Sie sind auf Seite 1von 45

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!

Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As


1

!""#$%&'( * + ,-./,$,-0 1 2
*3* $/ &4(/- 54- $/ 6/&/-%7!48%#,."%"#,/ 2
*39 (/--,% /- 644:!/,$ ;
*32 ,-&/:8:/&4&,/ /- 8/:%8/7&,/# <
*3; 6/&/-%7!48%,$/4./- ,- $/ 0//%&/%6/&/-%7!488/- <
*3< :/%'=> ?
!""#$%&'( 9 + !/& (.4%%,/(/ @//.$ 54- 6/&/-%7!48 1 A
93* $/ 6/&/-%7!488/.,B(/ :/5".'&,/ A
2.1 A A8lS1C1LLLS Ln uL MluuLLLLuWSL WL1LnSCPALn 8
2.1 8 PL1 PuMAnlSML vAn uL 8LnAlSSAnCL: CLLLL8uPLlu Ln WLLS8LkLnuPLlu 9
2.1 C uL vL8WL8lnC vAn A8lS1C1LLlSCPL WL1LnSCPA Ln PuMAnlSML 10
2.1 u WA1 WAS uL WL1LnSCPALLl!kL 8LvCLu1lL? 12
939 /8,%&/="."0,/ /- =/&4#C%,74 54- $/ (.4%%,/(/ -4&'':6/&/-%7!48D (4-&% E7"8/:-,744-%/
6/-$,-0F *2
932 :/%'=> *<
!""#$%&'( 2 + !/& ."0,%7! /=8,:,%=/ 1 *G
23* !/& ."0,%7! /=8,:,%=/D $/ E6,/-/: (:/,%F *G
3.1 A CA8nA: uL LCClCA vAn uL WL1LnSCPA 16
3.1 8 PL1 AnAL?1lSCP-S?n1PL1lSCP CnuL8SCPLlu Ln PL1 8LuuC1lCnlSML 18
239 $/ 6,/-/: (:/,% /- $/ 0//%&/%6/&/-%7!488/- *H
232 :/%'=> 9I
!""#$%&'( ; + 54- /=8,:,%=/ -44: 8:40=4&,%=/ 1 9*
;3* (4:. 8"88/:J $/ ."0,74 54- $/ 6//:./00,-0 9*
4.1 A lnuuC1lL, uLuuC1lL, uLMA8CA1lL 21
4.1 8 PL1 1CL1SLn vAn 1PLC8lLLn 22
4.1 C vL8kLA8lnC, vCC8SLLLlnC Ln uL WL11Ln vAn uL CLSCPlLuLnlS 23
;39 //- -,/'6 6/&/-%7!48%#,."%"#,%7! 8/:%8/7&,/# 9;
4.2 A uL uuPLM-CulnLS1LLLlnC 24
4.2 8 CulnLS 8L1LkLnlSPCLlSML 23
;32 6,.#:,$ %/..4:% /- $/ =C&!/ 54- !/& 0/0/5/-/ 9G
;3; B3.3 4'%&,-% &44.!4-$/.,-0%&!/":,/ 9?
;3< :/%'=> 9A
!""#$%&'( < + $/ !,%&":,%/:,-0 54- !/& 6/&/-%7!48%@//.$ 1 9H
<3* 6/&/-%7!48%"-&6,((/.,-0 5".0/-% ('!- 9H
<39 ('!-% 6/&/-%7!48%#,."%"#,/ 2I
<32 #"'74'.&% 4:7!/"."0,/ 54- $/ 0//%&/%6/&/-%7!488/- 29
<3; :/%'=> 22
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
2
!""#$%&'( G + !/& "-&%&44- 54- $/ 0//%&/%6/&/-%7!488/- 1 2;
G3* #,."%"#,%7!/ 47!&/:0:"-$/-J (4-& /- !/0/. 2;
6.1 A kAn1: Su8!LC1 Ln C8!LC1 34
6.1 8 PLCLL: CLlS1 Ln PlS1C8lCl1Ll1 34
G39 7'.&'':!,%&":,%7!/ 47!&/:0:"-$/- 2<
G32 ,-%&,&'&,"-/./ 5/:4-$/:,-0/-J '-,5/:%,&/,&%!/:5":=,-0/-K !/& @,.$'-0%@/0:,8 2G
G3; $/ "8("=%& 54- $/ %"7,"."0,/ /- !44: :,54.,&/,& =/& $/ 0//%&/%6/&/-%7!488/- 2?
G3< 7"-7.'%,/ 2A
G3G :/%'=> 2A
!""#$%&'( ? + 0/%7!,/$%7!:,B5,-0 4.% 6/&/-%7!48J &'%%/- #/,&/- /- 5/:!44. 1 2H
?3* !/0/.% #,."%"#,%7!/ 0/%7!,/$%7!:,B5,-0 2H
?39 $/ "8("=%& 54- $/ ="$/:-/ #,."."0,/ ;I
?32 0/%7!,/$/-,% /- 0/-/4."0,/ ;*
7.3 A vCn 8AnkL 41
7.3 8 nlL1SCPL 42
?3; !"#$%%$&#'(% *!+#,-./ 54- ,$// &"& ',&,-0 ;9
?3< #/,& /- #,0'': ,- $/ 0/%7!,/$6/&/-%7!488/-J :".4-$ @4:&!/% /- !4C$/- 6!,&/ ;2
?3G :/%'=> ;;

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
3
=//,>'%?7 @ A B&.$->-&2 C
@D@ 9$ %*7$& 0*& >$ 3$%$&'()*+',-./'/,-$

Geesteswetenschappen: letterkunde, geschiedenis, de kunstwetenschappen, taalkunde,
theologie en filosofie.
Duits: Geisteswissenschaften
Engels: Humanities, moral sciences, liberal arts
Frans: Sciences humaines
>> 1 faculteit: organisatie-eenheid binnen de universiteit, waarin vakgebieden
met overeenkomstige disciplinaire achtergronden verenigd zijn
Beoefenaren vakken: instituten, archieven, musea, bibliotheken of thuis. Onderwerpen
lopen uiteen, net als technieken. Bronnen zijn niet zo verschillend.
Wetenschapsfilosofie: bestudeert werkwijzen van uiteenlopende vakgebieden, in het
bijzonder de manier waarop geargumenteerd wordt. Wetenschapsfilosofen tweeledige
taak:
1. Beeld wetenschap schetsen dat bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en
wijzen van argumenteren tot uitdrukking brengt. Dit beeld zou helpen epistemologische
of kentheoretische aanspraken te beoordelen die traditioneel met wetenschappelijke
kennis worden verbonden. Wetenschapsfilosofische theorie heeft normatieve lading en
moet beoordeeld worden op filosofische adequaatheid (wetenschapstheorie in
overeenkomst met filosofische ideen).
2. beeld van wetenschappen te schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met gevestigde
wetenschappelijke praktijken. Er wordt ook historische adequaatheid geist (beschrijving
of theorie komt overeen met historische feiten). Evenwicht tussen de twee taken loopt
uiteen. Vr 1970 gebruikten wetenschapsfilosofen de historie slechts als plaatjes, de
eerste taak was belangrijker. Na 1970 draaide dit om. De omslag wordt verbonden met
n naam T.S. Kuhn en zijn werk The Structure of Scientific Revolutions (1962).
Wetenschapsfilosofen waren eerst nogal sceptisch tegenover sociale wetenschap en
geesteswetenschap. Echter, dit veranderde langzaam. Zo is ook het behaviorisme tot
stand gekomen (slechts verklaringen van menselijk gedrag). Recenter hebben onder
meer cognitieve, evolutionaire en spel theoretische benaderingen in sommige
geesteswetenschappelijke disciplines terrein gewonnen. De laatste tijd worden sociale en
geesteswetenschappen als gegeven praktijken bestudeerd. In de afgelopen decennia zijn
bovendien naast de zuivere, ook de toegepaste praktisch georinteerde wetenschappen
in de belangstelling komen te staan.
Wetenschapsfilosofie heeft dus zowel een beschrijvende als normatieve taak. Centrale
onderwerpen vormen de stijlen van argumenteren oftewel de methoden die in de
wetenschappelijke praktijk een rol spelen, en de vraag welke standaarden voor juist
argumenteren het verdedigen waard zijn. Het draait om methodologie: kwaliteitscontrole
op de wetenschappelijke productie. Aandacht voor:
! Taken van wetenschappen; hun aanpak; de relaties tot het object van onderzoek
! Het soort controle op wetenschappelijke productie dat wordt uitgeoefend
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
4
! De manier waarop die controle wordt gelegitimeerd en georganiseerd en de wijze
waarop zij tot stand is gekomen
! De effecten die uiteenlopende vormen van wetenschapsbeoefening hebben op
maatschappij en cultuur
Wetenschapsfilosofie houdt zich bezig met niet zulke onschuldige onderwerpen. Men
moet zich aan regels houden, voor serieus onderzoek. Echter, wat deze criteria zijn, daar
zijn ze nog niet over uit. Het vak wetenschapsfilosofie levert middelen en kaders die
behulpzaam kunnen zijn voor wie serieus wil nadenken over het eigen vak en die kunnen
helpen om de eigen keuze voor een bepaalde benadering expliciet en beredeneerd te
maken.
@DE F$&&-' $& 3**1)$->

Onderscheid tussen echte kennis (episteme): tijdloze, noodzakelijke waarheden, met
inzicht in werkelijke oorzaken met sluitende antwoorden. En opinies (doxa): denkbeelden
gebonden aan standpunt en typerend voor bepaalde periode, groep of individu. Serieuze
onderzoeker ! episteme, massa ! doxa.
Zeventiende eeuw ! wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke kennis: inzicht in
werkelijkheid, objectieve werkelijkheid. De wetenschap moet ons daarom vertellen wat
de objectieve feiten zijn en welke samenhangen er tussen verschijnselen en
gebeurtenissen bestaan. Aristoteles: waarheid is zeggen van dat wat is dat het is, en
van dat wat niet is dat het niet is. Wetenschappelijke uitspraken moeten corresponderen
met de feiten.
Hoe dit te doen? Door systematisch elementaire ware uitspraken te verzamelen en deze
op een correcte manier tot grotere, complexere gehelen te combineren. Dit moet komen
van een zuivere bron, en deze verwerken met onberispelijke middelen.
Voor de zuivere bron wordt verwezen naar de zintuiglijke ervaring men spreekt dan
ook van empirische wetenschap (beschrijving en verklaring zintuigen). Zakelijke
rapporteren wat je ziet, de eigenschappen van het object zijn belangrijk. Een paar
regels:
! Ervaring waarover wordt gesproken, moet reproduceerbaar zijn. Het is slechts een
feit als meerdere mensen het aanschouwt hebben.
! Waarheid universeel: uitspraak geldt voor alles en iedereen.
! Methode van onderzoek moet expliciet zijn, zodat anderen mee kunnen kijken.
! Zo precies mogelijk, ook wel kwantitatief.
! Uitkomsten moeten na te bootsen zijn
Ook bij het verwerken van de ervaringen die de basis van de wetenschappelijke kennis
vormen, dienen bijzondere maatregelen genomen te worden
! Geen onwaarheden produceren
! Middelen die hiervoor geleverd worden: logica, statistiek en wiskunde. Informatie
zuiver filteren
De stijl van rapporteren moet zodanig zijn dat vaagheden en ambiguteiten zo veel
mogelijk worden vermeden. Net als bij discussies, slechts zuiver de feiten en
argumenten, geen poespas.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
3
Tegenwoordig is deze manier van onderzoek doen nog terug te vinden. Dit heeft ook
weerslag op schrijfstijl en omgangsvormen, die geregeld worden door normen en
waarden van het wetenschapsbedrijf. Waar die normen en waarden in stand gehouden
worden, zal bijgedragen kunnen worden aan de groei van kennis. Wetenschap kan ons
alleen informeren over middelen, maar doelen voor handelen levert zij niet.
Wetenschappelijke kennis is waardevrij.
Geesteswetenschappen heeft zich op een ietwat andere manier ontwikkeld. Toch is het
nog te herkennen, met als voorbeeld Time on the cross van R.W. Fogel en S.L.
Engerman. Eerste deel inhoudelijke kern betoog, tweede deel allemaal modellen. Ze
tonen aan dat slaven het beter hadden dan in eerste instantie werd vernomen. Fogel en
Engerman ontkennen niet dat er goede morele argumenten tegen slavernij te geven zijn;
maar de economische en sociologische argumenten die belangrijke abolitionisten
aandragen deugen niet. Les voor historici: wie objectieve kennis zoekt en zich dus niet
wil laten leiden door vooroordelen en illusies, zal zijn conclusies in het vervolg niet meer
moeten baseren op impressionistisch werk, maar op een zo groot mogelijke verzameling
gegevens. Het bleken echter leugens en misberekeningen te zijn. Moeten we leren dat dit
tot niets leidt? Fouten zijn hierdoor gemakkelijker te herkennen? Objectiviteit, waarheid
en feiten te naef? Meerdere lessen en opmerkingen. De discussie hierover is een
voorbeeld van wetenschapsfilosofie.
@DG B&%$1+1$%*%-$ $& +$1'+$(%-$,

Binnen de wetenschap is er constant discussie. Iemand ontdekt iets of doet een uitspraak
die als de waarheid wordt gepresenteerd. Echter, soms blijkt deze uitspraak niet te
stroken met nieuw onderzoek. Welk van de twee heeft dan gelijk? Bij
geesteswetenschappen draait het niet zozeer om het vinden van de waarheid, maar
probeert men uitleg van de betekenissen van teksten of kunstwerken te geven. Dat
introduceert nieuwe verhoudingen tussen de prestaties die geleverd worden. Hierbij
kunnen meerdere interpretaties naast elkaar bestaan, omdat ze allemaal vanuit een
ander perspectief worden bekeken. Vaak gaat het in de geesteswetenschappen dan ook
om het vinden van nieuwe perspectieven of een nieuwe interpretatietechniek. Het gaat
dan om meerdere interpretaties naast elkaar laten bestaan en te vinden, er is geen
einddoel. Dit denkbeeld stamt uit de negentiende eeuw. Echter, er kan ook te veel
worden genterpreteerd, of een verkeerde interpretatie worden gemaakt. Soms wordt er
gewezen op de intenties van de auteur, maar een tekst kan ook een betekenis hebben
die de auteur niet had voorzien. Soms zoekt men iets achter een tekst of een woord,
maar is de betekenis slechts zoals het woord of de tekst is opgeschreven, niets meer en
niets minder. Discussie over interpretaties en wat een goede is, valt ook onder
wetenschapsfilosofie.
@DH #$%$&'()*+'->$*.$& -& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&

Verschillende geesteswetenschappen hebben een gemeenschappelijk object. De
geesteswetenschappen richten zich op de producten van de menselijke geest. Ze
bestuderen de cultuur, ook wel cultuurwetenschappen dus. We kunnen constateren dat
er binnen belangrijke delen van de geesteswetenschappen traditioneel een opvallende
voorkeur voor slechts een deel van de cultuur bestaat. Vooral hoge cultuur. De
belangstelling voor de populaire cultuur is van recente aard. Deze werken worden ervan
beschuldigt gemakkelijke onderwerpen te zijn voor onderzoek. Vaak onderscheiden deze
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
6
vormen zich van geesteswetenschappen door zich cultural studies te noemen.
Universitair houdt zich vooral bezig met hoge cultuur, en zelfs populaire cultuur wordt op
deze manier verwoordt. Zoals Bourdieu dit beschrijft, is het maken van onderscheid
belangrijk. Hoge cultuur draait om het hebben van goede smaak. Dit verschaft echter
nog geen inhoudelijke karakterisering van wat deze wetenschappen bindt.
Bij geesteswetenschappen verschillen de methoden en benaderingswijzen ook zeer, net
als de bronnen.
De vorm waarin we de huidige geesteswetenschappen kennen, bestaat pas sinds de
negentiende eeuw. De geesteswetenschappen zijn nauw verbonden met de Duitse
intellectuele traditie van de negentiende eeuw, en deze heeft ook invloed op het
onderwijssysteem in andere staten. Natuurlijk bestaat het bestuderen van de menselijke
geest al langer, echter, het werd nooit als een (aparte) wetenschap gezien.
Geesteswetenschappen in de moderne zin maken onderscheid tussen mens en natuur
enerzijds en mens en het bovennatuurlijke anderzijds. In de ordening van kennis was er
geen aparte ruimte voor kennis over de mens. Aristoteles deelde wetenschap in, in drie
vakken: theoretisch, praktisch en potisch. Deze richten zich respectievelijk op zuivere
kennis of contemplatie; op het handelen; en op het maken van dingen. Verder
onderscheid Aristoteles zogeheten hulpvakken (organon). De geesteswetenschappen zijn
in deze indeling niet als n geheel terug te vinden. Theoretisch: hedendaagse filosofie
en theologie. Praktisch: ethiek, rechten en politieke filosofie. Logica en delen
hedendaagse taalkunde als hulpvakken. Geschiedenis is geen wetenschap volgens
Aristoteles.
Middeleeuws hoger onderwijs bestond uit twee delen: propedeutisch trivium en daarop
voortbouwend quadrivium. Trivium; grammatica, dialectica en retorica. Quadrivium:
muziek, aritmetica, geometrie en astronomie.
De stelling dat de geesteswetenschappen pas sinds de negentiende eeuw zijn zoals
hedendaags vernomen, brengt een probleem met zich mee. Zagen de wetenschappers
daarvoor niet dat ze bezig waren met onderwerpen die op elkaar leken? Gaat de
geboorte van de geesteswetenschappen dus gepaard met het besef van het bestaan van
een nieuwe entiteit, de mens of de menselijke geest, die pas daarna onderwerp van
wetenschappelijke studie kon worden? Sinds 1800 heeft zich een soort
geesteswetenschappelijke revolutie voorgedaan. Nieuwe filosofische kaders en ideen
maakten de geesteswetenschappen mogelijk; maatschappelijke ontwikkelingen maakten
ze wenselijk; en institutionele veranderingen maakten ze werkelijk.
Waarom geesteswetenschappelijk onderzoek nodig is, heeft geen eenduidig antwoord.
Soms is het aanscherpen van methodologie nodig. Soms dwingt de confrontatie van
tradities die niet met elkaar te verenigen zijn tot wetenschapsfilosofische reflectie.
Institutionele veranderingen zijn een stimulans. Moeten geesteswetenschappen juist de
overeenkomsten of verschillen met andere wetenschappen aanduiden?
Geesteswetenschappen kennen al nationale verschillen. Naast kwalitatieve
overwegingen, spelen kwantitatieve overwegingen ook een rol. Zo ontstaan er meerdere
stromingen, dus is het handig een grove tweedeling te maken. Enerzijds tradities die het
ideaal van alle wetenschappen formuleren als het verweven van ware kennis. Anderzijds
tradities die de taak van geesteswetenschappen en sommige sociale wetenschappen
formuleren in termen van de proliferatie van interpretaties. Filosofie uit de achttiende en
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
7
negentiende eeuw biedt hier instrumenten voor. Geesteswetenschap is een beroep, maar
men moet ook liefhebber zijn.
@DI J$'?5K

- wetenschapsfilosofie, beschrijvend; beschrijft welke methoden of stijlen van rederneren
in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen. Normatief; vraagt wat de standaarden
voor goed onderzoek zijn
- klassieke empiristische opvatting; (natuur)wetenschap baseert kennis op een zuivere
bron en verwerkt met onberispelijke middelen. Is dit correct? Zo ja, geldt het ook voor
geesteswetenschap?
- natuurwetenschappen richten zich op verklaring en uniek correcte beschrijving van
feiten. Theorien concurreren, aanvaarding n is verwerping ander.
Geesteswetenschappen richten op interpretaties cultuurproducten, kunnen naast elkaar
bestaan. In deze opvatting hebben natuur- en geesteswetenschappen dus onderscheiden
kennisidealen: de natuurwetenschappen zouden gericht zijn op het vinden van de
waarheid, de geesteswetenschappen op het vermeerderen van interpretaties
- momenteel gebruikelijke indeling in natuur-, maatschappij- en geesteswetenschappen
is redelijk recent. Aristoteles onderscheidde theoretische, praktische en potische
wetenschap. Hier is voor geesteswetenschappen geen aparte ruimte.

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
8
=//,>'%?7 E A =$% 7.*''-$7$ L$$.> 0*& 3$%$&'()*+ C
ED@ 9$ 3$%$&'()*++$.-M7$ 1$0/.?%-$

In het publieke bewustzijn overheerst nog altijd een beeld van wetenschap dat gent is
op de klassieke natuurwetenschap, die in de zeventiende eeuw is ontstaan tijdens de
zogeheten wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke inzichten worden dan
geformuleerd in de vorm van op ervaring of op feiten gefundeerde theorien. Dergelijke
theorien bevatten wetten die relaties tussen meetbare grootheden oftewel empirische
regelmatigheden specificeren. Deze hebben een universeel karakter. De Wet van Boyle is
een goed voorbeeld.
Het dominante beeld van wetenschap stelt dat theorien worden gerechtvaardigd omdat
ze kloppen met de feiten. Deze feiten zijn gebaseerd op systematische waarnemingen of
experimenten. Vaak worden ze verduidelijkt aan de hand van een grafiek of tabel.
Een goed gefundeerde theorie kan leiden tot nieuwe voorspellingen over nieuwe feiten.
Als voorspellingen juist zijn, is dit opnieuw bevestiging van de theorie. Systematische
waarnemingen worden vaak wiskundig beschreven. Het gebruik van wiskundige
methoden worden gekoppeld aan de grootste namen in de wetenschap.
Wat maakt klassieke wetenschap bijzonder? Antwoorden daarop impliceren dat men voor
de wetenschappelijke revolutie geen wetenschap bedreef, maar niets is minder waar. Al
in de Griekse Oudheid vonden er wetenschappelijke praktijken plaats. Ook buiten
Europa, in de islamitische wereld van de Middeleeuwen, en in China.
Het revolutionaire karakter van klassieke Europese natuurwetenschappen is de
combinatie van wiskundige technieken en experimenten of systematische waarneming.
Beide blijven zich ontwikkelen en de snelle verspreiding werd in de hand gewerkt door de
boekdrukkunst en het niet langer schrijven in Latijn. Er ontstaan ook nieuwe instituties,
die wetenschappelijke kennis ontwikkelen. Zo ook academies, die experimentele
wetenschappelijke kennis als doel hebben. Academies en universiteiten verschillen. De
leden van academies streefden naar wetenschappelijke vooruitgang door middel van
onderlinge samenwerking en het zich beperken tot discussies over natuurfilosofische
kwesties. Dit was ook een politieke keuze, er waren burgeroorlogen en openbare
debatten over religie konden deze alleen maar in de hand werken. Ze keerden zich ook af
van aristotelische wetenschappen en het humanisme.
ED@ < <1-'%/%$.$' $& >$ 5->>$.$$?3'$ 3$%$&'()*++$&

Aristoteles had een immens en samenhangend geheel van kennis geformuleerd, dat
vrijwel alles omspande wat waarneembaar of denkbaar was. Hij deed naar alles
systematisch onderzoek en de resultaten ervan werden door de meeste wetenschappers
tot aan de Renaissance gebruikt.
Aristoteles geeft ook een algemene wetenschapsleer, met aan de basis het organon,
hulpwetenschappen met logische en conceptuele basisbegrippen en stijlen van
rederneren. Wetenschap doet volgens Aristoteles universele uitspraken, die via
generalisering of inductie worden afgeleid uit individuele waarnemingen. Maar daarnaast
moeten de uitspraken ook deductief zijn, dus logisch op elkaar volgend. Bij Aristoteles
worden onbekende verschijnselen verklaard uit principes die bekend zijn. Als voorbeeld:
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
9
alle natuurlijke beweging is beweging naar een natuurlijk rustpunt, en; alle gedwongen
beweging vereist een voortdurende inspanning van de beweger.
Aristoteles systematiseert kennis. Uit eerste principes en definities worden langs logische
weg uitspraken over waarnemingen afgeleid en zo kunnen we tot kennis komen.
Wetenschap geeft zekerheid en is in staat dieper liggende verschijnselen te verklaren.
Volgens Aristoteles kennen we een ding als we er de oorzaken of principes van weten. Hij
onderscheidt vier oorzaken:
1. materiele oorzaak; de materie waaruit een ding bestaat
2. vormoorzaak; de vorm of essentie van een ding die het maakt tot wat het is
3. bewerkingsoorzaak; de oorzaak die een object maakt
4. doeloorzaak; het doel waarnaar een ding door zijn aard streeft

Door zijn nadruk op de doeloorzaak heeft Aristoteles een teleologische opvatting van
verklaringen: hij verklaard de waargenomen dingen in termen van de functie die ze
vervullen of het doel (telos) wat ze nastreven. Beweging om te streven naar een
specifiek doel, voor verandering van kwaliteit.
Het onderscheid tussen verschillende soorten oorzaken stelt Aristoteles in staat om zijn
voorgangers te bekritiseren. Wetenschappelijke kennis mag voor Aristoteles niet te ver
van het alledaagse afdwalen. Wiskundige en experimentele methoden spelen geen rol.
Een experiment mengt zich in de werkelijkheid.
Aristotelische wetenschappen werden aangevuld, zoals Galenus en zijn medische traditie.
Het draait om vier sappen in het menselijk lichaam: bloed, flegma, zwart gal en geel gal.
Deze vier humeuren moeten in evenwicht zijn, anders is een mens ziek. Als men weet
welk humeur uit evenwicht is, kan men deze persoon weer beter maken. Die balans
correspondeert weer met de elementen van de materie. De mens wordt als microkosmos
beschouwd: hij is een afspiegeling van de ordening van het universum, de macrokosmos.
Ptolemaeus bevestigt het astronomische model van Aristoteles. Hij stelt dat de planeten
rond de aarde draaien, maar ook nog een extra cirkelbeweging maken, een epicyclus. Er
heerste een instrumentalistische visie op dit model: zijn model was een nuttig instrument
voor gebruik. Het legde niet de realistische of werkelijke baan van de planeten vast.
Tegenwoordig zijn alchemie en astrologie pseudowetenschappen. Vroeger waren er
bezwaren tegen, van theologische aard, omdat ze bemoeienis met het goddelijke
hadden, wat destijds niet mocht.
ED@ 6 =$% )?5*&-'5$ 0*& >$ J$&*-''*&($N 2$.$$1>)$-> $& 3$.'+1$7$&>)$->

Het humanisme van de Renaissance omspant de periode van de veertiende tot de
zestiende eeuw. Dit humanisme wordt beschouwd als de voorloper van de moderne
geesteswetenschappen. De Renaissance draaide om de wedergeboorte, de terugkeer van
de Oudheid. Vooral belangrijk was de herontdekking van literaire teksten uit de Klassieke
Oudheid. Vooral Latijnse auteurs, maar later ook Oudgrieks. Vooral Cicero werd als
model gezien: zijn teksten belichaamden de syntactische regels van wat sindsdien het
klassiek Latijn is gaan heten.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
10
De pionier van het renaissancehumanisme is Francesco Petrarca. Hij zocht naar vergeten
antieke manuscripten en probeerde deze teksten te reconstrueren. Ook belangrijk waren
Giovanni Boccaccio, auteur Decamerone en het laten herleven van onderwijs in het
Oudgrieks, en Poggio Bracciolini, die systematisch in heel Europa zocht naar nog
onontdekte teksten uit de Oudheid.
Een latere generatie humanisten, met belangrijkste vertegenwoordigers Lorenzo Valla en
Angelo Poliziano, ging systematischer te werk. Valla schreef en grammatica van het
Latijn, met Cicero als model. Ook ontmaskerde hij voor authentiek gehouden
documenten, als vervalsingen uit latere tijden. Daarin slaagde hij door een historiserende
vorm van tekstkritiek toe te passen.
Poliziano boekte belangrijke vooruitgang in de ontwikkeling van een systematischer vorm
van tekstkritiek met zijn opvatting dat niet alle handschriften gelijkwaardige bronnen zijn
voor het bepalen van de concrete tekst. Men moet kopien kunnen onderscheiden bij het
reconstrueren van oude geschriften. Er werd meer historisch naar teksten gekeken.
Deze ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door twee belangrijke
gebeurtenissen in de vijftiende eeuw: de val van Constantinopel en de uitvinding van de
boekdrukkunst. Teksten kwamen naar Europa en konden sneller vermenigvuldigd worden
voor een groter publiek. Nieuwere humanisten waren vooral Noord-Europeaans, zoals
Nederlander Desiderius Erasmus. Hij bracht de eerste, gedrukte, kritische uitgave uit van
de oorspronkelijk Griekse tekst van het Nieuwe Testament in 1516. Zijn uitgave
moedigde een historiserende benadering aan, die eist dat de Bijbel in de oorspronkelijke
taal moet worden bestudeerd en met behulp van logica en gezond verstand moet worden
genterpreteerd. Zodoende waren humanisten niet alleen pleitbezorgers van de Klassieke
Oudheid, maar ook pioniers van literatuur in de volkstaal. Pas vanaf de tiende eeuw was
Latijn niet langer de voertaal voor literaire teksten. Als taal van kerk en wetenschap zou
echter het Latijn nog lang dominant zijn.
Het humanisme was meer een levenshouding die literaire verering van de Oudheid,
welsprekendheid en hoofse elegantie omvatte. In het humanisme is de mens meer een
object van bewondering. Het draait minder om de wetenschap. Artes liberales werden
bestudeerd, niet slechts God, maar ook de mens zelf. De Bijbel was niet langer slechts
een heilige tekst.
De Europese Renaissance is bijzonder door beschikbaarheid en specifiek gebruik van de
boekdrukkunst. Dit leidde tot foutloze kopien en de antieke literatuur werd beschikbaar
voor iedereen.
ED@ O 9$ 0$13$1+-&2 0*& *1-'%/%$.-'()$ 3$%$&'()*+ $& )?5*&-'5$

Het geocentrisme, dus dat de aarde het middelpunt is van het universum, was om
diverse redenen een onmisbare hoeksteen in de wetenschappen. In de zestiende en
zeventiende eeuw werd Aristoteles steeds meer in een hoekje gedreven.
De eerste stap in de sloop van de aristotelische wetenschappen werd gezet door
Copernicus. Hij stelde een heliocentrisch model voor, dus het zon in het middelpunt.
Echter, het maakte niet uit of het waar was, het draaide erom dat het klopte met
waarnemingen.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
11
Galilei nam de volgende stap. Hij deed op twee punten afstand van Aristoteles. Ten
eerste laat hij een kloof ontstaan tussen wetenschappelijke kennis en de ervaring van
alledag. Ten tweede leidt dit uitgangspunt tot een onderscheid in primaire en secundaire
kwaliteiten. Primaire kwaliteiten zijn eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke
objecten, zoals omvang, plaats en kwantiteit van beweging. Secundair zoals smaak,
kleur en klank zijn illusies, ze bestaan slechts in de geest. De natuurwetenschapper moet
slechts de primaire kwaliteiten beschrijven. Een fysiek object wordt door deze kwaliteiten
gekarakteriseerd. Volgens Galilei kan een verklaring van een fysieke gebeurtenis in puur
wiskundige, kwantitatieve, termen worden uitgedrukt. Hij beschouwt de natuur als een
machine.
Er vindt als het ware een soort gestalt switch plaats, dus het opeens zien van iets anders
op basis van dezelfde visuele gegevens. Galilei denkt anders over begrippen als fysiek
object, plaats en beweging.
Galilei gelooft net als Aristoteles dat wetenschappelijke kennis uit moet gaan van de
waarneming. Een theorie moet zoveel mogelijk overeenstemmen met waarnemingen,
maar uiteindelijk is het wiskundige model belangrijker.
Galilei noemt zijn heliocentrische theorie waar, en krijgt problemen. Het is in strijd met
gezond verstand, eerdere stellingen en de kerk.
Een andere verdediger van nieuwe wetenschappelijke methoden is Francis Bacon. Men
moet zelf tot onbevooroordeelde waarnemingen komen. Een systematischer manier van
kennis verwerven moet strikt inductief vanuit de zuivere en gecontroleerde waarneming
te werk gaan, ook door experimenten. Wetenschappelijke kennis is volgens hem een
groepsactiviteit. Het doel van dergelijke kennis is volgens hem de beheersing van de
natuur. Hij verwerpt ook de teleologische beschouwingswijze. Hij hecht meer belang aan
experimentele technieken en de systematische verzameling van waarnemingen. Hij wordt
hierin gevolgd door Robert Boyle. Boyle benadrukt dat men voor het verwerven van
zuivere, op nauwkeurige observaties en experimenten gebaseerde kennis maar beter niet
te veel kan lezen in de boeken van antieke autoriteiten. Men moet kijken naar de feiten,
door het opzetten van experimenten. De omstandigheden hiervan moeten strikt onder
controle worden gehouden, en wordt verricht voor betrouwbare getuigen. En openbaar
geproduceerd worden.
Het beroemdste experiment hiervan komt van Boyle over de vacum. Hij doet dit in een
glazen stolp, die echter geen zekerheid biedt.
Deze manier van kennisverwerving wordt aangevallen door Thomas Hobbes. Hij deelt de
opvatting van Aristoteles dat wetenschappelijk onderzoek moet streven naar
onbetwijfelbare kennis over oorzaken, en niet op kunstmatig gecreerde gegevens
gebaseerd mag zijn.
Hobbes en Boyle streven beide naar wetenschappelijke kennis, maar verschillen van
mening over wat wetenschappelijke kennis en natuurfeit is. Boyle is er door drie
hulpmiddelen in geslaagd de vacum als natuurfeit te maken, van een artefact een
natuurfeit te maken. Ten eerste, hij overtuigt het publiek dat het bestaan van het
vacum niet slechts menselijke opinie is, maar ook door niet-menselijke instrumenten
wordt beweerd. Ten tweede, zijn specifieke manier van rapporteren. Hij somt droog
feiten op. Ten derde, hij weet aannemelijk te maken dat het bestaan van het vacum ook
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
12
berust op consensus van de gemeenschap. Getuigen zijn cruciaal. Boyle won het debat,
maar Hobbes maakte ook goede punten.
De nieuwe wetenschappers zetten zich af tegen de scholastiek van de Middeleeuwen en
het humanisme. Ze legden meer de nadruk op waarneming en zakelijke beschrijving van
feiten, in plaats van het bestuderen van boeken. Teksten en auteurs moesten wijken
voor observatie, experimenten en wiskundige technieken. En retorische elegantie maakte
ruimte voor nuchtere taal en harde feiten. Retorica was maar opsmuk. Recente studies
laten echter zien dat nieuwe wetenschappers wel degelijk benvloedt worden door
scholastiek en humanisme.
ED@ 9 #*% 3*' >$ 3$%$&'()*++$.-M7$ 1$0/.?%-$P

In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw zijn dus allerlei vernieuwingen
doorgevoerd, maar over de status en het belang van die vernieuwingen bestaat
allerminst overeenstemming. Wetenschapshistorici wijzen op continuteit met
premoderne opvattingen. De wetenschappelijke revolutie was geen conflict tussen
religie en wetenschap. Deze gedachte werd pas in de negentiende eeuw gangbaar.
Het begrip van de wetenschappelijke revolutie als een radicale, of zelfs unieke
omwenteling is van nog recentere oorsprong. Sinds 1940 door Alexandre Koyr. Hij heeft
vooral aandacht voor het wiskundige ideaal van Galilei. Koyr beschrijft de
wetenschappelijke revolutie als het uit het niets ontstaan van nieuwe ideen, die werden
verdedigd. Dit is een internalistische verklaring: hij behandelt wetenschappelijke en
andere ideen als op zichzelf staande zaken die geheel onafhankelijk zijn van tijd, plaats
en omstandigheden. Historici duiden de wetenschappelijke revolutie met externalistische
verklaringen, dus vanuit sociale en historische factoren. Edgar Zisel benadrukt de
scheiding tussen theorie en handwerk en techniek. Er ontstond een sociale barrire. In
de nieuwe sociale omstandigheden verzwakte het vooroordeel tegen handwerk. De
ideen van Zisel geven aan waarom de wetenschappelijke revolutie juist toen plaatsvond
in Europa. Zijn ideen zijn dan ook verwelkomd door Joseph Needham. Volgens
Needham moeten we streven naar een sociologisch antwoord op de vraag waarom de
wetenschappelijke revolutie zich wel in Europa maar niet in China heeft voorgedaan.
Enkele suggesties: experimenten hadden weinig filosofische aanhang en de staat
ondersteunde wetenschappelijk onderzoek.
Lange tijd werd de discussie over de wetenschappelijke revolutie beheerst door het debat
tussen internalisten en externalisten. Internalisten hadden een liberale opvatting van
wetenschap, externalisten waren meer Marxistisch geaard. Tegenwoordig zien we
wetenschap als extern van de maatschappij. Zo verliest de strikte scheiding tussen intern
en extern geen betekenis.
Shapin stelt dat er geen wetenschappelijke revolutie is geweest. Over het karakter van
de nieuwe wetenschap bestond lange tijd onenigheid, en wetenschappers vertonen veel
continuteit met vroeger.
Verder benadrukt Shapin dat de mechanistische retoriek van de zuivere waarneming en
van wantrouwen tegenover elke tekstuele of andere autoriteit het feit verdonkeremaant
dat uitsluitend antieke autoriteiten werden verworpen. De problematiek van getuigenis
en betrouwbaarheid (de autoriteit van schriftelijke en mondelinge bronnen) blijft een
centrale kwestie. Door de nieuwe wetenschap worden ze als ondergeschikt bestempeld.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
13
In de tweede plaats moet men getraind worden in het doen van waarnemingen, zodat
deze betrouwbaar zijn. Ze moeten dus gesocialiseerd worden in de gemeenschap van
mechanistische en experimentele filosofen; dat is een sociaal proces.
Wetenschappelijke kennis is zelf al een sociaal proces. Het klassieke wetenschapsideaal
heeft zelf een nieuwe sociale praktijk; het gemeenschappelijk verwerven van kennis die
de bestaande orde moet bestendigen en de heerschappij over de natuur moet vestigen.
Dit sluit aan op enkele feministische duidingen van de wetenschappelijke revolutie.
Evelyn Fox Keller stelt dat de ontwikkeling van moderne wetenschap aandacht moet
hebben voor de rol van gendermetaforen. Dit wordt duidelijk in het debat over hekserij.
In de zeventiende eeuw was het hermetische filosofie (erg in de Heer) versus
mechanistische filosofie. Hermetische wetenschap bij uitstek was de alchemie, die uit
onzuivere materialen goud wilden maken als geestelijke zuivering. Ze zagen
wetenschappelijke kennis als versmelting van mannelijke en vrouwelijke elementen.
Mechanistische filosofen zagen dit gescheiden, met mannelijk als overheersing.
Nieuwe wetenschap en heksenjacht vielen samen. Glanvill schreef er een boek over, en
stelt dat het bestaan van geesten en demonen is gerechtvaardigd door getuigen.
Alchemisten zagen hekserij als uiting van de wonderen van God en als samenhang van
het geestelijke en materile domein. De mechanistische filosofen zagen hekserij als het
werk van de duivel. De zeventiende-eeuwse heksenjacht kan gezien worden als angst
voor vrouwelijke seksualiteit. Mechanisten vonden dat geestelijke krachten moesten
worden overheerst. Men moest streven naar beteugeling en experimentele kennis. De
vraag die centraal stond, was welke kennis maatschappelijk riskant of veilig is. De leden
van de Royal Society streefden dan ook naar mannelijke wetenschap. Vrouwelijke
wetenschap moest overmeesterd worden.
Fox Keller toont dat de strijd tussen hermetische en mechanistische filosofie door andere
factoren wordt gestuurd dan gedacht, en dat het nu vanzelfsprekende wetenschapsideaal
het resultaat is van een maatschappelijk, politiek en religieus debat waarin ideologien
over mannelijke en vrouwelijke kenmerken een sleutelrol speelden.
EDE :+-'%$5/./2-$ $& 5$%*,Q'-(* 0*& >$ 7.*''-$7$ &*%??13$%$&'()*+R
F*&%' SO/+$1&-(**&'$ 3$&>-&2T

Vanaf de late zeventiende eeuw leveren de mechanistische en experimentele tradities de
overheersende opvatting over wat wetenschappelijke kennis is of moet zijn. Ze geloven
niet langer in een band tussen wetenschappelijke kennis, alledaagse ervaring en
waarneming, en de gewone taal. De experimentele of baconiaanse traditie verwerft
kennis door kunstmatige omstandigheden. De wiskundige traditie in abstracte taal.
Wetenschappelijke kennis wordt vanaf nu gerechtvaardigd met een beroep op de
bijzondere methode die ze volgt. De vraag naar de aard van die methode staat centraal.
Uitgangspunt is de gedachte dat wetenschappelijke kennis gefundeerde kennis is. Dit
wordt in de eerste plaats ontleend aan de wiskunde, euclidische meetkunde. Die bestaat
uit een geheel van stellingen die afgeleid of bewezen kunnen worden uit een basis van
ontwijfelbare uitgangspunten. Dit is het ideaal van ontwijfelbare kennis. Het fundament
van empirische wetenschap is zintuiglijke ervaring, die misleidend kan zijn, maar door
systematiek gecontroleerd kan worden. De nieuwe wetenschap moet worden opgebouwd
uit hypotheses. De bron van kennis en de middelen moeten zuiver zijn. Zo kan men in
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
14
natuurwetenschap langzaamaan een geheel van samenhangende uitspraken kunnen
opbouwen met een steeds hogere confirmatiegraad (hoger waarheidsgehalte). Het
empirisme wil dit verfijnen.
De natuurwetenschap van de zeventiende eeuw legt de basis voor een nieuw wereldbeeld
en de Verlichting. Zo worden er in de klassieke natuurwetenschap onderscheidingen
gentroduceerd, die in de loop der jaren onderdeel zijn geworden van onze intutie. Het
object dat gekend wordt, en het kennende subject komen zo in filosofisch gescheiden
kaders terecht. Een belangrijk deel van de moderne filosofie is gericht op het nader
uitwerken en onderbouwen van dit subject-objectschema.
De vroegste ontwikkelingen zijn te ontdekken bij Boyle en Galilei. De scheiding tussen
primaire en secundaire kwaliteiten, waar de wetenschap zich slechts met het eerste bezig
moet houden volgens Galilei. Daarmee ontstaat een onderscheid tussen de materile
wereld en de wereld van de geest van de mens. Het is nu de taak van de epistemologie
en wetenschapsfilosofie om deze kloof te overbruggen. Als het kennend subject de juiste
methoden volgt (gecontroleerde zintuiglijke ervaring), dan zal op den duur een
waarheidsgetrouwe representatie kunnen worden gevormd van de objectieve
werkelijkheid.
Kant vindt dit te simpel gesteld. Hij bouwt voort op David Hume. Deze had vastgesteld
dat het voor de natuurwetenschap belangrijke begrip van causaliteit (oorzakelijkheid)
niet in de ervaring zelf gefundeerd kan worden. Causaliteit is menselijke gewoonte om
oorzakelijke verbanden te leggen. Kant ziet deze gewoonte als zuivere categorie van
oorzakelijkheid die aan de ervaring wordt opgelegd. Slechts door oorzaak kan een
oordeel objectief geldig worden. Dit geldt volgens Kant ook voor ruimte en tijd.
Onze kennis heeft twee vereiste bronnen volgens Kant: zintuiglijkheid, het passieve
vermogen zintuiglijke indrukken van dingen te ontvangen. En het verstand, het actieve
vermogen, om de dingen in termen van begrippen te vatten. Alle kennis van de dingen
vereist niet alleen beide vermogens, maar ook verbinding van zintuiglijkheid en verstand.
Geen van beide kan op zichzelf kennis opleveren. Het schematisme van het verstand:
waarnemingen worden kennis door het verstand. De dingen zijn eerst verschijningen
(fenomena). Het ding an sich kan slechts gedacht worden, niet gekend.
Het kennend subject kent de fenomenale wereld: de wereld voor zover die aan het
bewustzijn verschijnt. Er is actieve inbreng van het denken nodig.
Kant stelt dat objectieve kennis bestaat, en stelt hoe object en kennend subject in elkaar
moeten zitten om deze te verschaffen. De oplossing vindt hij in een nieuwe vraag, de
transcendentale vraag naar mogelijkheidsvoorwaarden van kennis. Volgens Kant zijn de
transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden van kennis a priori (formeel en van alle
empirie geabstraheerd).
Kant voltrekt een tweede, epistemologische, copernicaanse wending. Natuurwetenschap
en het beschrijven van de wereld in termen van verschijnselen die zich in ruimte en tijd
voordoen, en waartussen causale verbanden kunnen worden vastgesteld, is mogelijk,
omdat wij ons verstand gebruiken.
Kant formuleert deze kwestie als de vraag hoe synthetische a-priori kennis mogelijk is.
Dus hoe we objectief geldende kennis bezitten die niet door ervaringen is opgedaan.
Wiskundige en metafysische uitspraken lijken zulke kennis uit de drukken. Ze voegen
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
13
synthetische oordelen toe, dus ze vergroten onze kennis, niet als analytische oordelen.
Synthetische a-priori-oordelen verwerven kennis door niet slechts zintuiglijke ervaringen,
maar is toch kennis over de zintuiglijke waarneembare wereld.
Kant stelt dat wetenschappelijke kennis niet subjectief is, inbreng van een subject is
universeel. Op basis van zulke universele noties kunnen we tot ontwijfelbare kennis
komen van de zintuiglijk waarneembare wereld. Het gaat Kant nog steeds om kennis van
een wereld buiten de menselijke geest. Hij kan de grenzen van de natuurwetenschap
afbakenen.
Kant verenigt de ideen dat de natuur vaste wetten kent en een afgebakend universum
is, en mensen die vrij zijn. Mensen kunnen zichzelf regels en wetten opleggen, en dus in
vrijheid belemmeren.
Wie de geestelijke activiteiten van de mens an sich, moet een ander soort wetenschap
ontwikkelen. Er moet dus een wetenschap ontstaan die zich bezig houdt met het
menselijk handelen, oftewel geesteswetenschappen. Dit gebeurde vanaf de negentiende
eeuw.
Kant besteed geen aandacht aan taal. Hij beoefent bewustzijnsfilosofie. Hij omschrijft
kennis als directe confrontatie met het bewustzijn van de wereld, met het bewustzijn als
een gegeven. Taal benvloedt niets. Latere filosofen tonen anders aan.
EDG J$'?5K

- Wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw leidde tot beeld
natuurwetenschappen zoals we het nog steeds kennen, maar ook tot een beeld van wat
kennis eigenlijk is. Aristotelische aspecten maakten ruimte voor nieuwe noties.
- Recent wetenschapshistorisch onderzoek heeft echter nieuwe vragen opgeroepen over
aard, snelheid en samenhang van deze revolutie
- Aristotelische wetenschappen waren een samenhangend geheel van begrippen, logische
en metafysische principes, en uitspraken in verschillende deelwetenschappen. Het
vormde een conceptueel kader, waar moeilijk individuele noties uit gefilterd konden
worden.
- De humanisten van de Renaissance probeerden de oorspronkelijke versies van literaire
teksten uit de Oudheid te achterhalen. Het kreeg aandacht vanuit de kerk en kreeg brede
verspreiding door boekdrukkunst.
- Immanuel Kant (1724-1804) gaf de klassieke formulering van het zogenaamde subject-
objectschema. Empirische kennis vereist actieve inbreng van transcendentaal subject.
Hij doet een copernicaanse wending, bij hem draait het object om de kennis.

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
16
=//,>'%?7 G A =$% ./2-'() $5+-1-'5$ C
GD@ =$% ./2-'() $5+-1-'5$R >$ S#-$&$1 F1$-'T

Aan het begin van de twintigste eeuw veranderde er veel in Europa. Zo deden er in de
wetenschappen ook radicale veranderingen voor. Door de komst van de
relativiteitstheorie en kwantummechanica ontstaat er een nieuw soort natuurkunde. Deze
radicale veranderingen in de exacte wetenschappen vormen met name een probleem
voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis die Kant gaf. Er
zijn neokantianen die het erfgoed van Kant proberen te behouden. Echter, onder andere
de logisch empiristen verwerpen Kant. Natuurwetenschap houdt zich bezig met empirisch
onderzoek, en men stelt dat filosofie deze houding moet overnemen. Een centrum
hiervan is Wenen. Er ontstaat hier een filosofische en wetenschappelijke beweging die de
grondslag legt voor wetenschapsfilosofie zoals we die nu kennen. In 1929 krijgt deze de
naam Wiener Kreis van Otto Neurath. Aartsvader is de natuurkundige Ernst Mach. De
leden van deze kring zijn empiristen en verwerpen Kant. Ook mede door
maatschappelijke factoren. Kant heeft ideen die niet stroken met die van de
samenleving in Wenen. De achtergrond van de kring vindt zich in het Rode Wenen
tussen de twee wereldoorlogen. De leden van de kring zien het verspreiden van
wetenschappelijke kennis onder de lager opgeleide bevolking als een maatschappelijke
plicht. Met dat doel richten ze in 1928 de Ernst Mach-Vereniging op. De Wiener Kreis
staat open voor het gezamenlijk zoeken naar oplossingen voor filosofische problemen.
Centrale opvattingen worden iedere keer opnieuw herzien. Het enige gemeenschappelijke
kenmerk van de leden is een antimetafysische houding. Ten eerste beschouwen ze het
gebrek aan vooruitgang in de wijsbegeerte als bewijs dat er iets mis is met filosofie,
aangezien natuurwetenschappen zich snel ontwikkelen. Ten tweede zien ze de katholieke
kerk als macht die maatschappelijke vooruitgang belemmert. De meest radicale
antimetafysicus is Otto Neurath, die zich toentertijd bezighield met economie. Moritz
Schlick was in zekere zin de intellectuele leider van de groep, hij is minder radicaal.
Rudolf Carnap noemt zichzelf wetenschappelijk humanist. Zijn werk heeft de meest
duurzame invloed gehad op de wetenschapsfilosofie.
GD@ < O*1&*+N >$ ./2-(* 0*& >$ 3$%$&'()*+

Carnap en zijn collegas proberen de logica van de wetenschappelijke kennis te
achterhalen; een logisch onderzoek naar de resultaten en rechtvaardiging van dat werk,
ofwel van afgeronde theorien en hypotheses. De centrale vraag die de logisch
empiristen zich stellen is hoe we zowel het succes als de veranderlijkheid of groei van
wetenschappelijke kennis kunnen verklaren. Kant is niet langer houdbaar. De leden van
de Wiener Kreis zijn vooral onder de indruk van de enorme vooruitgang die de logica in
de late negentiende en vroege twintigste eeuw geboekt heeft. Ze gebruiken deze logica
om wetenschappelijk en ander taalgebruik kritisch te beoordelen.
Logica onderzoekt de structuur van en relaties tussen uitspraken; ze bestudeert met
name de geldigheid van argumenten of rederneringen. Logisch gezien zijn alle
bewerende uitspraken (proposities) ofwel universeel ofwel singulier. Universele
uitspraken gaan over een hele klasse van dingen. Singuliere of existentile uitspraken
gaan over het al dan niet bestaan van individuele dingen. Van bewerende uitspraken
kunnen we nauwkeurig de omstandigheden aangeven waarin ze waar zijn, hun
waarheidscondities.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
17
Verder onderzoekt logica de verschillende mogelijke relaties tussen uitspraken, met
name in rederneringen. Twee uitspraken zijn in tegenspraak met elkaar als ze niet
tegelijkertijd waar kunnen zijn. Als dit wel kan, zijn ze consistent met elkaar. Twee
uitspraken zijn logisch equivalent of identiek wanneer ze in precies dezelfde
omstandigheden waar of onwaar zijn. Een uitspraak is het logische of deductieve gevolg
van een of meer andere uitspraken (logische conclusie uit een of meer premissen)
wanneer de premissen niet waar kunnen zijn, zonder dat dan ook de conclusie waar is.
Verschillende uitspraken kunnen dezelfde logische structuur hebben, maar schijnbaar
gelijkende zinnen kunnen qua logische structuur verschillen. Kenmerkend voor
metafysische uitspraken volgens Carnap; ze lijken betekenisvol doordat ze dezelfde
grammaticale vorm als alledaagse betekenisvolle uitspraken hebben, maar in
werkelijkheid berusten ze op een misbruik van onvolmaakte grammatica van gewone
talen en zijn betekenisloze pseudo-uitspraken. Een van de taken van logica is volgens
Carnap dan ook het vormen van een kunstmatige logische of formele taal met een
volledig precieze grammatica, die misverstand of misbruik tegengaat.
Ze proberen een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door te voeren. Hun aanpak
kent twee hoofdkenmerken: ten eerste, ze delen het empirische uitgangspunt van de
klassieke natuurwetenschap dat alleen de waarneming een legitieme bron van kennis is.
Ten tweede hanteren ze de methode van logische analyse om te bepalen wat precies de
empirische betekenis van een willekeurige uitspraak is. Er vindt hierdoor een linguistic
turn, een talige wending, plaats in de filosofie. Ze onderzoeken de betekenisvolheid van
uitspraken.
Logisch empiristen proberen de logische structuur van wetenschappelijke kennis te
achterhalen: ze onderzoeken logische relaties van gevolgtrekkingen tussen uitspraken.
Voor de rechtvaardiging van kennis telt slechts het resultaat van wetenschappelijke
ontdekkingen, niet de weg ernaartoe. De logisch empiristen maken daarmee een
duidelijk onderscheid tussen context of discovery (het feitelijke proces van
wetenschappelijke kennisverwerving) en context of justification (logische of
kentheoretische rechtvaardiging achteraf van die kennis).
Het hoofdinstrument voor zulke kritiek is het verificatiecriterium van betekenis. We
weten dus pas of een uitspraak waar is, als we een manier hebben gevonden om hem te
controleren. Als uitspraken te controleren zijn, zijn ze eerder betekenisvol. Echter,
wetenschappelijke theorien zijn vooral universele uitspraken, die niet te controleren
zijn, daar zijn ze te breed voor. Het verificatiecriterium wordt dus vervangen door
confirmatie. De relatie tussen individuele observatie-uitspraken en algemene theorien
wordt inductief. Meerdere observatie-uitspraken kunnen een universele theorie
aannemelijk maken, maar niet logisch afdwingen. Een uitspraak wordt dus steeds
waarschijnlijker als er meerdere observaties worden gedaan die kloppen met de
uitspraak. Een ander probleem is het waarheidsbegrip van het verificatiecriterium, want
wat zijn waarheid en feit eigenlijk?
De twijfels hierover worden weggenomen door Alfred Tarski, die een semantische
definitie van de waarheid geeft. Tarski wil een waarheidsdefinitie opstellen die materieel
adequaat (uitspraken die intutief waar zijn) en formeel correct is. Hij geeft de zinnen
waarover hij spreekt een naam. Vervolgens formuleert hij de voorwaarden waaronder die
zin waar is. De algemene waarheidsdefinitie formuleert Tarski als: W: Nx is waar dan en
slechts dan Px. Dit lost het probleem op. Tarski probeert niet de semantische noties
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
18
waarin de definitie is gevat, te herleiden tot metafysische termen. Zijn waarheidsdefinitie
is ook taalafhankelijk, omdat ze een wezenlijk beroep doet op de betekenis die woorden
in een specifieke taal hebben. Door die taalafhankelijkheid zijn we minder geneigd tot
metafysische uitspraken over te gaan.
GD@ 6 =$% *&*.Q%-'()U'Q&%)$%-'() /&>$1'()$-> $& )$% 1$>?(%-/&-'5$

Naast het verificatiecriterium heeft het logisch empirisme twee hoofdkenmerken. Ten
eerste maakt het onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken. Analytische
uitspraken: waar of onwaar op grond van betekenis van gebruikte termen. Waar of
onwaar op grond van conventies of afspraken. Synthetische uitspraken: waar op grond
van waarnemingen of buitentalige feiten. Theorieverandering of wetenschappelijke
kennisgroei kan dus ook tot stand komen door een nieuwe taal ofwel nieuwe begrippen
en analytische uitspraken te kiezen. Voor Carnap valt analytisch en a-priori-kennis
samen. Volgens hem zijn alle synthetische of ervaringsuitspraken betwijfelbaar: de
empirische wetenschappen leveren geen zekerheden op over de waarneembare
buitenwereld. In zoverre kennis a priori en dus onbetwijfelbaar is, kan ze niet de
empirische buitenwereld betreffen en omgekeerd. Volgens het verificatiecriterium kan
een uitspraak slechts betekenis hebben als hij bestaat uit empirische waarheidscondities.
Een tweede centrale kenmerk is reductionisme. Het idee dat betekenisvolle (empirische)
uitspraken gereduceerd kunnen worden (vertaald kunnen worden) tot een uitspraak over
directe waarnemingen. Volgens Carnap hebben we de betekenis van een term wanneer
we weten onder welke direct waarneembare omstandigheden die term op een ding
kan worden toegepast. Carnap stelt dat alle betekenisvolle uitspraken gereduceerd
moeten kunnen worden tot een combinatie van zuiver analytische en zuiver synthetische
uitspraken, die rechtstreeks door ervaring getoetst kunnen worden. Dit zou ook moeten
gelden voor psychologie. Zo moet in de psychologie ook vaststellingen worden gedaan
aan de hand van waarneembare gedragingen en processen. Hiermee sluit het logisch
empirisme nauw aan op het behaviorisme. Deze verwerpen termen die niet
waarneembaar zijn en het observeren van eigen innerlijke gemoedstoestanden.
Met behulp van logische procedures zoals het geven van een definitie of een reductie-
uitspraak kunnen we dus het empirische gehalte van een wetenschappelijke theorie
vaststellen. Een sterkere variant van deze stelling is dat elke betekenisvolle uitspraak te
ontleden valt in zuiver theoretisch en zuiver empirisch gedeelte. De zuivere waarneming
is dus de bron van alle kennis. Dus op basis van waarnemingen en natuurfeiten, het
gegevene. Fysicalisme neemt de feiten als uitgangspositie, fenomenalisme neemt
ervaringen als basis. De eerste benadering wordt ook wel positivistisch genoemd.
Het reductionisme wordt gezien als duurzame kern van het logisch empirisme. Echter,
binnen de Wiener Kreis was er nogal eens discussie. Fenomenalogie heeft als probleem
dat waarnemingen priv zijn. Fysicalisme kwam in de problemen, omdat een
overkoepelende taal voor alle wetenschappen te optimistisch was. Het reductionisme
maakt duidelijk dat de Wiener Kreis het gegevene als eindpunt ziet. Carnap streeft niet
naar een overkoepelende taal. Hij tolereert meerdere talen naast elkaar. Hij had nog
hoop dat uitspraken ooit als logische gevolgen van wetten van de natuurkunde konden
worden gezien, maar dit was niet het geval.
Logisch empirisme verwerpt realisme. Of een uitspraak iets zegt over hoe de wereld echt
is, heeft niets te maken met of de uitspraak waar is en dus niet van belang. Realisme als
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
19
positie is niet zozeer correct of incorrect, maar wel inhouds- of betekenisloos. Het begrip
van oorzaak of oorzakelijkheid is empiristisch leeg, maar misschien kan het in ons
alledaagse taalgebruik of in de praktijk van wetenschappelijk onderzoek zijn nut hebben.
Het reductionisme biedt goede hoop voor het logisch-empiristische project van
eenheidswetenschap: n uniformele taal waarin alle specifieke vakgebieden kunnen
worden uitgedrukt. Vooral Neurath stuurt dit aan. Hij geeft een encyclopedie uit, die het
gemakkelijker moet maken om uitspraken uit te wisselen tussen verschillende
wetenschappen. Eenheidswetenschap heeft ook een maatschappelijk doel: het
formuleren van een algemene wetenschapstaal (universeel jargon), dient ook om het
verspreiden van kennis en verlichting onder de bevolking te vergemakkelijken. Daarom
spreekt Neurath van een encyclopedie, omdat het een samenvatting is van de huidige
stand van zaken in de wetenschap, geen afgerond geheel. Wetenschappen zijn een
collectieve onderneming, en wetenschappelijke kennis kan slechts gaandeweg verbeterd
worden.
GDE 9$ #-$&$1 F1$-' $& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&

Vooruitgang in de wetenschap, zo lijkt de heersende opinie, brengt onvermijdelijk
specialisatie en het onvermogen tot communicatie tussen specialisten met zich mee.
Logisch empiristen hadden als doel de wetenschappen te verenigen en zagen dus ook
geen afbakening van geesteswetenschappen. Ze verwerpen theologie als wetenschap.
Aangezien echte wetenschap volgens het verificatiecriterium alleen empirisch toetsbare
uitspraken kan bevatten, valt theologie niet te controleren, en is dus geen
wetenschappelijke kennis. Over sociale wetenschappen zijn ze milder, zolang deze
controleerbaar zijn. Otto Neurath onderzocht lange tijd hoe uitspraken over maatschappij
en economie controleerbaar konden zijn. Alleen algemene wetten kunnen tot
verklaringen leiden. Het doel van wetenschappelijke kennis is het verklaren waarom iets
gebeurt. De te verklaren uitspraak is het explanandum, en de verklarende uitspraak de
explanans. Volgens de logisch empiristen bestaat verklaring uit de inbedding van het
explanandum in een explanans, dat de vorm moet hebben van een algemene wet. Het te
verklaren verschijnsel wordt logisch, dus deductief, uit de universele wet afgeleid
(deductief-nomologisch model van verklaring). Ook wel covering law-model. In historisch
en sociale wetenschappen kan het inbedden van het explanandum in het explanans
impliciet plaatsvinden. De logisch empiristen ontkennen dat er in de natuur-,
maatschappij- of geesteswetenschappen andere legitieme vormen van verklaring bestaan
dan het inbedden in universele wetten. Bij taal en cultuurproducten is logisch empirisme
geen succes. Het logisch empirisme heeft nog steeds invloed. De wetenschappen van de
kunsten zouden ook empirisch kunnen worden, als men zich beperkt tot waarneembare
aspecten. Empirisch betekenisvolle uitspraken over de esthetische of morele waarde van
een kunstwerk kunnen echter niet worden gedaan. Echter, empiristen zijn niet tegen
kunst.
Het optimisme van de Wiener Kreis werd verstoord door Engelbert Dolfuss, die de macht
greep in Oostenrijk. Hij was zeer conservatief. De Wiener Kreis vluchtte. In Amerika vond
het nog enigszins invloed, wat zich wel beperkte tot academische filosofie. Het bewoog
zich meer richting het pragmatisme, de invloedrijke Amerikaanse stroming die
filosofische begrippen en onderscheidingen slechts aanvaardt in zoverre ze helpen bij het
oplossen van concrete, praktische problemen.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
20
GDG J$'?5K

- logisch empirisme: logica wetenschappelijk onderzoek achterhalen. Inductie centrale rol
logica. Bekritiseren metafysica met behulp van verificatiecriterium. Later wordt dit
afgezwakt tot criterium van confirmatie
- logisch empirisme maakt onderscheid context of justification (rechtvaardiging
wetenschappelijke kennisaanspraken) en context of discovery (feitelijk proces
wetenschappelijk onderzoek). Strikt onderscheid analytisch en synthetisch of empirische
uitspraken. Het reductionisme, dat probeert alle betekenisvolle uitspraken tot observatie-
uitspraken te herleiden, is een centrale maar omstreden doctrine.
- Wiener Kreis verwerpt gedachte geesteswetenschap als aparte methode. Alle theorien
zouden volgens hen empirisch toetsbaar moeten zijn.

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
21
=//,>'%?7 H A V*& $5+-1-'5$ &**1 +1*25*%-'5$ C
HD@ F*1. W/++$1N >$ ./2-(* 0*& >$ 3$$1.$22-&2

Karl Popper schreef Logik der Forschung, wat later vertaald werd in het Engels naar The
Logic of Scientific Discovery. Pas vanaf deze vertaling wordt hij echt erkend. Hij wordt
gezien als een van de belangrijkste wetenschapsfilosofen van de twintigste eeuw. Popper
ziet de talige wending als tijdverspilling. Hij is meer genteresseerd in theorien over de
wereld. Ook zegt het verificatiecriterium hem niets. Het schiet volgens hem zijn doel
voorbij. Popper deelt wel de opvatting met de Wiener Kreis dat de filosofie baat heeft bij
verduidelijking van de logische structuur van wetenschappelijke kennis en de wijze
waarop ze zich ontwikkelt. Ook hij spreekt van logica, met als doel het analyseren van de
methode van empirische wetenschappen. Een ware methodologie van de wetenschappen.
HD@ < B&>?(%-$X >$>?(%-$X >$5*1(*%-$

Popper stelt de groei van kennis centraal, en dan vooral de wetenschappelijke kennis. Hij
plaatst dit in het verleden, terwijl het eigenlijk pas speelt sinds zijn tijd. De problematiek
van de groei van kennis valt volgens Popper uiteen in twee hoofdkwesties. Ten eerste, de
rechtvaardiging van inductie (Humes probleem) en ten tweede het onderscheid tussen
wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis (Kants probleem).
De oplossing voor probleem van Humes is simpel maar radicaal. Inductie is niet logisch
noch psychologisch. Hume zag inductie wel als psychologisch, omdat mensen de neiging
hebben uit beperkte waarnemingen toch algemene conclusies te trekken. Alle kennis
heeft voor Popper echter een voorlopig of hypothetisch karakter, en kan op elk moment
als onjuist worden bestempeld. Elke theorie is voor hem een gissing of een hypothese,
die op grond van nieuwe ervaringen weerlegd kan worden. De echte logica van
wetenschappelijke kennisgroei is dan ook deductief. Inductie hoeft volgens Popper niet
rechtvaardigt te worden, omdat het bij de groei van kennis geen rol speelt.
Deze radicale oplossing is ook de basis voor zijn oplossing van het probleem van Kant.
Hij verwerpt het verificatiecriterium, en moet dus demarcatie opnieuw formuleren, ofwel
het onderscheid tussen wetenschappelijk en niet-wetenschappelijke kennis. Popper wijst
metafysische uitspraken niet af, ze kunnen volgens hem een positieve rol spelen in de
wetenschappen. Ze zijn te gebruiken als hypotheses die falsifieerbaar zijn. Dit houdt in
dat echte wetenschappelijke theorien geformuleerd zijn zodat ze in beginsel door
ervaring kunnen worden weerlegd, en verbeterd kunnen worden in het licht van die
ervaring. Hij hanteert dus het demarcatiecriterium. Echte wetenschap zoekt naar
omstandigheden en observaties waarin theorien kunnen worden weerlegd. Bij
pseudowetenschappen is dit niet het geval, en daar zit het verschil tussen de twee. Echte
wetenschap kenmerkt zich door haar openheid voor kritiek. Falsificatie houdt in dat we
theorien niet inductief testen door te zoeken naar individuele bevestigingen, maar juist
deductief testen. Dit houdt in dat er systematisch gezocht wordt naar een observatie of
experiment waardoor een theorie opgegeven moet worden. Dit noemt Popper een
cruciale test. Een theorie die deze test doorstaat, wordt versterkt. Popper spreekt dan
niet van bevestiging, maar van de corroboratiegraad. Dit is de mate waarin een theorie
tot dusverre toetsing heeft doorstaan. Hoe strenger de test, hoe hoger de graad. Maar
met elke nieuwe toetsing kan de theorie weer weerlegd worden. Sommigen noemen dit
te streng. Anderen zullen zeggen dat het verschil tussen deductieve corroboratie en
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
22
inductieve confirmatie minder groot is dan Popper vaststelt. Confirmatie leidt volgens
Popper tot toekomstverwachtingen over succes van de theorie. Corroboratie laat de
theorie een gissing zijn.
HD@ 6 =$% %/$%'$& 0*& %)$/1-$Y&

Voor Popper gaan theorien vooraf aan ervaring. Zuivere observatie is volgens hem niet
mogelijk, maar is altijd gekleurd. Hij is een rationalist, theorien sturen onze
waarnemingen. Kennis kan wel worden gecorrigeerd uit ervaring. Wetenschappelijke
kennis onderscheidt zich door open te staan voor kritiek en de mogelijkheid tot
verbetering, en heeft dus geen dogmatische houding.
Theorien worden volgens Popper getoetst op basiszinnen. Dit zijn singuliere uitspraken
die als premisse kunnen dienen in de empirische toetsing van een theorie of universele
uitspraak. Als een basiszin in tegenspraak is met een theorie dan is het een potentile
falsificator. Accepteren we de basiszin, dan is de theorie gefalsifieerd. De theorie wordt
dus, strikt deductief, door het aanvaarden van de singuliere basiszin weerlegd of
gefalsifieerd. Basiszinnen zijn theoretisch geladen. Ze onderscheiden zich alleen door hun
logische vorm van theoretische of universele uitspraken, omdat ze singulier zijn. Het
accepteren van een basiszin is volgens Popper een beslissing of conventie. Onze
beslissing om een basiszin te aanvaarden kan namelijk wel veroorzaakt zijn door onze
observatie, maar niet logisch gerechtvaardigd worden. Logische relaties bestaan slechts
tussen zinnen of uitspraken, niet tussen uitspraak en observatie; dat is puur
psychologisch.
Popper is conventionalistisch. Voor hem zijn basiszinnen logisch singuliere uitspraken die
een theorie kunnen testen en waarvan we kunnen afspreken dat we ze voorlopig
accepteren. Beslissingen bepalen theorie. Als het slechts gebaseerd is op conventies, dan
zou je uitspraken zo kunnen inbedden dat ze altijd geaccepteerd worden. Een
conventionalistische positie als die van Popper dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun
te maken voor falsificatie. Popper stelt dat dit vermeden moet worden op basis van een
methodologische regel die precies dat soort conventionalistische trucs verbiedt. Een
wetenschapper moet van tevoren aangeven onder welke omstandigheden hij zijn theorie
als gefalsifieerd zal beschouwen.
Popper zag Einstein als grootste voorbeeld. Hij noemde zijn wetenschapsopvatting een
filosofische uitwerking van de houding van Einstein tegenover de relativiteitstheorie. Hij
streeft naar filosofische adequaatheid, maar is hij wel historisch adequaat?
De relativiteitstheorie van Einstein was compleet anders dan die van zijn voorgangers,
puur wiskundige termen. Licht buigt in de buurt van zware objecten af. Met een missie
van Eddington werd deze theorie getoetst, en Einstein zou hem verwerpen als er uit zou
voortkomen dat zijn theorie niet klopte. Einsteins theorie is volgens Popper een
voorbeeld van goede wetenschap, omdat ze zich nauwkeurig blijkt te houden aan de
algemene methodologische regel: Probeer de empirische inhoud van theorien te
vergroten, toets theorien kritisch, en geef de voorkeur aan de theorie met de hoogste
corroboratiegraad. Precieze theorien zijn beter toetsbaarder en hebben grotere
empirische inhoud volgens Popper. Kritisch testen werkt tegen conventionalistische trucs
om een al aanvaarde falsificator toch met de theorie in overeenstemming te brengen. De
empirische inhoud van een theorie neemt toe naarmate ze een groter aantal mogelijke
basiszinnen uitsluit. Een theorie die een groter bereik heeft dan haar concurrenten, of
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
23
een theorie waaruit preciezere voorspellingen zijn af te leiden dan uit die concurrenten,
heeft een grotere klasse van potentile falsificatoren, en krijgt dus de voorkeur.
De noties van Popper over empirische inhoud en corroboratiegraad van theorien,
verdedigen de stelling dat theorien steeds dichter tot de waarheid komen. Wel steeds
dichter benaderen, maar nooit bereiken. Popper noemt dit verisimilitude of
waarheidsgelijkenis. Hij is dan ook een realist te noemen. Als een theorie vele cruciale
testen heeft doorstaan zonder gefalsifieerd te zijn, dan heeft deze een hoge
corroboratiegraad, maar de theorie kan nog altijd weerlegd worden. Hij is een fallibilist:
hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis. We kunnen nooit zeker weten
dat we de waarheid te pakken hebben, maar we moeten er wel naar blijven zoeken.
Echte filosofische discussie dient zich te richten op dingen, en zich niet te beperken tot
woorden.
HD@ O V$17.*1-&2X 0//1'+$..-&2 $& >$ 3$%%$& 0*& >$ 2$'()-$>$&-'

Popper deelt de twijfels van de logisch empiristen over het begrip van causaliteit.
Oorzakelijkheid valt niet waar te nemen en is dus betekenisloos. Volgens Popper is het
eerder overbodig. Het causaliteitsprincipe kan vervangen worden door de
methodologische regel dat we het zoeken naar algemene theorien niet zullen opgeven
en dat we niet zullen afzien van pogingen om gebeurtenissen causaal te verklaren.
Popper beschrijft causale verklaring als logische afleiding van een singuliere uitspraak uit
een algemene uitspraak plus een singuliere uitspraak die de initile condities aangeeft.
Dat wil zeggen dat de omstandigheden die volgens de theorie tot de gebeurtenis leiden.
Hypothetisch-deductieve model/schema van verklaring, lijkt op covering law-model: E
wordt verklaard uit T en IC en IC is de oorzaak voor effect E (zie p. 85 van boek). Een
causale verklaring van een gebeurtenis heeft dezelfde logische vorm als een voorspelling
van een gebeurtenis uit een hypothese en specificatie van initile condities. Franse
socioloog mile Durkheim past het toe om zelfmoordpercentages te verklaren uit
economische en sociale omstandigheden. Het schema is niet bedoeld om voorspellingen
op de lange termijn te doen. Vooral niet op het gebied van de samenleving. Dit omdat
deze afhankelijk is van de groei van kennis, die we niet kunnen voorspellen en omdat de
theorie per dag kan verschillen.
Het idee dat het de taak van de historische wetenschappen is om lange termijn
voorspellingen te doen duidt Popper aan met de term historicisme. Vooral Marxisten
verdedigen deze stelling. Het historicisme berust volgens Popper op een fundamenteel
misverstand. Hij zowel wetenschapsfilosofische als politiek- en sociaal-filosofische
bezwaren. Het wetenschapsfilosofische bezwaar luidt dat een theorie nooit in isolatie tot
voorspellingen leidt. Initile condities spelen ook een rol. Waar voorspellingen worden
gedaan zonder deze in acht te nemen, spreekt Popper van profetien.
Zijn politiek- en sociaal-filosofische bezwaar luidt dat deze opvatting de menselijke
vrijheid in gevaar brengt. Het zal leiden tot totalitarisme. Met opvattingen van anderen
hoeft geen rekening te worden gehouden, omdat de voorspellingen gecontroleerd en
goedgekeurd zijn.
Popper pleit voor het blootleggen van de logica van de situatie. Hierbij wordt een model
gemaakt over wat rationeel handelen is in een bepaalde cultuur, met beschikbare kennis
en gangbare standaarden van rationaliteit. Afwijkingen kunnen onderzocht worden.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
24
HDE :$& &-$?3 3$%$&'()*+',-./'/,-'() +$1'+$(%-$,

Poppers beeld van wetenschap is geliefd en geldt tegenwoordig als een standaardbeeld
van wetenschap. Er zijn echter ook bezwaren, zowel op filosofische als historische
adequaatheid. De filosofische bezwaren komen naar voren in de Duhem-Quinestelling.
Historische adequaatheid krijgt kritiek van Thomas Kuhn. Als de Duhem-Quinestelling
juist is, dan zet het de ideen van Popper op losse schroeven, maar heeft ook verder
reikende gevolgen. Het betreft hier een pragmatische positie die bepaalde
onderscheidingen slechts aanvaardt voor zover ze verschil maken in en voor de
(wetenschappelijke) praktijk. Voor alledaagse wetenschappelijke praktijk is dit niet heel
belangrijk. Des te meer voor de interpretatie van resultaten van wetenschappelijk werk.
Wetenschap is een geheel van activiteiten dat met de tijd structuur krijgt en waarin het
object van onderzoek mede door die activiteiten vorm krijgt, volgens de critici van
Popper. Die stelling zal gevolgen hebben voor onze kijk op waar wetenschap staat in de
westerse cultuur. Het leidt ook tot een andere kijk op de cultuur van moderne
samenlevingen. De stelling en uitwerkingen van Kuhn hebben geleid tot een verschuiving
in de manier waarop we wetenschap zien.
HDE < 9$ 9?)$5UZ?-&$'%$..-&2

Pierre Duhem stelde in 1906 al een belangrijk probleem vast wat betreft het toetsen van
wetenschappelijke hypotheses. Willard Quine vormde dit om tot een stelling. Volgens de
Duhem-Quinestelling kunnen empirische hypotheses niet apart van elkaar worden
geverifieerd of gefalsifieerd. Als dit klopt, klopt er niets van de redenatie van Popper.
In Le systme du monde toont Duhem een traditie van 1200 tot de Renaissance in
natuurkunde, kosmologie en natuurfilosofie. In La thorie physique, son objet et sa
structure uit 1906 zet hij zijn wetenschapsfilosofische opvattingen uiteen. Hij toont aan
dat men niet simpelweg kan waarnemen en rapporteren als het experimentele
bevindingen gaat. Wetten moeten in algemene of abstracte termen worden uitgedrukt en
kunnen volgens Duhem niet meer zijn dan een benadering van de waarnemingen. Echter,
hij stelt ook dat hypotheses van theorien nooit apart getoetst kunnen worden.
Voor de hand ligt de opvatting dat natuurkundige theorien zich richten op het verklaren
van experimentele bevindingen, ofwel de realiteit die achter of onder de waarneembare
verschijnselen ligt. Die onderliggende werkelijkheid kunnen we niet waarnemen. We
leiden het bestaan ervan af uit waarnemingen die we doen. Waardoor wordt een theorie
dan aangenomen? Men moet teruggaan naar waarnemingen en experimenten. Men kan
niet ook nog eens kijken of het overeenkomt met onderliggende werkelijkheid. Een
wetenschapper kan denken dat hij de buitenwereld beschrijft zoals deze is, maar kan dit
nooit rechtvaardigen. Voor een strikte empirist is realisme een metafysische wetenschap,
en volgens Duhem zelfs een kwestie van geloof.
Volgens Popper moeten we dus iedere keer tests uitvoeren, om dichter tot de waarheid
te komen. Duhem stelt dat dit niet kan, er is volgens hem nog een probleem met
experimenten. Iemand die een experiment uitvoert, toetst een hypothese. Maar volgens
Duhem maakt deze persoon ook meerdere aannames. Er kan iets mis zijn met de
hypothese, of met de andere aannames. De test kan dus wel duidelijk maken dat er iets
fout is gegaan, maar niet waar de fout zit. Er kan hooguit een conventie worden bepaald
waar de falsifirende omstandigheden de fout zullen lokaliseren. Er bestaat niet iets als
een cruciaal experiment.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
23
Popper stelt als oplossing methodologische maatregelen. Hulpaannames zijn toetsbaar.
Als een toets tot een fout leidt, moet er een nieuwe toets komen, en zo verder. Echter,
filosofisch stelt Duhem dat onderzoekers zo nooit exact weten waar ze fout gingen. Als er
iedere keer conventies worden gedaan, wordt wetenschap niets meer dan een groot web
afspraken. Wetenschap is zo niet meer gebaseerd op feiten. Naast theorie en
waarnemingsgegevens moet de onderzoeker een beroep doen op zijn inzicht in de
geschiedenis van de problemen op zijn gebied en op zijn gevoel voor wetenschappelijke
verhoudingen.
HDE 6 Z?-&$' L$%$7$&-')/.-'5$

Quine werkt de kritiek van Duhem uit tot een stelling over de betekenis van uitspraken in
het algemeen. Hypotheses kan men niet n voor n testen, maar het is zelfs niet
mogelijk om te zeggen waar deze over gaat. empirische inhoud is slechts in het geheel
van een theorie te vinden.
Vanaf de wetenschappelijke revolutie is gedacht dat wetenschappelijke kennis tot stand
komt door een koppeling van wiskundige methoden en experimentele resultaten.
Wiskundige methoden spelen hierbij een constructieve rol. Empiristische
wetenschapsfilosofen wilden wiskundige en empirische elementen scheiden. Elke
empirische uitspraak moet om te zetten zijn tot een zuiver analytisch en zuiver
synthetische component. Een theorie die goed controleerbaar is, zou een theorie zijn met
een hoge synthetische component.
Quine stelt dat dit onhoudbaar is, dit reductionisme en het analytisch-synthetisch
onderscheid. Het lijkt simpel om de conventionele en synthetische component van een
uitspraak te onderscheiden. Volgens Quine is het eigenlijk onmogelijk om dit onderscheid
op een systematische, filosofisch solide manier te maken ten aanzien van
wetenschappelijke uitspraken.
Quine opent de aanval op het onderscheid tussen waar op grond van betekenis en waar
op grond van feiten. We zijn geneigd te zeggen dat analytische uitspraken waar zijn op
grond van conventies, per definitie waar zijn, of uitdrukkingen bevatten die synoniem
zijn. Deze drie aspecten zijn zelf ook analytisch, wat het problematisch maakt. Het
onderscheid maken is begrijpelijk, maar filosofisch gezien kan er eigenlijk geen strikt
onderscheid worden gemaakt tussen analytische en synthetische uitspraken.
Het tweede dogma dat Quine bestrijdt is het reductionisme, ofwel zintuiglijke ervaring als
kern. Quines kritiek richt zich vooral op het feit dat elke zin apart op zijn waarheid of
onwaarheid te toetsen zou zijn. Dit is volgens Quine onmogelijk. Zijn argumentatie
ontleent hij aan Duhem. Een empirische hypothese is afgeleid uit een theorie, een geheel
van onderling samenhangende uitspraken. Bij een proef kan dan niet met zekerheid
worden gezegd of bij een weerlegging er een fout zit in de hypothese, in een andere
uitspraak van de theorie, of in andere veronderstellingen. Quine stelt dat empirische of
feitelijke inhoud (betekenis) over de theorie als geheel is uitgesmeerd. Quine accepteert
het empirische betekeniscriterium dat de betekenis van een uitspraak bestaat uit de
methode van het empirisch toetsen of zij waar of onwaar is. Volgens Quine is geen
enkele uitspraak veilig voor herziening.
Theorien worden mede bepaald door de empirische duidelijkheid, en gaan hiermee
voorbij onze waarnemingen. Uitspraken en termen ontlenen hun betekenis aan het
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
26
samenhangende netwerk van uitspraken dat een theorie vormt. Quine is een
betekenisholist. De empirische inhoud of betekenis van een individuele term of uitspraak
vloeit voort uit het geheel van samenhangende uitspraken van de theorie. Als een theorie
verandert, vernaderen ook de uitspraken. Radicale veranderingen van theorien gaan,
met andere woorden, gepaard met een verandering van de ontologie, met een
verandering van datgene wat er volgens die theorie en degenen die haar accepteren
bestaat. Die consequentie is tegen-intutief. Wetenschappelijke theorien spreken over
waarneembare zaken in termen van een onderling samenhangend netwerk van
theoretische termen. Die ontlenen hun betekenis aan de theorie waarbinnen ze
gedefinieerd zijn. Dit geldt ook voor theorien in de maatschappij- en
geesteswetenschappen. Theorien definiren hun eigen termen, en creren daarmee het
soort object waarover ze handelen. De ontologie van een wetenschapper wordt bepaald
door zijn theorie en zijn conceptueel kader.
Quines positie is naturalistisch te noemen. Hij beschouwt kentheoretische vragen naar de
ultieme rechtvaardiging van kennis als een onderdeel van het psychologische onderzoek
naar het ontstaan van kennis. Volgens Quine moet kentheorie de vorm aannemen van
een empirisch-psychologische verkenning van het menselijke kenvermogen als een
natuurverschijnsel. Kentheoretische en filosofische vragen worden onderdeel van
wetenschappen.
Het holisme van de Duhem-Quinestelling leidt tot de vervaging van het onderscheid
tussen theoretische en empirische uitspraken. En Quines naturalisme leidt tot een
vervaging van de grens tussen normatieve kentheorie en beschrijvende psychologie.
Een popperiaan zal moeite hebben met het feit dat individuele uitspraken niet meer
cruciaal getoetst kunnen worden, omdat ze geen empirische inhoud bevatten. Iedere
uitspraak kan op een gegeven moment herzien worden. Met deze stelling wordt het
analytisch-synthetisch onderscheid en reductionisme opgegeven. Hiermee verdwijnt het
onderscheid tussen theoretische en observationele uitspraken, het onderscheid tussen
logische principes en feitelijke mededelingen. En vooral het onderscheid tussen
wetenschappelijk taalgebruik en niet-verifieerbare metafysica. Als een uitspraak geen
empirische inhoud lijkt te hebben, kan een observatie haar weerleggen, en andersom.
HDG #-.,1-> 4$..*1' $& >$ 5Q%)$ 0*& )$% 2$2$0$&$

Wilfrid Sellars keert zich tegen de mythe van het gegevene. Deze mythe betreft het
geloof in een strikt onderscheid tussen wat onbemiddeld aan de menselijke geest
gegeven is en wat daar door de geest aan wordt toegevoegd. Sellars uit vooral kritiek op
sense data: niet conceptueel, logisch primitief en onafhankelijk van elkaar en andere
uitspraken. Sellars ontkent dat dit de bouwstenen van onze kennis zijn. Hij ontkent niet
dat waarneming belangrijk is, maar dat het een bevoorrechte positie verkregen heeft.
Sellars betoogt dat sense-data uitspraken logisch niet primitief of primair zijn, en dat
onze waarnemingskennis dus wel degelijk bemiddeld is. Volgens Sellars zijn
waarnemingen puur oorzakelijke prikkels, en geen oordelen waaruit andere logische
oordelen gemaakt kunnen worden. Zintuiglijke prikkels kunnen slechts in een causale rol
van veroorzaking staan tot onze kennis, niet in een logische relatie van rechtvaardiging
of gevolgtrekking. Sellars duidt kennis niet in termen van individuele ervaringen, maar in
termen van aangeleerd en publiekelijk te beoordelen taalgebruik.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
27
Sellars geeft nog een ander argument waarom kennistoestanden logisch niet te herleiden
zijn tot zintuiglijke waarnemingen. Kennistoestanden hebben volgens hem een normatief
aspect. Het is volgens Sellars onmogelijk om normatieve noties te herleiden tot
oorzakelijke beschrijvingen van sense data als prikkelingen van onze zintuigen. Sellars is
antinaturalistisch. Hij ziet een logische kloof tussen feiten en normen. Sellars verwerpt de
bevoorrechte positie van waarneming.
Volgens Sellars is kennis een publieke, talige aangelegenheid, die cruciaal het geven van
en vragen om redenen of rechtvaardigingen behelst. Kennis is rationeel. Hij ziet kennis
als iets dynamisch, met processen van rechtvaardiging en verbetering. Hij ziet kennis als
een normatieve sociale praktijk van het geven en vragen van redenen. Quine en Sellars
zijn radicaal. Logisch empiristen verwierpen synthetische a priori uitspraken van Kant.
Quine verwerpt het analytisch-synthetisch onderscheid. Sellars verwerpt het kantiaanse
onderscheid tussen begrip en intutie. Door de nieuwe nadruk op geldigheid en betekenis
van uitspraken in plaats van rechtvaardiging van kennis, wordt Kant verworpen. De
talige wending suggereert dat het onderscheid tussen feiten observerende
wetenschappen en betekenis vattende geesteswetenschappen minder vanzelfsprekend is.
HDH [D;D <?'%-&' %**.)*&>$.-&2'%)$/1-$

Het verificatiecriterium stelt dat alleen beschrijvend taalgebruik met duidelijke empirische
condities van verificatie betekenisvol is. Met zijn taalhandelingstheorie gaat Austins hier
tegen in. Hij legt de nadruk op uitspraken die lijken op feitelijke beweringen, maar het
niet zijn. Toch zijn deze uitspraken niet zinloos. Het zijn geen beschrijvingen van feiten
en het uitspreken ervan is meer een soort handeling, en ze zijn dus performatief.
Performatieve taalhandelingen zijn vaak in eerste persoon enkelvoud en de frase bij
dezen kan er aan toegevoegd worden. Het lijken haast toverspreuken, maar met
grenzen. Met performatieve uitspraken kan men slechts sociale of institutionele feiten
creren. Het beschrijven van feiten is slechts n ding wat we met taal kunnen doen.
Austins verwerpt niet het verificatiecriterium, maar stelt dat het beperkt is. Austins
introduceert het idee dat taalhandelingen condities van geslaagdheid (felicity conditions)
hebben. Het is een verbreding van de empiristische klassieke visie op taal. Taalgebruik
wordt gekarakteriseerd door doen. Het onderscheid tussen constaterende en
performatieve uitspraken opent de deur naar de ontwikkeling van een algemenere
theorie van zogenaamde taalhandelingen.
Austin deelt taalhandelingen in drie handelingen in. De locutionaire handeling is de
handeling van het uitspreken van specifieke woorden. De illocutionaire handeling is de
handeling die wordt verricht in of door het uitspreken van die woorden. De
perlocutionaire handeling is het effect dat het uitspreken van de woorden heeft op de
hoorder. Dit is het werk van de hoorder. Austin verwerpt ook een bewustzijnsfilosofische
visie op taalgebruik. De woorden die we spreken, komen met verplichtingen, ongeacht de
bedoeling van de woorden. Austin benadrukt de voorrang van publiek taalgebruik ten
opzichte van innerlijke mentale toestanden. Er is een niet-serieus taalgebruik waar
woorden hun kracht kunnen verliezen, zoals het podium. Volgens Austin zijn dit soort
uitingen parasitair ten opzichte van normaal.
De taalhandelingstheorie heeft een enorme invloed gehad op filosofie en andere
geesteswetenschappelijke vakgebieden. De taalhandelingstheorie geldt als belangrijkste
wegbereider van de zogeheten praktische wending die zich vooral in de naoorlogse
geesteswetenschappen heeft voltrokken.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
28
Popper en Austin verwerpen het verificatiecriterium van betekenisvolheid. Quine
verwerpt de reductionistische poging de empirische inhoud van individuele uitspraken
precies vast te stellen. Sellars verwerpt het empiristische geloof in de niet-conceptuele
waarneming als het ultieme bewijs van kennis. Ze veronderstellen allen een talige
wending wat betreft vragen over kennis. We moeten kennis opvatten in termen van
publieke of sociale praktijken.
HDI J$'?5K

- Karl Popper (1902-1994)
formuleerde het demarcatiecriterium om wetenschap van pseudowetenschap te scheiden.
Echte wetenschappelijke kennis streeft volgens hem naar weerlegging of falsificatie van
hypotheses, in cruciale tests.
- Volgens Popper is er geen zuivere waarneming. Wetenschap onderscheidt zich doordat
ze groeit, en die groei gebaseerd is op falsificatie. Theorien worden getoetst aan
basisuitspraken die voorlopig als waar aanvaard worden.
- Kritisch naar eigen overtuigingen kijken, moet volgens Popper ook in de politiek. Hij
verwerpt historicisme, het idee dat geschiedenis te voorspellen is.

- Pierre Duhem (1861-1916)
stelt dat cruciale experimenten onmogelijk zijn, omdat je niet kunt zeggen welk deel van
je theorie of hulpaannames door een falsifirend experiment wordt weerlegd.

- Willard Quine (1909-2000)
verwerpt het analytisch-synthetisch-onderscheid en reductionisme. Hij is meer van het
betekenisholisme. Theoretische uitspraken en termen krijgen betekenis door het geheel
van theorie. Quine verwerpt zuivere empirie.

- Wilfrid Sellars (1912-1989) verwerpt de mythe van het gegevene, ofwel het
onderscheid tussen wat aan onze zintuigen gegeven is en wat daar door onze
kenvermogens aan wordt toegevoegd. Volgens hem is kennis een publieke en normatieve
praktijk.

- J.L. Austin (1911-1960)
verwerpt het logisch-empiristische verificatiecriterium als te eenzijdig. Volgens hem
kunnen we met taal allerlei soorten handelingen voltrekken.

!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
29
=//,>'%?7 I A 9$ )-'%/1-'$1-&2 0*& )$% 3$%$&'()*+'L$$.> C
ID@ #$%$&'()*+'/&%3-77$.-&2 0/.2$&' F?)&

Kuhn en Foucault verwijderen zich beiden van het idee van wetenschappelijke
vooruitgang. Ze volgens Koyr en kunnen als neokantiaans worden beschouwd. Ze doen
beide onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis, maar stellen dat deze
historisch veranderlijk zijn.
1962 The Structure of Scientific Revolutions van Thomas S. Kuhn. Veel ideen over
wetenschap kloppen niet, wetenschappers hebben ons een verkeerd beeld van goede
wetenschap gegeven. De groei van wetenschappelijke kennis bestaat volgens hem mede
uit revoluties, ofwel breuken. Hij betoogt dat enkele grote wetenschappers uit de
geschiedenis niet hebben gehandeld volgens methodologische voorschriften van de
wetenschapsfilosofen. En hij betoogt dat de keuze tussen rivaliserende theorien niet op
basis van vaste methodologische regels gemaakt kan worden. Kuhn werd gezien als
relativist, die zowel het beeld van wetenschap als zoektocht naar objectieve waarheid, als
het idee van wetenschappelijke vooruitgang opgeeft. Zelf wijst hij dit af. Hij wil
wetenschappelijke kennis niet alleen in twijfel trekken, maar ook beter inzicht in haar
aard krijgen. Hij gebruikt vooral historische en psychologische termen. Hij breekt niet
radicaal met het logisch empirisme. Grof gezegd: The Structure of Scientific Revolution is
een uitvoerige historiografische illustratie van de Duhem-Quine stelling.
Kuhn begon zijn studie naar Aristoteles, met Newton in het achterhoofd. Al snel kwam hij
opvattingen tegen die overduidelijk onjuist waren. Kuhn realiseerde zich dat hij
Aristoteles anders moest lezen, als iemand die anders over bepaalde zaken sprak.
Aristoteles bedoelt met beweging een kwalitatieve verandering, met een doel. Kuhn
maakte dus een Gestalt Switch mee. Dit inzicht bracht hem ertoe om presentisme of
Whig History te vermijden in wetenschapsgeschiedenis en filosofie. Dus de neiging om
ontwikkelingen in het verleden slechts als een onvolmaakte voorbereiding op het heden
te zien. Deze neiging tot lineair vooruitgangsdenken wordt versterkt door de manier
waarop wetenschap wordt onderwezen. Leerboeken beschrijven slechts het uiteindelijke
resultaat van onderzoek. Ze beschrijven de meest recente theorien als een soort
ultieme waarheid over een werkelijkheid die klaar ligt om ontdekt te worden. Kuhn vindt
dit misleidend. Hij noemt opeenvolgende fasen normale wetenschap en revoluties, zowel
groot als klein. Normale wetenschap wordt gekenmerkt door een verregaande
overeenstemming onder de beoefenaars van een specifiek vakgebied. Die consensus
betreft theorien, vragen, begrippen, methoden en oplossingen voor problemen. Normale
wetenschap wordt beheerst door een paradigma. Ten eerste is dit een leerboekvoorbeeld,
ofwel een model van goed wetenschappelijk gedrag dat aan de studenten in een
vakgebied wordt aangeboden voor oefening en navolging. Een paradigma is maatgevend:
een goed wetenschapper heeft dit in de vingers. Normale wetenschap heeft niet alleen te
maken met definities en regels, maar ook met een non-verbale, praktische component
(tacit dimension). Het begrip paradigma heeft ook een bredere betekenis. Namelijk een
geheel van theoretische en methodologische begrippen, overtuigingen en verwachtingen
dat een gemeenschap vakgenoten er op na houdt. Zulke gedeelde aannames worden
aangeleerd, dus komen beide betekenissen van paradigma tot elkaar. Paradigma is dus
eigenlijk een conceptueel kader. Maatgevend voorbeeld paradigma ook wel een exemplar
en gedeelde aannames ook wel disciplinaire matrix. Wetenschappers proberen bestaande
theorien uit te werken en te verfijnen. Elke theorie kent anomalien, ofwel gevallen
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
30
waar de natuur niet blijkt te voldoen aan de verwachtingen en regels die de normale
wetenschap beheersen. Normale wetenschap wordt daarom ook gekenmerkt door het
oplossen van puzzels. Dit zijn relatief kleine, concrete en overzichtelijke problemen die
kunnen worden opgelost volgens de regels die het heersende paradigma suggereert.
Door het oplossen van puzzels stapelt in normale wetenschap de kennis zich gestaag op.
Het zijn per definitie oplosbare problemen. Daarom wordt een wetenschapper die ze als
onoplosbaar ziet, niet serieus genomen. Anomalien kunnen leiden tot nieuwe
ontdekkingen, die men zal proberen in het paradigma in te passen. Ze kunnen echter
weerstand bieden of steeds nieuwe komen, dan ontstaat er crisis, het gevoel dat er iets
mis is met het paradigma. Dit was het geval met de ptolemaesche astronomie vlak voor
Copernicus. Door de crisis verzwakt de consensus en kan er wetenschappelijke revolutie
ontstaan. Dit houdt radicale omwentelingen van opvattingen en instituties in. Het
paradigma wordt vervangen door een andere. Er is sprake van afbraak van kennis.
Theorie en begrippen veranderen. Wetenschappelijke revoluties behelzen dus een
wisseling van paradigmas in beide betekenissen van het woord. Met wetenschappelijke
revoluties gaat er flink wat tijd overheen, wat de Copernicaanse wending laat zien. De
vraag is waarom deze wetenschappelijke revolutie of paradigmawisseling zich heeft
voorgedaan. Kuhn suggereert dat dit met name is gebeurd doordat het precies op die
gevallen antwoord gaf die voor het ptolemaesche stelsel problemen bleven vormen. Een
nieuw paradigma zal pas de overhand krijgen wanneer het een elegante en
veelbelovende oplossing geeft voor het anomalien van zijn concurrent.
Kuhn kreeg kritiek, vooral van Imre Lakatos. Hij noemde Kuhn een elitist, want in zijn
visie op wetenschap zijn de onderzoekers zelf de enigen die over wetenschap kunnen
oordelen. De waarheidsvraag wordt door Kuhn volgens Lakatos daarom getransformeerd
tot een machtsvraag. Lakatos moet antwoord bieden op de historische bevindingen die
het vertrekpunt vormen van Kuhns werk. Hij formuleert in 1968 de methodologie va
wetenschappelijke onderzoeksprogrammas. Daar worden ketens van theorien onder de
loep genomen die door onderzoeksprogrammas worden voortgebracht. Hij creert een
criterium om iets rationeel te mogen noemen. Lakatos betoogt dat we ons moeten
afvragen of de keten van theorien die een onderzoeksprogramma produceert nog
nieuwe informatie levert. Een programma is theoretisch progressief wanneer iedere
nieuwe theorie in die keten meer empirische inhoud heeft dan haar voorgangers.
Empirisch progressief wanneer deze voorspellingen van nieuwe feiten bovendien worden
bevestigd. Anders is het degenererend. Lakatos is primair methodologisch, hij blijft
echter binnen de kaders die Popper heeft uitgewerkt.
IDE F?)&' 3$%$&'()*+',-./'/,-$

Kuhns beeld van de ontwikkeling van wetenschap als een opeenvolging van perioden van
normale wetenschap en revoluties staat haaks op gangbare opvattingen over hoe de
wetenschappen werken. Kuhn gelooft niet in cruciale testen. Een paradigma wordt pas
vervangen als er een andere voorhanden is. Ook ziet hij het zo dat wat in het ene
paradigma slechts een anomalie is, in de andere een cruciale waarneming is, die een
doorslaggevende reden geeft om het concurrerende paradigma te verwerpen. Men kan
hooguit zeggen dat het nieuwe paradigma de anomalien van de concurrent beter
verantwoordt; maar zon argument kan nooit bewijzen dat een anomalie niet alsnog in
het oude paradigma valt op te lossen, als we het nog eens proberen. Tegen deze
voorstelling van zaken zal onmiddellijk het bezwaar worden ingebracht dat de feiten of
observaties ons toch wel degelijk uitsluitsel kunnen geven over welke van twee
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
31
concurrerende theorien de correcte is. Dit zou echter inhouden dat er een neutrale taal
van naakte feiten of zuivere waarnemingen bestaat, wat de Duhem-Quinestelling uitsluit.
De betekenis van uitspraken is afhankelijk van begrippen. Wanneer het paradigma
verandert, verandert de betekenis van de uitspraak. Uitspraken in verschillende
paradigmas zijn volgens Kuhn niet eens met elkaar te vergelijken. Hun ontologie komt
niet overeen. Er is geen neutraal kader waarin de uitspraken die binnen de twee
rivaliserende paradigmas gedaan worden, zonder verlies van betekenis vertaald en
vervolgens op hun waarheidswaarde beoordeeld kunnen worden. Dit is Kuhns
incommensurabiliteitsthese. Deze term heeft problemen opgeleverd. Velen stellen dat
communicatie tussen twee paradigmas onmogelijk is. Kuhn stelt slechts gedeeltelijke
miscommunicatie. Evenmin impliceert incommensurabiliteit dat twee paradigmas niet
met elkaar te vergelijken zijn. Dat zijn alleen niet op waarheidsgehalte, de feiten of
van zuivere, theorievrije waarnemingen. Elke vergelijking kiest partij. Ieder paradigma
heeft eigen normen en waarden. Deze these heeft nog een consequentie. Er kan dan
namelijk niet gesproken worden van lineaire groei van kennis. Slechts binnen een
paradigma valt probleemloos van groei van kennis te spreken. Termen hebben in
verschillende paradigmas verschillende betekenissen, er zijn dus geen logische
verbanden tussen concurrerende uitspraken die, die termen bevatten. Daarom is een
logisch dwingende reden volgens Popper onmogelijk. Voor Kuhn is de verandering van
taal een onlosmakelijk bestanddeel van de groei van wetenschappelijke kennis.
Standaarden voor goed wetenschappelijk onderzoek worden gewijzigd. We kunnen niet
langer op grond van vaste methodologische regels tussen twee rivaliserende theorien
kiezen. Paradigmawisseling verandert niet slechts theorien, maar ook de wereld waarin
we leven. Kuhn stelt hiermee het subject-objectschema ter discussie, zowel filosofisch als
sociaalwetenschappelijk. Over paradigmawisseling heen veranderen ook de sense data
(het gegevene), zodat wetenschappers die in verschillende paradigmas werken letterlijk
andere dingen zien en in verschillende werelden leven. Wetenschapsfilosofen namen
fysica als voorbeeld. Die maakte onderscheid tussen enerzijds kennend subject en het
object van kennis. Parallel daaraan een onderscheid tussen kennis en de wereld waarop
die kennis betrekking zou hebben. Wetenschap zou een brug tussen deze twee moeten
slaan. Wetenschapsfilosofen moeten uitleggen hoe deze brug gevormd wordt. Hoe de
representatie van feiten in de wetenschappelijke taal tot stand kan komen. Hun antwoord
bestond uit een uiteenzetting over de methoden van representatie, of uit een theorie
over de methoden die gebruikt kunnen worden om een rationele keuze te maken tussen
rivaliserende pogingen om de feiten te representeren. Kuhn benadrukt dat de
wetenschapsfilosofen zich hebben laten misleiden door de leerboekversies van
wetenschap. De rol van wetenschappelijk werk en taal raakt zo op de achtergrond. Naast
het filosofische argument tegen een neutrale observatietaal en tegen sense data, dat tot
Quine en Sellars teruggaat, baseert Kuhn zich op empirisch onderzoek naar feitelijke
ontwikkelingen in de wetenschap. Hij bedrijft antropologie van de wetenschap. Binnen
een gemeenschap ontstaat consensus, die een paradigma vormt en wordt verbonden met
wetenschappelijke praktijken. Velen concluderen dat Kuhn wetenschap ziet als een
sociaal proces, waarin paradigmas en revoluties ontstaan door interactie. Hier zouden
maatschappelijke factoren ook een rol spelen. Daarmee lijkt de weg naar een
externalistische beschrijving van de ontwikkeling van wetenschap open te liggen. Kuhn
heeft dit zelf nooit uitgewerkt. Hij lijkt eerder naar de betekenis van wetenschappelijke
termen te kijken, en is vooral internalistisch historisch. De interpretatie van Kuhns werk
die wetenschappelijke kennis opvat als het resultaat van sociale processen, heeft vanaf
de jaren zeventig geleid tot onderzoek op het gebied van wetenschapssociologie en
wetenschapsantropologie, dus wat wetenschappers doen. Ook in maatschappij- en
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
32
geesteswetenschappen spreken ze van een paradigma, terwijl Kuhn stelt dat dit eigenlijk
niet kan. Ze begeven zich in een preparadigmatisch stadium. Vanwege de verwarring
over paradigma, heeft Kuhn zelf het later vervangen door theorien. Kuhn wordt vaak
verweten een irrationalist en een relativist te zijn. Ook zou hij elk idee van
wetenschappelijke vooruitgang opgeven.
Dergelijke bezwaren zijn niet erg sterk. Ten eerste zegt Kuhn slechts dat er geen logisch
dwingende redenen voor de keuze tussen paradigmas zijn, niet dat er helemaal geen
goed redenen zijn. Ten tweede ziet Kuhn zichzelf als realist. Er bestaat volgens hem wel
objectiviteit, maar er is geen neutrale beschrijving van die wereld mogelijk. Ten derde
gelooft hij in wetenschappelijke vooruitgang. Dit bestaat volgens hem uit het toenemen
van het vermogen om puzzels op te lossen. Hoe beter een theorie, hoe meer puzzels op
te lossen zijn. In deze zin gelooft hij wel degelijk dat de natuurwetenschappen in de loop
van de geschiedenis steeds beter zijn geworden.
IDG \/?(*?.%' *1()$/./2-$ 0*& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$&

Ook in de geesteswetenschappen kan gesproken worden over incommensurabiliteit.
Denkbeelden uit verschillende tijdvakken zijn niet eenduidig met elkaar te verenigen, en
er is geen lineaire ontwikkeling. Foucault kijkt in het bijzonder naar economie, biologie en
taalkunde, arbeid, leven en taal. Er is volgens Foucault sprake van twee breuken. Deze
breuken zijn volgens Foucault niet in de eerste plaats het gevolg van de ontdekking van
nieuwe objecten waarover nieuwe hypotheses kunnen worden geformuleerd die in nader
onderzoek bevestigd of weerlegd kunnen worden, maar doen zich voor als mutaties in de
dieptestructuren van de kennis. Foucault noemt dit epistm. Wat kennis en
wetenschap in een bepaald tijdvak inhouden en hoe dit geordend is. Zijn onderzoek naar
dieptestructuur van het weten, duidt Foucault aan als een archeologie van de
wetenschappelijke kennis. Foucaults stelling luidt dat hoezeer onderzoek ook verschilt,
zulk onderzoek in verschillende disciplines werd beoefend binnen dezelfde pistm en
dezelfde dieptestructuur van kennis bezit. Hiertussen hebben zich epistemische breuken
voorgedaan. Foucault is deels verwant aan Kuhn. Je zou over Kuhn kunnen zeggen dat
een nieuwe pistm voor een nieuwe wereld voor onderzoekers zorgt. Er zijn ook twee
belangrijke verschillen. Paradigmaverandering bij Kuhn voltrekt zich binnen n
discipline; bij Foucault vindt verandering van pistm breder plaats en komen aan het
licht door vergelijkend onderzoek. De tijdschaal in het werk van Foucault is groter.
Foucault kijkt naar grote epistemische breuken en Kuhn naar kleinschalige
paradigmatische veranderingen. Binnen een pistm kunnen zich dus nog diverse
wetenschappelijke revoluties voltrekken.
Elke pistm brengt een bepaalde aanname voort van wat kennis inhoudt, die
uiteindelijk gebaseerd is op een notie van de orde der dingen. Zulke uitgangspunten zijn
historisch a priori. Zijn idee lijkt hiermee op dat van Quine. Om de verschillen tussen
pistms te tonen, kunnen we ons richten op verschillende concepties van orde, teken
en taal die ingebed zijn in de manier waarop in de onderscheiden periodes uiteenlopende
wetenschappen beoefend worden. De geleerden uit de Renaissance ordenden de wereld
volgens Foucault via overeenkomsten. Men ging er daarbij van uit dat de tekens op
grond waarvan deze overeenkomsten bekend zijn, in de overeenkomsten zelf gelegen
zijn. In de pistm van de Renaissance heeft het systeem van de wereld dus dezelfde
structuur als het systeem van de kennis. Wie waarheid zoekt, beweegt zich tussen
tekens. In de Renaissance vertrouwde men net zo veel op de eigen zintuigen als die van
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
33
de ander. Wetenschap, magie en commentaar staan op gelijke voet. Geschreven taal is
in de Renaissance primair. In drie opzichten verschilt de pistm van de Klassieke Tijd
van die van de Renaissance. In de eerste plaats verplaatst het teken zich van de wereld
naar de menselijke geest. Van tekens kan slechts gesproken worden waar kennis
bestaat. In de tweede plaats verandert de functie van tekens. Tekens onderscheiden en
zijn het instrument van analyse. In de derde plaats krijgen tekens die conventioneel in
het leven geroepen worden, het primaat boven natuurlijke tekens. In de klassieke tijd
representeert een teken een ding, en de representatie representeert zichzelf in het
teken. Binnen de pistm van de Klassieke Tijd is kennisverwerving gericht op een
algemene wetenschap van de orde der dingen, waarbij tekens die orde bepalen. Dit doen
ze via een tabel, een vorming van taxonomien. In een ideale taal weerspiegelt de
taxonomie van woorden precies de hirarchische orde van de dingen. De taalkunde richt
zich op gesproken taal.
De pistm van de Moderne Tijd verandert de orde der dingen. De wijze waarop dingen
in de tijd met andere dingen samenhangen, gaat een rol spelen. De orde der dingen
wordt bepaald door historische kracht. Met deze nadruk op ontwikkeling gaat een
voorkeur gepaard om over de orde der dingen na te denken als organische structuren. In
de Moderne Tijd wordt representatie aan transcendentale mogelijkheidsvoorwaarden
gebonden. Hoe is kennis mogelijk? Kennis wordt daarmee mede gezien als een deel en
als een product van de menselijke geest. Het opent kritische epistemologie. En er
ontstaat de vraag wat nog meer uitmaakt van de menselijke geest. Het wordt zowel
subject als mogelijk object van kennis. Nieuwe pistm vormt drie stromingen filosofie.
De eerste soort richt zich op voorwaarden waaraan het subject moet voldoen om kennis
mogelijk te maken, zoals Kant. De tweede soort met voorwaarden waaraan het object
moet voldoen om onderwerp van representerende kennis te worden. De representatie
van dingen en gedachten komt op de achtergrond te staan. De derde vorm is
positivisme, die feiten als enige bron van kennis aanvaardt. Het lijkt op de Klassieke Tijd.
De positivist stelt dat feiten basis voor kennis zijn, maar stelt dat daar niets
wetenschappelijks of filosofisch zinvol over te zeggen valt. Foucault stelt in 1966 dat de
pistm van 1800 over is. Het vertoog/discours is nu belangrijk. De mens is eindig. De
vraag is waarom epistemische breuken plaatsvinden, Foucault weet het niet en waagt
zich er ook niet aan. De epistemische breuk die ons de mens bracht, heeft de
geesteswetenschappen/sciences humaines mogelijk gemaakt.
IDH 1$'?5K

- Kuhn (1922-1996) verwerpt Poppers beeld van wetenschappelijke kennisgroei. Hij
onderscheidt zelf periodes van normale wetenschap en wetenschappelijke revoluties.
- normale wetenschap kent een paradigma, de revoluties vervangen deze.
Incommensurabiliteit stemt overeen met Duhem-Quinestelling; onderscheid tussen
context of justification & context of discovery problematisch. Kuhn ziet zichzelf niet als
relativist.
-Foucault (1926-1984); discontinue ontwikkeling menswetenschappen, komt overeen
met visie geschiedenis natuurwetenschappen van Kuhn. Ziet zichzelf als archeoloog.
Volgens hem wordt elk tijdperk gekenmerkt door een eigen pistm. Omstreeks 1600
en 1800 hebben zich twee globale en radicale epistemische breuken voorgedaan, die de
hele orde van het weten reorganiseerden.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
34
=//,>'%?7 ] A =$% /&%'%**& 0*& >$ 2$$'%$'3$%$&'()*++$& C
]D@ \-./'/,-'()$ *()%$121/&>$&N F*&% $& =$2$.

Foucault stelde ook dat rond 1800 er sprake was van een geesteswetenschappelijke
revolutie. Echter, zo simpel ligt het niet. Dit blijkt uit rivaliteit tussen
geesteswetenschappen en maatschappijwetenschappen. Hieronder volgen interne
(conceptuele) en externe (maatschappelijke) factoren die het ontstaan van
geesteswetenschappen, en in mindere mate de sociale wetenschappen, mogelijk hebben
gemaakt. Foucault stelt dat deze epistemische breuk niet te verklaren valt. Interne en
externe factoren zijn onlosmakelijk verbonden, maar vormen elkaar ook wederzijds.
]D@ < F*&%N '?LM$(% $& /LM$(%

Het is Kant geweest die de scheiding tussen mens en wereld of natuur geformuleerd
heeft in de termen die voor latere generaties van geleerden vanzelfsprekend zullen zijn.
Voor hem is het onderscheid tussen object en subject belangrijk voor de filosofie van de
Moderne Tijd. Het subject structureert de ervaring. Kant heeft zich nooit expliciet
uitgelaten over de geesteswetenschappen, maar toch heeft hij er invloed op gehad. De
mens zou namelijk tegelijkertijd een empirisch object als transcendentaal subject zijn.
Enerzijds lijkt de visie op de mens als uitsluitend een subject het verwerven van
empirische, objectieve kennis over de mens principieel problematisch te maken. En mens
slechts als object, maar dan verhul je alle vragen die de positie van de mens als
transcendentaal subject oproept. De belangrijkste vraag is of en hoe de mens uit zijn
beperkingen kan ontsnappen. Er ontstaan twijfels over de ideen van Kant, maar blijven
er wel aan verwant. Kant behandelt de mens vooral als rationeel denkend, oordelend en
handelend subject. Dit subject is tijdloos en universeel, wat kenmerkend is voor de
Verlichting. Al snel wordt hier tegen ingebracht dat de kantiaanse a-priori-waarheden
helemaal niet onvermijdelijk zijn en dus allerminst tot zekerheid of onbetwijfelbare
kennis leiden. Kant kreeg dus veel kritiek, ook van denkers van de Romantiek en de
contraverlichting.
]D@ 6 =$2$.N ^$-'% $& )-'%/1-(-%$-%

Het begrip Geist bouwt voort op Kant en vormt een tweede hoeksteen voor de
geesteswetenschappen. De belangrijkste persoon die hier uitspraken over deed was
Hegel. Hij is een idealist en betoogt dat de Geist de enige realiteit is. Geist kan gezien
worden als aanvulling van Kants rede. De Geist volgens Hegel is niet alleen het
individuele bewustzijn, maar omvat ook de verzelfstandigde producten daarvan, zoals
filosofie, kunst en religie. Hegel onderscheidt subjectieve, objectieve en absolute Geist.
Die komen overeen met het individuele menselijke bewustzijn die zich door eigen
activiteit vrij en zelfbewust wil maken. De sociale instituties van recht, moraal en
collectieve zedelijkheid. En de belichaming van de hoogste stadia van geestelijke
zelfverwezenlijking. Geist is bij Hegel een individuele als supra-individuele entiteit die
rationeel te doorgronden is. Ook heeft Hegel het over de Volksgeist, dat een volk of natie
vormt. Dit beschouwt hij als het resultaat van de activiteit van de wereldgeest in de
geschiedenis en ook van menselijk handelen dat de intenties van de wereldgeest in
praktijk brengt. Hij geeft taal geen systematische plaats en schaart zich zo in het
nationalisme. Hegels opvattingen over de zelfontplooiing van de geest vinden hun
oorsprong in het idee dat geestelijke zelfverwerkelijking het hoogste is wat een mens kan
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
33
bereiken. Hij werd hierom belachelijk gemaakt, maar toch had hij veel invloed. Hegels
filosofie is een poging om met de concrete nieuwe realiteit van de Duitse burgerlijke
maatschappij in het reine te komen. Hegel beschouwt de staat als een verwerkelijking
van de vrije wil, en het rechtssysteem en de politiek als objectieve geest. Hegel plaatst
de Geist in een ontwikkelingsperspectief, namelijk richting de vrijheid. De derde
conceptuele hoeksteen van de geesteswetenschappen is de historiciteit, de historische
bepaaldheid en veranderlijkheid van al wat menselijk is. In de Moderne Tijd is tijd een
centraal principe voor de orde der dingen. Meer belang voor geschiedenis, de opvatting
dat de menselijke natuur zelf in diepste wezen historisch en veranderlijk is. Voor Hegel
heeft elke fase in de geschiedenis zijn eigen tijdsgeest, een eigen vorm van bewustzijn.
Hegel ontwikkelt een teleologische visie van een onvermijdelijke en doelgerichte loop van
de geschiedenis, maar probeert elke fase van wereldgeschiedenis ook in zijn eigen
termen te verklaren. Dit in combinatie met een beeld van lineaire evolutie van de geest
richting groter onderscheidings- en abstractievermogen en groter bewustzijn van
vrijheid. Deze denkwijze van lineaire vooruitgang wordt dominant. In plaats van God
wordt rond 1800 groei , evolutie en verandering het middelpunt.
]DE O?.%??1)-'%/1-'()$ *()%$121/&>$&

Deze drie concepten, het onderscheid tussen object en subject, Geist en
cultuurverschijnselen als historisch en veranderlijk, verklaren geesteswetenschappen
internalistisch. Ze verklaren deels waarom geesteswetenschappen pas vanaf de
negentiende eeuw in schwung raakten, en daarvoor ondenkbaar waren. Vaak was het
echter zo dat er al soortgelijke uitspraken werden gedaan, maar dat deze over het hoofd
werden gezien. Er wordt niet duidelijk waarom bepaalde ideen populair werden.
Hieronder worden externe factoren beschreven die belangrijk waren voor het ontstaan
van de geesteswetenschappen.
Het hangt ten eerste samen met de contraverlichting. De verlichtingsdenkers geloofden
dat rede het beste was. Ze keerden zich dus tegen de kerk en de adel. Frederik de Grote,
de Pruisische vorst, pleitte ook voor verlichtingsdenken, maar toch ging het hem om de
macht. De Franse Revolutie van 1789 was het hoogtepunt en het einde van de
Verlichting. Het gejuich om het afzwakken van macht, kerk en adel sloeg al snel om in
bloederig terreur. Verlichting zou dus eerder leiden tot chaos. Ook in Engeland en
Frankrijk sloeg twijfel over rationaliteit en moderniteit toe. In Engeland kwam wel meer
werk, maar onder armoedige omstandigheden. Comte en Marx houden het geloof in de
rede om nieuwe omstandigheden te begrijpen. Ze zijn positivistisch. De sociale
wetenschappen, waar deze twee vanaf stammen, staan ten dele tegenover de
geesteswetenschappen die zich op de meer conservatieve ideen van de
contraverlichting baseren.
Tegenover rede plaatste de contraverlichting cultuur als tijd- en plaatsgebonden. Het
wordt al snel verbonden met nationalisme, van culturele eenheid van het volk. Ze legden
belang bij gevoelens en verbeelding. Met de gedachte dat elk volk een eigen cultuur
heeft die zich binnen een nationale staat moet verwerkelijken, zette de Duitse
intellectuelen zich af tegen absolute vorsten en revolutionaire gedachten dat alle mensen
gelijk zijn. Nationalisme vond vooral steun bij de middenklasse. De mensheid valt als het
ware uiteen. Elke natie heeft gemeenschappelijke cultuur. Het is eerder een mythe, geen
echte waarheid. De nationalistische bewegingen hebben geleid tot een gedeeltelijke
transformatie van het cultuurbegrip: cultuur werd niet meer beschouwd als een ideaal
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
36
van ontwikkeling voor een kleine elite, maar als iets wat in de oude ongeletterde tradities
van de plattelandsbevolking was overgeleverd. De lagere bevolkingsgroepen werden er
meer bij betrokken. Geesteswetenschappelijke kennis stelde volkeren of naties voor als
natuurlijke en vanzelfsprekende entiteiten, en niet als moderne creaties: de band tussen
moderne geesteswetenschappen en nationalisme is dus niet toevallig maar wezenlijk.
Geesteswetenschappen valt ook samen met kolonialisme. Het toont immers een
combinatie van volksgeest en vooruitgang. De expansie van de volksgeest. De
verschillende mens- en geesteswetenschappen, zoals antropologie, Indo-Europese
taalkunde en orintalistiek hebben vrijwel direct een rol gespeeld in het legitimeren van
koloniale overheersing door Europa. Postkoloniale critici als Edward Said hebben
aangetoond dat geesteswetenschappen verbonden waren met imperialisme. Het vergaren
van kennis over andere volken is volgens Said een vorm van machtsuitoefening. Als een
soort goedpraten van de overheersing. Bij Said beperkt het zich nog tot orintalistiek,
maar het vond ook kritiek bij klassieke filologie. Martin Bernal stelde dat de Griekse
beschaving racistisch was. Er werd volgens hem n ras gevormd en een eigen cultuur
gevormd. Bernal en Said zijn controversieel en werden bekritiseerd. Dat ze te kritisch
waren, wetenschappelijke kennis te veel zien als ideologie of legitimatie van heersende
macht en een vertekend beeld van historie geven. Dit toont aan dat ontwikkeling en
institutionalisering van wetenschappelijke kennis niet los staat van maatschappelijke
aandacht en belangen. Wetenschappelijke kennis kan zelfs helpen bij de vorming van de
maatschappij.
Het ontstaan van de historisch-vergelijkende taalkunde kan dit ten slotte nog eens
illustreren. William Jones ontdekte aan het einde van achttiende eeuw dat Sanskriet en
Europese talen overeen kwamen. Hij werd zo grondlegger van orintalistiek, Indo-
Europese of Indo-Germaanse taalwetenschap. Echter, dezelfde observatie werd gedaan
door Thomas Stevens, twee eeuwen daarvoor. Waarom duurde die taalwetenschap zo
lang? Eerdere verklaringen waren puur op waarneming gebaseerd en onsystematisch.
Deze weerspiegelden het voor de taalkunde van de Klassieke Tijd kenmerkende idee dat
een taal een verzameling woorden is voor taalonafhankelijke begrippen. Pas tegen het
einde van de achttiende eeuw werd taal gezien als uitdrukking van de volksziel.
Historische verandering was tot die tijd ook maar een toevalligheid. In de achttiende
eeuw verschenen puur speculatieve ficties over de communicatie van mensen, vooral
door filosofen. Tussen Stevens en Jones vond een Gestalt Switch plaats. Ze zien
verschillende dingen. Stevens zag een systeem van naamgeving en Jones een organisch
gegroeide historisch veranderende structuur. Het paradigma of episteme waarin ze zich
bevinden, verschilt van elkaar.
]DG B&'%-%?%-/&$.$ 0$1*&>$1-&2$&N ?&-0$1'-%$-%')$10/15-&2$&X )$%
6-.>?&2'L$21-+

Belangrijk zijn ook institutionele veranderingen in het hoger onderwijs, vooral in het
Duitse taalgebied. Hieruit blijkt nog meer hoe interne en externe factoren elkaar
wederzijds benvloeden. Duitsland was aan het begin van de negentiende eeuw vooral
een cultuurnatie. Qua cultuur nam Duitsland de hegemonie van Frankrijk over, qua
sociaal en economisch bleven ze achter. Wilhelm van Humboldt werkte op het ministerie
van Wetenschap en Onderwijs, en voerde veranderingen door. Al snel ontstond het
gegeven van een humboldtiaanse universiteit. Zijn bijnaam was Bildungsdictator. Ook
als geesteswetenschapper maakte hij naam, met zijn onderzoek naar hoe het menselijk
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
37
denken wordt gevormd en gestuurd door de structuur van de specifieke taal die men
spreekt. Humboldt formuleert de twee grondprincipes voor universiteiten in 1809: ten
eerste academische vrijheid en ten tweede eenheid van onderwijs en onderzoek.
Enerzijds benadrukt Humboldt dat universiteiten vrij moeten zijn, geen verantwoording
meer moeten afleggen. Universiteiten moeten hun eigen bestuur krijgen. Anderzijds stelt
Humboldt een nieuwe taakverdeling voor tussen universiteiten en academies. Humboldt
benadrukt dat universiteitsprofessoren slechts volledige wetenschappers zijn als ze zelf
oorspronkelijk werk verrichten en over hun eigen onderzoek college geven. Humboldt
richt de Berlijnse universiteit in op basis van het begrip Bildung, dat zowel een
humanistisch ideaal als een politiek programma tot uitdrukking brengt. Het is een
algemene ontwikkeling van menselijk vermogen, kennis, oordelen enzovoort. Objectieve
wetenschap moet aangevuld worden met subjectiviteit. Bildung betreft organische
eenheid van kennis en karakter, van subjectief en objectief, van feitelijkheden en
normen, en van theorie en handelen. Bildung is een samenraapsel van andere schrijvers
en denkers van die tijd. Humboldts Bildungsideaal is liberaal in zijn nadruk op
onafhankelijkheid van de staat, het wordt als snel ingelijfd door de contraverlichting. Het
Bildungsideaal heeft ook een erg nationaal karakter. Humboldt zag de Griekse bevolking
als voorbeeld. Hij zag Duitsland als het nieuwe Griekenland. Onderwijs in de klassieke
talen was dan ook essentieel voor de Bildung, net als geschiedschrijving. Vooral focus op
nationale geschiedenis. De Bildung moest vooral worden bereikt in de filosofiefaculteit.
Daarnaast waren er nog faculteiten van theologie, rechten en medicijnen.
Natuurwetenschappen behoorden toen nog tot de filosofiefaculteit. De
natuurwetenschappen groeiden echter snel, wat een eigen faculteit opleverde in 1850.
De filosofiefaculteit werd toen de faculteit voor geesteswetenschappen.
]DH 9$ /+7/5'% 0*& >$ '/(-/./2-$ $& )**1 1-0*.-%$-% 5$% >$
2$$'%$'3$%$&'()*++$&

Aan het einde van de negentiende eeuw wordt de basis gelegd voor de sociologie. Naast
Comte zijn Durkheim en Weber belangrijk. Het wordt sceptisch ontvangen, vooral door
de geesteswetenschappen. Voor de sociologen zijn geesteswetenschappers en literaire
publicisten een soort wilden. De strijd tussen de geesteswetenschappen en literatoren
enerzijds en de sociologen anderzijds speelt zich voor een belangrijk deel af rond de
vraag wie de principes zal formuleren voor de opvoeding en moraal in een industrile
samenleving. De industrialisering brengt nieuwe problemen met zich mee, Gemeinschaft
wordt Gesellschaft. De sociologen claimen antwoord te hebben. De tegenstand tegen de
sociologie wordt feller naarmate het vak zich steviger weet te vestigen. De sociologie
krijgt op een gegeven moment wel iets meer aanzien, maar nog wat afgezwakt. In
Duitsland is de tweedeling niet zo simpel. Sociologie is daar diep geworteld in
geesteswetenschappelijke tradities. In Engeland blijft het conflict onder de oppervlakte.
Hier zijn ze echter ook sceptisch. De strijd is niet gebaseerd op rationaliteit, dat is voor
beide een probleem. Wat sociologen en literatoren scheidt, is dus niet rationaliteit, maar
epistemologisch en politiek te vinden.
De sociologen claimen dat zij over de middelen beschikken om de samenleving in kaart
te brengen en op die basis een gefundeerd oordeel kunnen geven over de politieke
problemen van hun tijd. Voor hen is de samenleving een geheel van sociale feiten, een
sociaal systeem met een eigen structuur, dat niet met een staat of natie samenvalt en
alleen wetenschappelijke middelen toegang verleend. Politiek dus: alleen een
sociologisch opgeleide elite kan een goed oordeel geven over problemen in de
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
38
samenleving. Literatoren en geesteswetenschappers staan daar tegenover. Sociologen en
hun claims zijn niet overtuigend. Wie zich niet tot een natie keert en wel over een
samenleving spreekt, pleegt als het ware landverraad. Opponenten zien sociologen als
deel van het probleem van de Europese beschaving.
Het begrip cultuur krijgt een nieuwe betekenis, waardoor Duitse intellectualiteit goed te
herkennen valt. Cultuur stamt van het Latijnse cultura, wat veredeling betekent. Het
heeft op deze manier connecties met de landbouw. In de tweede helft van de achttiende
eeuw gaat cultuur geestelijke verheffing betekenen. De drie genoemde begrippen zijn zo
moeilijk uit elkaar te houden. Kultur en Bildung hebben nog aanzien. Tegenover het
Franse civilisation die met oppervlakkigheid en ceremonie wordt geassocieerd, komt het
Duitse begrip Kultur te staan, dat naar diepere of hogere waarden gaat verwijzen. De
tegenstelling tussen cultuur en civilisatie zal tot in de twintigste eeuw een politieke lading
behouden.
]DI O/&(.?'-$

In de ontwikkeling van geestes- en maatschappijwetenschappen zijn conceptuele en
maatschappelijke factoren in wisselwerking. De geesteswetenschappelijke revolutie
ontstond deels door nieuwe begrippen, maar ook maatschappelijke en politieke factoren,
zoals burgerlijke maatschappij, nationalisme, kolonialisme. Wederzijds heeft de
geesteswetenschap bijgedragen aan de vorming van de hedendaagse Europese
maatschappij en koloniale wereld. Hetzelfde geldt voor de sociologie, zowel concepten
als instituties zijn belangrijk. De geesteswetenschappen hangen nauwer samen met
contraverlichting. De maatschappijwetenschappen meer het universalisme van de
verlichting.
De Duitse universiteiten waren ingericht zoals Humboldt het wilde tot 1933. Totdat de
nazis Duitsland etaleerden als cultuurnatie met een geestelijke missie, waar de
universiteit aan bij moest dragen. Duitsland werd volgens hen bedreigt door Amerikaans
kapitalisme en Sovjet communisme. Binnen Duitsland was raszuiverheid van belang. Vele
wetenschappers waren Joods en sloegen op de vlucht. De nazis hebben de
geesteswetenschap misbruikt, en dit is nooit meer echt rechtgetrokken. Na de oorlog
werd geesteswetenschap daarom kritischer. Begrippen als Geist, volk en natie zijn
verbonden met het nationaalsocialisme, dat maakt ze twijfelachtig in gebruik. Het zijn
geen neutrale concepten meer. Door het toenemende gebruik van
maatschappijwetenschappen verliest het onderscheid met geesteswetenschappen
relevantie. Institutioneel is dit nog wel intact, doordat ze zijn ondergebracht in
verschillende faculteiten.
]D] J$'?5K

- 1800: geesteswetenschappelijke revolutie; de mens of geest als object van onderzoek. Deze revolutie
heeft filosofische, cultuurhistorische en institutionele kanten.
- Kants kentheorie maakt onderscheid in de mens als subject en object. Hegel breidt dit begrip van Rede uit tot
Geist als een supra-individuele entiteit die zich ontwikkelt met de jaren. Cultuurhistorisch zijn
geesteswetenschappen verbonden met contraverlichting, en denken over nationale cultuur. Nationalisme en
koloniale overheersing begeleidden de opkomst van moderne geesteswetenschappelijke vakgebieden als
filologie, vergelijkende taalwetenschap en orintalistiek.
- Institutioneel geesteswetenschappen mogelijk door universitaire hervormingen. Humboldt volgens het
Bildungsideaal. Ook hier in Nederland bekend.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
39
=//,>'%?7 _ A ^$'()-$>'()1-M0-&2 *.' 3$%$&'()*+N %?''$&
,$-%$& $& 0$1)**. C
_D@ =$2$.' ,-./'/,-'()$ 2$'()-$>'()1-M0-&2

Een positivistische opvatting van geschiedschrijving: historici die zich slechts met de
feiten bezighouden. De academische geschiedschrijving van de negentiende eeuw neemt
met name een dubbelzinnige positie in ten opzichte van Hegel. Enerzijds formuleert hij
een geschiedfilosofie, die op filosofische argumenten en het zoeken naar feiten is
gebaseerd. Anderzijds heeft hij de historiserende geesteswetenschappen afgeleverd,
zoals Volksgeist en denken in ontwikkelingen. Hij heeft kritiek op Kant. Hegel historiseert
het transcendentale subject. Hij verwerpt vooral het dualisme van Kant van de
zintuiglijkheid van de waarneming en de vormen van denken in het verstand. Dit leidt tot
een dilemma als mensen zichzelf gaat onderzoeken. Een mogelijkheid is dat de
menselijke geest op toevalligheid stuit, maar daardoor kan de mens als subject ook in
toevalligheid vervallen. Wordt in plaats daarvan de noodzakelijkheid van het verstand
gekozen, dan heft het toevalligheid, maar daarmee ook de verscheidenheid in de wereld
op. Hegel biedt een uitweg. Hij toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder dat
haar verscheidenheid aan dit begrip moet worden opgeofferd. Wat zich als een
onoplosbaar dilemma aanbood, wordt opgelost in een ontwikkelingsperspectief.
Hegel betoogt dat de objectieve wereld het product van de geest is en om die reden
begrijpelijk is, maar dat de geest dit product niet altijd herkent, waardoor het soms
vreemd is. Dit zal voorbij gaan. Vreemdheid verdwijnt, waardoor objectieve wereld haar
verscheidenheid niet verliest. Wereld blijft objectief, maar wel product van geest.
De Phnomenologie des Geistes schetst het dialectische proces van negatie en opheffing.
Het bewustzijn ontwikkelt zich via het zelfbewustzijn tot het absolute weten. In het
laatste stadium is er geen verschil meer tussen kennis van de wereld en de wereld zelf.
In dit stadium is de mens vrij. De geest is daarmee de tot zichzelf terugkerende cirkel
met een begin en een eind. Hegel is een dialectisch idealist: bij hem bestaat de loop van
de geschiedenis uit de dialectische ontwikkeling van de geest. Zijn ideen waren
belangrijk voor geestes- en maatschappijwetenschappen. Zijn lezers leren hoe cultuur en
samenleving gezien kunnen worden als ontwikkeling, die in stand wordt gehouden door
tegenstellingen en opheffingen. Echter, er zal een eindpunt worden bereikt. De geest
moet werk verzetten. Subject en object ontwikkelen zich en worden zelf onderwerp van
nadenken. Wie zich over maatschappij en cultuur buigt, wordt anders gezegd met de
problemen van de verhouding van theorie en praktijk geconfronteerd. De strijd zal leiden
tot een doel, het einde van geschiedenis en verwezenlijking van vrijheid.
Een beroemde fase binnen deze dialectische visie op geschiedenis is die van het
ongelukkig bewustzijn, waarbinnen het zelfbewustzijn de objectieve wereld buiten
zichzelf heeft herkend, maar die nog niet als identiek aan zichzelf en dus als vreemd
ervaart. Hegel stelt dat dit historisch overeenkomt met de Romeinse Oudheid en het
vroege christendom. Een ander beroemd voorbeeld is de dialectiek tussen meester en
knecht. Het zelfbewustzijn van de meester is afhankelijk van de knecht, net als
andersom. De knecht heeft het voordeel dat hij werkt. De situatie kan slechts worden
opgeheven wanneer ze elkaar als zelfbewustzijn herkennen en ze elkaar als gelijken gaan
beschouwen. Denk aan het feodale stelsel.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
40
Hegel stelt dat we niet van het verleden kunnen leren. Volk en tijdperk zijn altijd zeer
specifiek, gelden andere regels. Hij pleit nog wel voor het belang van filosofische
geschiedenis, die het verleden beschouwt vanuit de geest. Hij bekritiseert beschrijvende
vormen van geschiedschrijving en verhalende vormen. Hegel beschouwt de
wereldgeschiedenis dus als het noodzakelijke proces van zelfverwerkelijking van de
universele geest, ofwel de manier waarop de geest vanuit enkel het begrip van zijn eigen
vrijheid, zichzelf ook daadwerkelijk vrijmaakt conform de momenten van het bewustzijn
en de rede. Deze zelfverwerkelijking is ook een terugkeer vanuit eerder vervreemding
waarin de wereld als weliswaar kenbaar en rationeel, maar buiten de geest staand wordt
ervaren.
Bij Hegel wordt Volksgeist gegeven, staten, volkeren en individuen staan al vast.
Volkeren worden beschouwd als nationale entiteiten en als het resultaat van
tijdgebonden uitkomsten van specifieke moderne processen van politieke organisatie. De
natie is dus een ethische substantie die een staat kan vormen. Gebeurt dit niet, dan
krijgen ze andere naties als leider.
Hegel en zijn tijdgenoten zijn er over uit dat primitieve volkeren en oosterse
beschavingen geen filosofie kennen. Ze kennen niet het zuivere denken. Bij Hegel is zijn
denken westers en academisch. Hij doet ook niet aan populaire theorien, slechts voor
een klein deel weggelegd.
_DE 9$ /+7/5'% 0*& >$ 5/>$1&$ ,-././2-$

Academische geschiedschrijving heeft ook een nauwe band met romantisch nationalisme
en filologie. Filologie is kenmerkend voor geesteswetenschappen. Filologen stellen dat zij
zich baseerden op het leren van talen en het bestuderen van teksten, ze hielden zich niet
met theorien, maar met feiten bezig. Filologie is niet nieuw, al in de Renaissance.
Moderne filologen zien zichzelf wel als echte wetenschappers. Het heeft ook een sterker
historiserend karakter, ze vatten niet alleen woorden en teksten als historisch
veranderlijk op, maar ook de geest die tot uitdrukking komt. Uitgaande van de
gereconstrueerde teksten probeert de filoloog het geestelijk leven van een andere cultuur
te achterhalen. Filologen uit deze tijd zien taal, literatuur, religie, wetten enzovoort als
verschillende aspecten van dezelfde Gemeingeist. De filoloog focust dus op de historisch
ontwikkelende geest en een streven naar totaaloverzicht die onmiskenbaar teruggeleid
kan worden naar Hegel.
De aanspraak op wetenschappelijkheid van de moderne filologie berust vooral op een
specifieke vorm van tekstkritiek, de stemmatologie of stemmatische methode, ontwikkelt
door Karl Lachmann. Hij probeerde verschillende manuscripten te vangen in een
stamboom. Hij stelde dat schrijffouten in manuscripten erfelijk zijn. Zo kan men
handschriften rangschikken en de oorspronkelijke tekst of archetype vaststellen of
reconstrueren. Men zoekt dus naar een oertekst met authentieke formulering. Soortgelijk
is de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Die doet onderzoek naar dialecten en hoe
deze voortkomen uit een gemeenschappelijke voorouder, het Proto-Indo-Europees. Ook
in moderne geschiedschrijving gaat men terug naar de oervorm.
De filologische aanpak wordt dus gekenmerkt door het zoeken naar een zuiver,
authentieke oertekst of oertaal. Dit veronderstelt dat er maar n tekst of taal is, terwijl
een tekst ook kan terugleiden naar open traditie, zonder specifieke herkomst.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
41
In de moderne filologie vinden we echter nog twee andere problematische
veronderstellingen, aangaande auteurschap en nationaliteit. Ten eerste zou deze
oervorm leiden naar n auteur die als het ware de eigenaar is van de tekst. In de
Europese Oudheid en Middeleeuwen ontbreekt dit. Ten tweede veronderstellen
negentiende-eeuwse filologen het bestaan van door talen geconstitueerde volkeren of
naties als gegeven. Deze twee dingen horen bij de moderne tekstkritische filologie.
De filologische belangstelling voor (geschreven) taal en literatuur presenteerde zichzelf
als puur wetenschappelijk en feitelijk georinteerd en als losstaand van alle speculatie.
Omgekeerd hebben filosofen niet zo veel aandacht voor taal. Bewustzijnfilosofisch
overheerst in de negentiende eeuw in de meeste geesteswetenschappen, zo ook filologie.
Dit houdt in dat het denken of het bewustzijn als gegeven wordt opgevat, niet als
gevormd door taal of andere factoren. Pas in de twintigste eeuw vindt een taalwending
plaats in de filologie. Lange tijd heeft filologie overheerst in verschillende
geesteswetenschappen. Lange tijd hebben ze ook weerstand geboden tegen nieuwe
theoretische kaders. Deze aanspraak op wetenschappelijkheid berust echter ook op een
aantal sterke en betwistbare veronderstellingen over oorsprong, auteurschap en
authenticiteit. Laatste tijd steeds meer onder druk, vooral door nieuwe digitale
technieken.
_DG ^$'()-$>$&-' $& 2$&$*./2-$
_DG < V/& J*&7$

Von Ranke wordt gezien als geestelijk vader van wetenschappelijke geschiedschrijving,
die vooral kritisch gebruik maakt van bronnen. Probeert slechts te achterhalen wie es
eigentlich gewesen. Von Ranke was ook institutioneel een pionier van academische
geschiedschrijving. Hij was n van de eersten die zijn ideen verspreidde via seminars.
Hij legde zo duurzame contacten.
Von Ranke werkt vooral met niet-literaire bronnen, ofwel primaire teksten in plaats van
secundaire bronnen. Volgens hem moet een historicus kritisch zijn, door bronnen zonder
opsmuk te vinden die zo dicht mogelijk bij de gebeurtenis liggen. Deze directe en
onbemiddelde band zou ook de feitelijke juistheid waarborgen. Een ander kenmerk is de
duidelijke voorkeur voor geschreven informatie. Alleen voor hedendaagse geschiedenis
maakt hij een uitzondering. Hij heeft ook voorkeur voor politieke bronnen. Zo ligt de
nadruk op bewuste daden van politieke leiders. De geschreven bronnen zorgen ervoor
dat slechts een klein gedeelte van de bevolking ze begrijpt. In de twintigste eeuw
ontstaat de oral history, dus het winnen van historische informatie uit mondelinge
bronnen. Daardoor krijgen de lagere klassen ook een kans.
Von Ranke verwerpt Hegel. Zijn argumenten zijn niet alleen historisch, maar ook
theologisch van aard. Von Ranke gelooft ook in de waarheid van het individuele
bewustzijn.
Hegel en Von Ranke zien de staat allebei als een op zichzelf staand individu, en als de
verschijning van een in oorsprong goddelijk idee in de geschiedenis. De individuele mens
moet loyaal zijn aan de staat. Volgens Von Ranke kan de staat slechts (voort)bestaan in
zoverre ze een geestelijk principe uitdrukt; en dat blijkt bij nader inzien het principe van
nationaliteit. Voor Von Ranke is alle geschiedenis nationaal. In de praktijk beperkt hij zich
tot de geschiedenis van Europa. Zijn geschiedopvatting behelst dus niet simpelweg het
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
42
positivistische streven de objectieve feiten te achterhalen en interpretaties achterwege te
laten: ze wordt evengoed gevormd door ene religieuze levensbeschouwing en is
geformuleerd in idealistisch-filosofische termen.
_DG 6 `-$%'()$

Nietzsche uitte kritiek op filologie. Hij schreef de geboorte van de tragedie en stelde dat
de Griekse tragedie gekenmerkt werd door een pessimistisch levensgevoel. Dit tragische
levensgevoel verdween in de rationalistischer spelen van Euripides en het filosofische
denken van Socrates. Nietzsche krijgt kritiek over feitelijke fouten en verkeerd
bronnengebruik. Nietzsche kent geen carrire meer als filoloog.
Volgens Nietzsche in Over nut en nadeel van geschiedschrijving voor het leven, is een te
hoge mate van historisch besef schadelijk voor het leven van het individu, volk of
cultuur. Historische kennis kan kwalijk zijn voor het leven, dat vooral instinctmatig en
ahistorisch is en moet zijn. Nietzsche verzet zich tegen Hegels geschiedfilosofie.
Nietzsche verzet zich fel tegen de verafgoding van feitelijkheid, die slechts leidt tot
bevestiging en onderwerping van elke bestaande macht. Aan dat verzet ligt een filosofie
ten grondslag waarin interpretaties centraal staan en entiteiten geen oorspronkelijke
identiteit hebben, maar pas hun identiteit krijgen door relaties met anderen. Volgens
Nietzsche is ook het individu of het filosofische subject geen gegeven, maar een product
van het geheel van relaties dat zich door toevalligheden heeft gevormd.
Nietzsche heeft een eigen historiserende visie, namelijk genealogie. Alle mensen worden
gedreven door een wil tot macht. Een kenmerk hiervan is het ressentiment, ofwel
ingebeelde wraak van degenen die niet de macht hebben om met daden te reageren op
wat hun wordt aangedaan. Ook het christendom is volgens hem daaruit ontstaan. Deze
visie is niet dialectisch en niet teleologisch. Ook verkondigt Nietzsche een levensfilosofie
die historische kennis als een bedreiging voor het leven afwijst. Hij keert zich tegen
organische ontwikkelingsmodellen, waarin aangenomen wordt dat de latere vormen
waarin verschijnselen zich manifesteren al in de oorsprong besloten liggen.
_DH !"#$%%$&#'(% *+,#-./0 0*& ->$$ %/% ?-%-&2

Onder de meeste praktiserende historici van de negentiende en twintigste eeuw
overheerst de strikte tegenstelling tussen feiten en interpretaties, en tussen de echte
geschiedenis van politieke, sociale en economische feiten en gebeurtenissen, en de
geschiedenis van interpretaties en ideen. Dat opent de weg voor een apart vakgebied,
namelijk ideengeschiedenis, door bijvoorbeeld Arthur Lovejoy. Hij zoekt naar unit ideas.
Echter, collegas vinden dit ahistorisch. Bovendien reproduceert Lovejoy het strikte
onderscheid tussen feit, ding of gebeurtenis enerzijds en begrip, idee of betekenis
anderzijds. Dit onderscheid wordt verzacht door een talige wending. n voorbeeld is
begripsgeschiedenis volgens Reinhart Koselleck. Dit ligt tussen geschiedenis van woorden
en dingen in. Het onderzoekt centrale politieke begrippen. Niet alleen als indicatoren,
maar ook als vormende bronnen of factoren van historische verandering. Koselleck
benadrukt dat historische gebeurtenissen onherleidbaar talig zijn, maar hij probeert
feiten niet tot ideen te herleiden.
Het meest invloedrijk is Quentin Skinner, die zich beroept op Austin en Searle. Ze
onderscheiden de propositionele en locutionaire betekenis van een taalhandeling, van de
pointe of illocutionaire betekenis van de taalhandeling, ofwel dat wat een spreker met
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
43
zijn uiting doet. Skinner gaat het vooral om het tweede. Een historische uitspraak moet
beide dingen duidelijk hebben. Hij licht dit toe aan de hand van een zin uit Machiavelli uit
Il Principe. Heersers moeten leren wanneer zij niet deugdzaam moeten zijn. We willen
niet alleen weten wat Machiavelli adviseert, maar ook wat de bedoeling of betekenis van
dat advies is. Skinner maakt een onderscheid tussen bedoeling (intention to do) en
betekenis (intention in doing). Het gaat er bij de vraag naar de pointe van een
historische uitspraak niet om de bedoeling te achterhalen, maar de betekenis.
De weg daarnaar toe begint met het tekst te plaatsen in een lingustische en ideologische
context. Dus vergelijken met andere teksten uit die tijd, die veelal gebruik maken van
conventies. Vervolgens wordt er naar de gangbare ideologie gekeken, door meerdere
teksten te onderzoeken. Dan kan men kijken of een auteur origineel is geweest, en in
staat was de conventies te vernieuwen. En ten slotte zal gekeken worden naar hoe de
vernieuwing zelf weer conventie wordt en ingeweven raakt in ideologie en praktijk.
Skinners contextualiserende methode van geschiedschrijving vormt een kritiek op de
wijze waarop de geschiedenis vaak behandeld is. Volgens hem geven conventies een
uitspraak pointe. Men focust zich volgens hem te veel op de inhoud. Er ontstaat een
canon van tijdloze teksten over dezelfde onderwerpen. Dit leidt tot genie of Whig
history, waarbij de auteur wordt gemeten aan zijn bijdragen.
_DI \$-% $& ,-2??1 -& >$ 2$'()-$>3$%$&'()*++$&N J/.*&> 6*1%)$' $&
=*Q>$& #)-%$

Historici voegen zelf eigenlijk teksten toe aan een reeds bestaande reeks teksten.
Werkelijke toegang tot het verleden is onmogelijk. De historicus verwijst naar
gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgevonden, maar hoe dan? Zijn
rechtvaardiging van bronnen laat hij blijken uit voetnoten. Deze verwijzen echter niet
naar gebeurtenissen zelf, maar naar andere teksten. Als vervolgens gezegd wordt dat die
archiefstukken natuurlijk uiteindelijk naar historische gebeurtenissen verwijzen, dan valt
slechts te constateren dat ook dit wordt verteld of wordt beschreven. Men gaat van tekst
naar tekst. Hoe valt dan te rechtvaardigen dat wat er wordt beweerd betrekking heeft op
de historische feiten en bovendien waar is?
Schama stelt dat geschiedenis altijd een onzeker einde heeft. Zijn verhalen hebben nooit
een duidelijk tijdkader. Zijn boek Dead Certainties moet ons er bewust van maken dat
historische kennis noodzakelijkerwijs begrensd wordt door het karakter en de
vooroordelen van de verteller. Hij is ook niet optimistisch over methodische ingrepen die
deze beperkingen verminderen.
Roland Barthes bekijkt historische teksten en ziet ze als een bijzondere verzameling
tekens. Hij stelt de vraag waarop precies de claim berust van historici, dat hun discours
een directe, objectieve toegang tot de historische werkelijkheid geeft. Geschiedschrijvers
verzamelen volgens hem tekens (signifiants) en proberen hier betekenis aan te geven.
Historici proberen tot de werkelijkheid te komen, maar volgens Barthes worden hier twee
aspecten van betekenis door de war gehaald. Namelijk het door een woord of teken
uitgedrukte begrip of idee (signifi) en de referent, de aangeduide buitenmentale entiteit
of gebeurtenis. Realistische historici geloven dat er een direct verband ligt tussen hun
woorden en referenten. Echter, we hebben slechts toegang tot buitentalige referenten via
onze mentale begrippen. Dat we denken echt toegang hebben tot de werkelijkheid is een
misplaatste gelijkstelling van betekenis en buitentalig object of referent. Slechts
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
44
interpretaties, historische feiten op een tautologische manier te definiren. We hebben
geen mogelijkheid om die feiten op een onafhankelijke manier en buiten onze taal om te
kennen of te karakteriseren. Feiten hebben slechts een talig bestaan, maar er wordt de
schijn gewekt dat ze buitentalig zijn, en dus reel zijn. Dit is volgens Barthes een effect
van het gelijkstellen van begrip en referent. Barthes concludeert dat historisch
taalgebruik verkapt performatief is, dat datgene tot stand brengt dat het zegt slechts te
beschrijven. Het realistische effect van het schijnbaar beschrijven van een objectieve
werkelijkheid is in deze optiek slechts het resultaat van het succesvol volbrengen van een
taalhandeling waarin niet alleen gezegd wordt dat iets het geval is, maar waarin de
auteur tegelijkertijd ook het gezag opeist te kunnen zeggen wat het geval is.
Barthes is inspiratie voor Hayden White. Geschiedschrijving is volgens White een
ambacht, waarbij de gewone, natuurlijke taal gebruikt wordt en waarin conventies en
gewoonten, eerder dan toetsbare theorie en methodologie, de dienst uitmaken. White
bestudeert geschiedschrijving aan de hand van literatuurwetenschappen, die meer berust
zijn op fictie. White betoogt dat teksten uit de negentiende eeuw in te delen zijn in vier
plots. Elk van deze plotstructuren is verbonden met een specifiek verklaringsmodel en
ideologische implicaties. De organisatie, verklaring en politieke perspectief staan in
verband met elkaar. In de plotstructuur die een historicus voor zijn verhaal gebruikt, zou
dus een interpretatiestrategie liggen, die wat haar politieke lading betreft niet neutraal is.
Hij schrijft echter niet voor hoe, en geeft slechts ideaaltypische vormen van
geschiedschrijving aan.
De problemen rond geschiedschrijving zijn zowel voor geesteswetenschappen als
natuurwetenschappen. Historici zouden zich net als natuurwetenschappers meer moeten
loskoppelen van de wetenschapsfilosofische reflectie. Meer afstand bewaren. De
historische wetenschappen hebben echter te maken met dubbele hermeneutiek zoals
Anthony Giddens dit noemt. Ze interpreteren interpretaties, de verhalen van historici
worden zelf onderdeel van maatschappelijke en culturele werkelijkheid. Deze verhalen
vormen identiteiten van groepen, naties en personen. Geschiedschrijving heeft
raakvlakken met fictie, maar niet iedere historicus schrijft daadwerkelijk fictie. Het
onderscheid tussen context of discovery en context of justification is hier nuttig.
Reflexiviteit hoeft niet uit ieder historisch werk te blijken. Het besef dat in historische
verhandelingen feiten in een verhaal worden gezet en dat over die verhaalstructuur
meer te zeggen was dan dat hier slechts verteld wordt wie es eigentlich gewesen, mag
evenwel van elke historicus worden verwacht.
_D] J$'?5K

- Hegel is invloedrijk met zijn geschiedenis als dialectiek en noodzakelijk verlopend
proces van de ontwikkeling van de geest in de richting van de vrijheid. Deze
bewustzijnsfilosofische visie is teleologisch en eurocentrisch.
- moderne filologie basis voor onder meer historisch vergelijkende taalwetenschap en
wetenschappelijke geschiedschrijving. Streeft naar achterhalen oertalen en oerteksten,
die als zuiver en authentiek worden ervaren.
- Von Ranke (1795-1886) streeft naar wetenschappelijke geschiedschrijving, verwerpt
Hegel. Toch is hij filosofisch en theologisch.
!! #$%$&'()*+',-./'/,-$ 0//1 2$$'%$'3$%$&'()*++$& !! 4*5$&0*%%-&2 6/$7 !! 88 9::; < !!
Leerze boefjes & succes dinsdag,, xx As
43
- Nietzsche (1844-1900) verzet zich tegen het idee dat historisch bewustzijn een deugd
is; zijn genealogische visie ontmaskert verschijnselen in termen van ressentiment en een
wil tot macht.
- 19
e
eeuw: overheersing tegenstelling echte geschiedenis en ideengeschiedenis. Talige
wending zwakt dit af. Skinner: contextualistische benadering ideengeschiedenis,
bestudeert ook illocutionaire betekenis en conventies van de tijd waarin teksten
geschreven zijn.
- postmodernistische benaderingen in de geschiedschrijving bekritiseren het geloof dat
historisch onderzoek werkelijk toegang tot het verleden geeft, benadrukken narrativiteit.
Barthes onderzoekt de aanspraak op toegang tot de historische werkelijkheid die in
historisch taalgebruik wordt gemaakt; hij concludeert dat zulk taalgebruik in belangrijke
mate performatief is en een realiteitseffect heeft.

Das könnte Ihnen auch gefallen