. Het begrip cultuur krijgt een nieuwe betekenis, waardoor Duitse intellectualiteit goed te herkennen valt. Cultuur stamt van het Latijnse cultura, wat veredeling betekent. Het heeft op deze manier connecties met de landbouw. In de tweede helft van de achttiende eeuw gaat cultuur geestelijke verheffing betekenen. De drie genoemde begrippen zijn zo moeilijk uit elkaar te houden. Kultur en Bildung hebben nog aanzien. Tegenover het Franse civilisation die met oppervlakkigheid en ceremonie wordt geassocieerd, komt het Duitse begrip Kultur te staan, dat naar diepere of hogere waarden gaat verwijzen. De tegenstelling tussen cultuur en civilisatie zal tot in de twintigste eeuw een politieke lading behouden. ]DI O/&(.?'-$
In de ontwikkeling van geestes- en maatschappijwetenschappen zijn conceptuele en maatschappelijke factoren in wisselwerking. De geesteswetenschappelijke revolutie ontstond deels door nieuwe begrippen, maar ook maatschappelijke en politieke factoren, zoals burgerlijke maatschappij, nationalisme, kolonialisme. Wederzijds heeft de geesteswetenschap bijgedragen aan de vorming van de hedendaagse Europese maatschappij en koloniale wereld. Hetzelfde geldt voor de sociologie, zowel concepten als instituties zijn belangrijk. De geesteswetenschappen hangen nauwer samen met contraverlichting. De maatschappijwetenschappen meer het universalisme van de verlichting. De Duitse universiteiten waren ingericht zoals Humboldt het wilde tot 1933. Totdat de nazis Duitsland etaleerden als cultuurnatie met een geestelijke missie, waar de universiteit aan bij moest dragen. Duitsland werd volgens hen bedreigt door Amerikaans kapitalisme en Sovjet communisme. Binnen Duitsland was raszuiverheid van belang. Vele wetenschappers waren Joods en sloegen op de vlucht. De nazis hebben de geesteswetenschap misbruikt, en dit is nooit meer echt rechtgetrokken. Na de oorlog werd geesteswetenschap daarom kritischer. Begrippen als Geist, volk en natie zijn verbonden met het nationaalsocialisme, dat maakt ze twijfelachtig in gebruik. Het zijn geen neutrale concepten meer. Door het toenemende gebruik van maatschappijwetenschappen verliest het onderscheid met geesteswetenschappen relevantie. Institutioneel is dit nog wel intact, doordat ze zijn ondergebracht in verschillende faculteiten. ]D] J$'?5K
- 1800: geesteswetenschappelijke revolutie; de mens of geest als object van onderzoek. Deze revolutie heeft filosofische, cultuurhistorische en institutionele kanten. - Kants kentheorie maakt onderscheid in de mens als subject en object. Hegel breidt dit begrip van Rede uit tot Geist als een supra-individuele entiteit die zich ontwikkelt met de jaren. Cultuurhistorisch zijn geesteswetenschappen verbonden met contraverlichting, en denken over nationale cultuur. Nationalisme en koloniale overheersing begeleidden de opkomst van moderne geesteswetenschappelijke vakgebieden als filologie, vergelijkende taalwetenschap en orintalistiek. - Institutioneel geesteswetenschappen mogelijk door universitaire hervormingen. Humboldt volgens het Bildungsideaal. Ook hier in Nederland bekend. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 39 =//,>'%?7 _ A ^$'()-$>'()1-M0-&2 *.' 3$%$&'()*+N %?''$& ,$-%$& $& 0$1)**. C _D@ =$2$.' ,-./'/,-'()$ 2$'()-$>'()1-M0-&2
Een positivistische opvatting van geschiedschrijving: historici die zich slechts met de feiten bezighouden. De academische geschiedschrijving van de negentiende eeuw neemt met name een dubbelzinnige positie in ten opzichte van Hegel. Enerzijds formuleert hij een geschiedfilosofie, die op filosofische argumenten en het zoeken naar feiten is gebaseerd. Anderzijds heeft hij de historiserende geesteswetenschappen afgeleverd, zoals Volksgeist en denken in ontwikkelingen. Hij heeft kritiek op Kant. Hegel historiseert het transcendentale subject. Hij verwerpt vooral het dualisme van Kant van de zintuiglijkheid van de waarneming en de vormen van denken in het verstand. Dit leidt tot een dilemma als mensen zichzelf gaat onderzoeken. Een mogelijkheid is dat de menselijke geest op toevalligheid stuit, maar daardoor kan de mens als subject ook in toevalligheid vervallen. Wordt in plaats daarvan de noodzakelijkheid van het verstand gekozen, dan heft het toevalligheid, maar daarmee ook de verscheidenheid in de wereld op. Hegel biedt een uitweg. Hij toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder dat haar verscheidenheid aan dit begrip moet worden opgeofferd. Wat zich als een onoplosbaar dilemma aanbood, wordt opgelost in een ontwikkelingsperspectief. Hegel betoogt dat de objectieve wereld het product van de geest is en om die reden begrijpelijk is, maar dat de geest dit product niet altijd herkent, waardoor het soms vreemd is. Dit zal voorbij gaan. Vreemdheid verdwijnt, waardoor objectieve wereld haar verscheidenheid niet verliest. Wereld blijft objectief, maar wel product van geest. De Phnomenologie des Geistes schetst het dialectische proces van negatie en opheffing. Het bewustzijn ontwikkelt zich via het zelfbewustzijn tot het absolute weten. In het laatste stadium is er geen verschil meer tussen kennis van de wereld en de wereld zelf. In dit stadium is de mens vrij. De geest is daarmee de tot zichzelf terugkerende cirkel met een begin en een eind. Hegel is een dialectisch idealist: bij hem bestaat de loop van de geschiedenis uit de dialectische ontwikkeling van de geest. Zijn ideen waren belangrijk voor geestes- en maatschappijwetenschappen. Zijn lezers leren hoe cultuur en samenleving gezien kunnen worden als ontwikkeling, die in stand wordt gehouden door tegenstellingen en opheffingen. Echter, er zal een eindpunt worden bereikt. De geest moet werk verzetten. Subject en object ontwikkelen zich en worden zelf onderwerp van nadenken. Wie zich over maatschappij en cultuur buigt, wordt anders gezegd met de problemen van de verhouding van theorie en praktijk geconfronteerd. De strijd zal leiden tot een doel, het einde van geschiedenis en verwezenlijking van vrijheid. Een beroemde fase binnen deze dialectische visie op geschiedenis is die van het ongelukkig bewustzijn, waarbinnen het zelfbewustzijn de objectieve wereld buiten zichzelf heeft herkend, maar die nog niet als identiek aan zichzelf en dus als vreemd ervaart. Hegel stelt dat dit historisch overeenkomt met de Romeinse Oudheid en het vroege christendom. Een ander beroemd voorbeeld is de dialectiek tussen meester en knecht. Het zelfbewustzijn van de meester is afhankelijk van de knecht, net als andersom. De knecht heeft het voordeel dat hij werkt. De situatie kan slechts worden opgeheven wanneer ze elkaar als zelfbewustzijn herkennen en ze elkaar als gelijken gaan beschouwen. Denk aan het feodale stelsel. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 40 Hegel stelt dat we niet van het verleden kunnen leren. Volk en tijdperk zijn altijd zeer specifiek, gelden andere regels. Hij pleit nog wel voor het belang van filosofische geschiedenis, die het verleden beschouwt vanuit de geest. Hij bekritiseert beschrijvende vormen van geschiedschrijving en verhalende vormen. Hegel beschouwt de wereldgeschiedenis dus als het noodzakelijke proces van zelfverwerkelijking van de universele geest, ofwel de manier waarop de geest vanuit enkel het begrip van zijn eigen vrijheid, zichzelf ook daadwerkelijk vrijmaakt conform de momenten van het bewustzijn en de rede. Deze zelfverwerkelijking is ook een terugkeer vanuit eerder vervreemding waarin de wereld als weliswaar kenbaar en rationeel, maar buiten de geest staand wordt ervaren. Bij Hegel wordt Volksgeist gegeven, staten, volkeren en individuen staan al vast. Volkeren worden beschouwd als nationale entiteiten en als het resultaat van tijdgebonden uitkomsten van specifieke moderne processen van politieke organisatie. De natie is dus een ethische substantie die een staat kan vormen. Gebeurt dit niet, dan krijgen ze andere naties als leider. Hegel en zijn tijdgenoten zijn er over uit dat primitieve volkeren en oosterse beschavingen geen filosofie kennen. Ze kennen niet het zuivere denken. Bij Hegel is zijn denken westers en academisch. Hij doet ook niet aan populaire theorien, slechts voor een klein deel weggelegd. _DE 9$ /+7/5'% 0*& >$ 5/>$1&$ ,-././2-$
Academische geschiedschrijving heeft ook een nauwe band met romantisch nationalisme en filologie. Filologie is kenmerkend voor geesteswetenschappen. Filologen stellen dat zij zich baseerden op het leren van talen en het bestuderen van teksten, ze hielden zich niet met theorien, maar met feiten bezig. Filologie is niet nieuw, al in de Renaissance. Moderne filologen zien zichzelf wel als echte wetenschappers. Het heeft ook een sterker historiserend karakter, ze vatten niet alleen woorden en teksten als historisch veranderlijk op, maar ook de geest die tot uitdrukking komt. Uitgaande van de gereconstrueerde teksten probeert de filoloog het geestelijk leven van een andere cultuur te achterhalen. Filologen uit deze tijd zien taal, literatuur, religie, wetten enzovoort als verschillende aspecten van dezelfde Gemeingeist. De filoloog focust dus op de historisch ontwikkelende geest en een streven naar totaaloverzicht die onmiskenbaar teruggeleid kan worden naar Hegel. De aanspraak op wetenschappelijkheid van de moderne filologie berust vooral op een specifieke vorm van tekstkritiek, de stemmatologie of stemmatische methode, ontwikkelt door Karl Lachmann. Hij probeerde verschillende manuscripten te vangen in een stamboom. Hij stelde dat schrijffouten in manuscripten erfelijk zijn. Zo kan men handschriften rangschikken en de oorspronkelijke tekst of archetype vaststellen of reconstrueren. Men zoekt dus naar een oertekst met authentieke formulering. Soortgelijk is de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Die doet onderzoek naar dialecten en hoe deze voortkomen uit een gemeenschappelijke voorouder, het Proto-Indo-Europees. Ook in moderne geschiedschrijving gaat men terug naar de oervorm. De filologische aanpak wordt dus gekenmerkt door het zoeken naar een zuiver, authentieke oertekst of oertaal. Dit veronderstelt dat er maar n tekst of taal is, terwijl een tekst ook kan terugleiden naar open traditie, zonder specifieke herkomst. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 41 In de moderne filologie vinden we echter nog twee andere problematische veronderstellingen, aangaande auteurschap en nationaliteit. Ten eerste zou deze oervorm leiden naar n auteur die als het ware de eigenaar is van de tekst. In de Europese Oudheid en Middeleeuwen ontbreekt dit. Ten tweede veronderstellen negentiende-eeuwse filologen het bestaan van door talen geconstitueerde volkeren of naties als gegeven. Deze twee dingen horen bij de moderne tekstkritische filologie. De filologische belangstelling voor (geschreven) taal en literatuur presenteerde zichzelf als puur wetenschappelijk en feitelijk georinteerd en als losstaand van alle speculatie. Omgekeerd hebben filosofen niet zo veel aandacht voor taal. Bewustzijnfilosofisch overheerst in de negentiende eeuw in de meeste geesteswetenschappen, zo ook filologie. Dit houdt in dat het denken of het bewustzijn als gegeven wordt opgevat, niet als gevormd door taal of andere factoren. Pas in de twintigste eeuw vindt een taalwending plaats in de filologie. Lange tijd heeft filologie overheerst in verschillende geesteswetenschappen. Lange tijd hebben ze ook weerstand geboden tegen nieuwe theoretische kaders. Deze aanspraak op wetenschappelijkheid berust echter ook op een aantal sterke en betwistbare veronderstellingen over oorsprong, auteurschap en authenticiteit. Laatste tijd steeds meer onder druk, vooral door nieuwe digitale technieken. _DG ^$'()-$>$&-' $& 2$&$*./2-$ _DG < V/& J*&7$
Von Ranke wordt gezien als geestelijk vader van wetenschappelijke geschiedschrijving, die vooral kritisch gebruik maakt van bronnen. Probeert slechts te achterhalen wie es eigentlich gewesen. Von Ranke was ook institutioneel een pionier van academische geschiedschrijving. Hij was n van de eersten die zijn ideen verspreidde via seminars. Hij legde zo duurzame contacten. Von Ranke werkt vooral met niet-literaire bronnen, ofwel primaire teksten in plaats van secundaire bronnen. Volgens hem moet een historicus kritisch zijn, door bronnen zonder opsmuk te vinden die zo dicht mogelijk bij de gebeurtenis liggen. Deze directe en onbemiddelde band zou ook de feitelijke juistheid waarborgen. Een ander kenmerk is de duidelijke voorkeur voor geschreven informatie. Alleen voor hedendaagse geschiedenis maakt hij een uitzondering. Hij heeft ook voorkeur voor politieke bronnen. Zo ligt de nadruk op bewuste daden van politieke leiders. De geschreven bronnen zorgen ervoor dat slechts een klein gedeelte van de bevolking ze begrijpt. In de twintigste eeuw ontstaat de oral history, dus het winnen van historische informatie uit mondelinge bronnen. Daardoor krijgen de lagere klassen ook een kans. Von Ranke verwerpt Hegel. Zijn argumenten zijn niet alleen historisch, maar ook theologisch van aard. Von Ranke gelooft ook in de waarheid van het individuele bewustzijn. Hegel en Von Ranke zien de staat allebei als een op zichzelf staand individu, en als de verschijning van een in oorsprong goddelijk idee in de geschiedenis. De individuele mens moet loyaal zijn aan de staat. Volgens Von Ranke kan de staat slechts (voort)bestaan in zoverre ze een geestelijk principe uitdrukt; en dat blijkt bij nader inzien het principe van nationaliteit. Voor Von Ranke is alle geschiedenis nationaal. In de praktijk beperkt hij zich tot de geschiedenis van Europa. Zijn geschiedopvatting behelst dus niet simpelweg het !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 42 positivistische streven de objectieve feiten te achterhalen en interpretaties achterwege te laten: ze wordt evengoed gevormd door ene religieuze levensbeschouwing en is geformuleerd in idealistisch-filosofische termen. _DG 6 `-$%'()$
Nietzsche uitte kritiek op filologie. Hij schreef de geboorte van de tragedie en stelde dat de Griekse tragedie gekenmerkt werd door een pessimistisch levensgevoel. Dit tragische levensgevoel verdween in de rationalistischer spelen van Euripides en het filosofische denken van Socrates. Nietzsche krijgt kritiek over feitelijke fouten en verkeerd bronnengebruik. Nietzsche kent geen carrire meer als filoloog. Volgens Nietzsche in Over nut en nadeel van geschiedschrijving voor het leven, is een te hoge mate van historisch besef schadelijk voor het leven van het individu, volk of cultuur. Historische kennis kan kwalijk zijn voor het leven, dat vooral instinctmatig en ahistorisch is en moet zijn. Nietzsche verzet zich tegen Hegels geschiedfilosofie. Nietzsche verzet zich fel tegen de verafgoding van feitelijkheid, die slechts leidt tot bevestiging en onderwerping van elke bestaande macht. Aan dat verzet ligt een filosofie ten grondslag waarin interpretaties centraal staan en entiteiten geen oorspronkelijke identiteit hebben, maar pas hun identiteit krijgen door relaties met anderen. Volgens Nietzsche is ook het individu of het filosofische subject geen gegeven, maar een product van het geheel van relaties dat zich door toevalligheden heeft gevormd. Nietzsche heeft een eigen historiserende visie, namelijk genealogie. Alle mensen worden gedreven door een wil tot macht. Een kenmerk hiervan is het ressentiment, ofwel ingebeelde wraak van degenen die niet de macht hebben om met daden te reageren op wat hun wordt aangedaan. Ook het christendom is volgens hem daaruit ontstaan. Deze visie is niet dialectisch en niet teleologisch. Ook verkondigt Nietzsche een levensfilosofie die historische kennis als een bedreiging voor het leven afwijst. Hij keert zich tegen organische ontwikkelingsmodellen, waarin aangenomen wordt dat de latere vormen waarin verschijnselen zich manifesteren al in de oorsprong besloten liggen. _DH !"#$%%$&#'(% *+,#-./0 0*& ->$$ %/% ?-%-&2
Onder de meeste praktiserende historici van de negentiende en twintigste eeuw overheerst de strikte tegenstelling tussen feiten en interpretaties, en tussen de echte geschiedenis van politieke, sociale en economische feiten en gebeurtenissen, en de geschiedenis van interpretaties en ideen. Dat opent de weg voor een apart vakgebied, namelijk ideengeschiedenis, door bijvoorbeeld Arthur Lovejoy. Hij zoekt naar unit ideas. Echter, collegas vinden dit ahistorisch. Bovendien reproduceert Lovejoy het strikte onderscheid tussen feit, ding of gebeurtenis enerzijds en begrip, idee of betekenis anderzijds. Dit onderscheid wordt verzacht door een talige wending. n voorbeeld is begripsgeschiedenis volgens Reinhart Koselleck. Dit ligt tussen geschiedenis van woorden en dingen in. Het onderzoekt centrale politieke begrippen. Niet alleen als indicatoren, maar ook als vormende bronnen of factoren van historische verandering. Koselleck benadrukt dat historische gebeurtenissen onherleidbaar talig zijn, maar hij probeert feiten niet tot ideen te herleiden. Het meest invloedrijk is Quentin Skinner, die zich beroept op Austin en Searle. Ze onderscheiden de propositionele en locutionaire betekenis van een taalhandeling, van de pointe of illocutionaire betekenis van de taalhandeling, ofwel dat wat een spreker met !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 43 zijn uiting doet. Skinner gaat het vooral om het tweede. Een historische uitspraak moet beide dingen duidelijk hebben. Hij licht dit toe aan de hand van een zin uit Machiavelli uit Il Principe. Heersers moeten leren wanneer zij niet deugdzaam moeten zijn. We willen niet alleen weten wat Machiavelli adviseert, maar ook wat de bedoeling of betekenis van dat advies is. Skinner maakt een onderscheid tussen bedoeling (intention to do) en betekenis (intention in doing). Het gaat er bij de vraag naar de pointe van een historische uitspraak niet om de bedoeling te achterhalen, maar de betekenis. De weg daarnaar toe begint met het tekst te plaatsen in een lingustische en ideologische context. Dus vergelijken met andere teksten uit die tijd, die veelal gebruik maken van conventies. Vervolgens wordt er naar de gangbare ideologie gekeken, door meerdere teksten te onderzoeken. Dan kan men kijken of een auteur origineel is geweest, en in staat was de conventies te vernieuwen. En ten slotte zal gekeken worden naar hoe de vernieuwing zelf weer conventie wordt en ingeweven raakt in ideologie en praktijk. Skinners contextualiserende methode van geschiedschrijving vormt een kritiek op de wijze waarop de geschiedenis vaak behandeld is. Volgens hem geven conventies een uitspraak pointe. Men focust zich volgens hem te veel op de inhoud. Er ontstaat een canon van tijdloze teksten over dezelfde onderwerpen. Dit leidt tot genie of Whig history, waarbij de auteur wordt gemeten aan zijn bijdragen. _DI \$-% $& ,-2??1 -& >$ 2$'()-$>3$%$&'()*++$&N J/.*&> 6*1%)$' $& =*Q>$& #)-%$
Historici voegen zelf eigenlijk teksten toe aan een reeds bestaande reeks teksten. Werkelijke toegang tot het verleden is onmogelijk. De historicus verwijst naar gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden, maar hoe dan? Zijn rechtvaardiging van bronnen laat hij blijken uit voetnoten. Deze verwijzen echter niet naar gebeurtenissen zelf, maar naar andere teksten. Als vervolgens gezegd wordt dat die archiefstukken natuurlijk uiteindelijk naar historische gebeurtenissen verwijzen, dan valt slechts te constateren dat ook dit wordt verteld of wordt beschreven. Men gaat van tekst naar tekst. Hoe valt dan te rechtvaardigen dat wat er wordt beweerd betrekking heeft op de historische feiten en bovendien waar is? Schama stelt dat geschiedenis altijd een onzeker einde heeft. Zijn verhalen hebben nooit een duidelijk tijdkader. Zijn boek Dead Certainties moet ons er bewust van maken dat historische kennis noodzakelijkerwijs begrensd wordt door het karakter en de vooroordelen van de verteller. Hij is ook niet optimistisch over methodische ingrepen die deze beperkingen verminderen. Roland Barthes bekijkt historische teksten en ziet ze als een bijzondere verzameling tekens. Hij stelt de vraag waarop precies de claim berust van historici, dat hun discours een directe, objectieve toegang tot de historische werkelijkheid geeft. Geschiedschrijvers verzamelen volgens hem tekens (signifiants) en proberen hier betekenis aan te geven. Historici proberen tot de werkelijkheid te komen, maar volgens Barthes worden hier twee aspecten van betekenis door de war gehaald. Namelijk het door een woord of teken uitgedrukte begrip of idee (signifi) en de referent, de aangeduide buitenmentale entiteit of gebeurtenis. Realistische historici geloven dat er een direct verband ligt tussen hun woorden en referenten. Echter, we hebben slechts toegang tot buitentalige referenten via onze mentale begrippen. Dat we denken echt toegang hebben tot de werkelijkheid is een misplaatste gelijkstelling van betekenis en buitentalig object of referent. Slechts !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 44 interpretaties, historische feiten op een tautologische manier te definiren. We hebben geen mogelijkheid om die feiten op een onafhankelijke manier en buiten onze taal om te kennen of te karakteriseren. Feiten hebben slechts een talig bestaan, maar er wordt de schijn gewekt dat ze buitentalig zijn, en dus reel zijn. Dit is volgens Barthes een effect van het gelijkstellen van begrip en referent. Barthes concludeert dat historisch taalgebruik verkapt performatief is, dat datgene tot stand brengt dat het zegt slechts te beschrijven. Het realistische effect van het schijnbaar beschrijven van een objectieve werkelijkheid is in deze optiek slechts het resultaat van het succesvol volbrengen van een taalhandeling waarin niet alleen gezegd wordt dat iets het geval is, maar waarin de auteur tegelijkertijd ook het gezag opeist te kunnen zeggen wat het geval is. Barthes is inspiratie voor Hayden White. Geschiedschrijving is volgens White een ambacht, waarbij de gewone, natuurlijke taal gebruikt wordt en waarin conventies en gewoonten, eerder dan toetsbare theorie en methodologie, de dienst uitmaken. White bestudeert geschiedschrijving aan de hand van literatuurwetenschappen, die meer berust zijn op fictie. White betoogt dat teksten uit de negentiende eeuw in te delen zijn in vier plots. Elk van deze plotstructuren is verbonden met een specifiek verklaringsmodel en ideologische implicaties. De organisatie, verklaring en politieke perspectief staan in verband met elkaar. In de plotstructuur die een historicus voor zijn verhaal gebruikt, zou dus een interpretatiestrategie liggen, die wat haar politieke lading betreft niet neutraal is. Hij schrijft echter niet voor hoe, en geeft slechts ideaaltypische vormen van geschiedschrijving aan. De problemen rond geschiedschrijving zijn zowel voor geesteswetenschappen als natuurwetenschappen. Historici zouden zich net als natuurwetenschappers meer moeten loskoppelen van de wetenschapsfilosofische reflectie. Meer afstand bewaren. De historische wetenschappen hebben echter te maken met dubbele hermeneutiek zoals Anthony Giddens dit noemt. Ze interpreteren interpretaties, de verhalen van historici worden zelf onderdeel van maatschappelijke en culturele werkelijkheid. Deze verhalen vormen identiteiten van groepen, naties en personen. Geschiedschrijving heeft raakvlakken met fictie, maar niet iedere historicus schrijft daadwerkelijk fictie. Het onderscheid tussen context of discovery en context of justification is hier nuttig. Reflexiviteit hoeft niet uit ieder historisch werk te blijken. Het besef dat in historische verhandelingen feiten in een verhaal worden gezet en dat over die verhaalstructuur meer te zeggen was dan dat hier slechts verteld wordt wie es eigentlich gewesen, mag evenwel van elke historicus worden verwacht. _D] J$'?5K
- Hegel is invloedrijk met zijn geschiedenis als dialectiek en noodzakelijk verlopend proces van de ontwikkeling van de geest in de richting van de vrijheid. Deze bewustzijnsfilosofische visie is teleologisch en eurocentrisch. - moderne filologie basis voor onder meer historisch vergelijkende taalwetenschap en wetenschappelijke geschiedschrijving. Streeft naar achterhalen oertalen en oerteksten, die als zuiver en authentiek worden ervaren. - Von Ranke (1795-1886) streeft naar wetenschappelijke geschiedschrijving, verwerpt Hegel. Toch is hij filosofisch en theologisch. !! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !! Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As 43 - Nietzsche (1844-1900) verzet zich tegen het idee dat historisch bewustzijn een deugd is; zijn genealogische visie ontmaskert verschijnselen in termen van ressentiment en een wil tot macht. - 19 e eeuw: overheersing tegenstelling echte geschiedenis en ideengeschiedenis. Talige wending zwakt dit af. Skinner: contextualistische benadering ideengeschiedenis, bestudeert ook illocutionaire betekenis en conventies van de tijd waarin teksten geschreven zijn. - postmodernistische benaderingen in de geschiedschrijving bekritiseren het geloof dat historisch onderzoek werkelijk toegang tot het verleden geeft, benadrukken narrativiteit. Barthes onderzoekt de aanspraak op toegang tot de historische werkelijkheid die in historisch taalgebruik wordt gemaakt; hij concludeert dat zulk taalgebruik in belangrijke mate performatief is en een realiteitseffect heeft.