Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
Onderzoeksinterventiemethodologie A
2014-2015
en
Opdracht nummer: 1
(1)Miaad Hamidy, s4268601
(2) Sjoerd Lormans, s4370163
(3) Ben Coenders, s4461649
Studierichting & werkgroepnr: R&M
WG 02
Methodologische beschouwingen
Vraag 3
In hoofdstuk 3 van het theoriedeel staat de volgende tekst te lezen: Maar ook
waardeoordelen (Soll-uitspraken), die we in het vorige hoofdstuk hebben besproken,
worden niet geacht te behoren tot het domein van de wetenschap. Wetenschap, in
de opvatting van logisch positivisten, beperkt zich tot het domein der feiten.
Waarden hebben geen wetenschappelijke status.
Waarom vallen waardeoordelen buiten het demarcatiecriterium zoals dat door het
logisch positivisme wordt gehanteerd?
Waardeoordelen vallen buiten het demarcatiecriterium zoals dat door het logisch
positivisme wordt gehanteerd, omdat waardeoordelen niet verifieerbaar zijn.
Het logisch positivisme houdt zich alleen bezig met aan wat
waarneembaar en ondubbelzinnig, namelijk door constatering met
zintuiglijke waarneming kan beschouwd worden (Strig, 1976).
Waardeoordelen zijn voor iedereen verschillend en deze kunnen niet
zintuiglijk waargenomen worden door derden (tenzij uitgesproken, maar
zelfs dan kan er niet met zekerheid vastgesteld worden). Waardeoordelen
worden door menselijk denken tot stand gebracht en kunnen wel worden
beoordeeld in het rationalisme.
de opvatting van logisch positivisten, beperkt zich tot het domein der feiten.
Waarden hebben geen wetenschappelijke status.
Waarom vallen waardeoordelen buiten het demarcatiecriterium zoals dat door het
logisch positivisme wordt gehanteerd?
Normatieve uitspraken/ Soll uitspraken spreken een waardeoordeel uit
(zouden, behoort, zouden moeten). Positivisme: Men dient zich aan het
positief gegevene te houden, aan wat waarneembaar en ondubbelzinnig,
namelijk door constatering met zintuigelijke waarneming beschouwd kan
worden.
Toepassingsvragen
Vraag 1
In de syllabus zijn enkele indelingen gemaakt voor wat betreft soorten begrippen.
We hebben in principe bij begrippen slechts twee onderscheidingen gemaakt
(individueel/universeel
en
empirisch/niet-empirisch).
Maak
van
beide
onderscheidingen een tweedimensionale typologie en plaats de volgende begrippen
in een van de cellen van die typologie:
Individueel: Verwijzen naar n bepaald voorwerp of object
Universeel: Verwijzen naar een klasse van objecten (door abstractie, algemene,
gemeenschappelijke)
Empirisch: Verwijzen naar iets dat direct in de werkelijkheid waarneembaar is
Niet-empirisch: Zintuigelijke werkelijkheid
1. Organisatiecultuur: Universeel, niet-empirisch. Een organisatiecultuur is zeer
abstract en kan verwijzen naar een klasse van objecten. Daarnaast is het niet
iets dat je direct in de werkelijkheid kunt waarnemen.
2. Aarde: Individueel, empirisch. Het is n object en dit object kun je in de
werkelijkheid waarnemen.
3. Manager: Individueel, empirisch. Bij een manager ligt het eraan in welke
opzicht je het bekijkt. Kijk je naar de manager als persoon dan is het natuurlijk
n object en kun je het direct in de werkelijkheid waarnemen. Maar kijk je
naar de functie van het zijn van manager (leidinggeven) dan zou je kunnen
zeggen dat het universeel en niet-empirisch is. Er is dan sprake van een
abstract begrip, wat niet-empirisch is. Je kun de functie niet direct waarnemen
in de werkelijkheid.
4. Zwaartekracht: Universeel, niet-empirisch. Zwaartekracht is niet n object,
het verwijst naar een klasse van objecten. Daarnaast zien wij alleen de
effecten van zwaartekracht, maar niet het zwaartekracht zelf, waardoor het
ook een niet-empirisch begrip is.
5. Bureaucratie: Universeel, niet-empirisch. Een klasse van objecten dat niet
verwijst wat je direct in de werkelijkheid kunt waarnemen.
6. Snelheid: Universeel, niet-empirisch. Hierover ontstond in de groep wat
discussie. Waarbij het voornamelijk overging over of het een empirisch of niet7
empirisch begrip is. Als een auto zeer snel gaat dan kun je dit in de
werkelijkheid waarnemen. Maar aan de andere kant is het hetzelfde als
zwaartekracht waarbij er sprake is van een niet-empirisch begrip, wij zien
alleen de gevolgen ervan. Daarom gaan wij ervan uit dat ook dit begrip nietempirisch is.
Vraag 2
Geef van de volgende uitspraken aan van welk type ze zijn en beargumenteer je
keuze.
NB Er zijn meerdere categorien mogelijk!
Singulier: Betrekking hebbend op n object.
Universeel: Algemeen, geldt niet voor n subject maar voor alle
objecten/subjecten in een categorie.(voor alle x geldt: indien x een y is, dan is x ook
een z)
Particulier: Sommige-uitspraken, hebben betrekking op een beperkt aantal
objecten (er is tenminste en x die ook Y is/heeft)
Analytische uitspraken (ook wel logische of tautologische uitspraken
genoemd):
Geen empirische pretenties en haar waarheid is dus onafhankelijk van de empirie te
bepalen: waarheid hangt uitsluitend af van de logische structuur. Zon uitspraak is
a-priori waar of onwaar.
Synthetische uitspraken: Ze heeft wel empirische pretenties en haar waarheid
moet dus empirisch vast te stellen zijn. De waarheid ervan kan alleen a-posteriori
na waarneming vastgesteld worden.
Statisch: Betrekking op n moment in de tijd.
Dynamische uitspraak: Geeft een verandering in de tijd weer op meer dan twee
momenten
Retrospectieve uitspraak: Betrekking op het verleden
Prospectieve uitspraak: Betrekking op de toekomst
Comparatief statische uitspraak: Er wordt een vergelijking gemaakt tussen twee
tijdstippen
Universele beschrijvende uitspraken: Geven aan wat iets is hoe iets is, wat er
gebeurt, et cetera
Verklarende uitspraken: Geven aan waarom iets is zoals het is (beter dan
beschrijven)
Voorschrijvende uitspraken: Zeggen wat je zou moeten doen om een bepaalde
situatie te veranderen (normatief)
a) Private bedrijven zijn organisaties die niet tot de publieke sector behoren.
Universeel, analytische, feitelijke. Het is een uitspraak dat geldt
voor alle bedrijven geldt. De uitspraak is niet afhankelijk van de
empirie om bepaald te worden: waarheid hangt af van de logische
structuur. Daarnaast heeft het ook betrekking op een feitelijke
situatie in de werkelijkheid.
b) In Nederland rookt minder dan 25% van de bevolking.
Particulier, Synthetische uitspraak, statisch, feitelijk. Het heeft
betrekking op maar 25% van de bevolking, daarnaast moet haar
waarheid empirisch worden vastgesteld. De uitspraak heeft
Kritiekvragen
Hieronder staat een aantal redeneringen. Geef aan of de redeneringen juist of
onjuist zijn en waarom.
Redenering 1:
a) Alle topmanagers verdienen een bovenmodaal salaris.
b) Jan verdient een ondermodaal salaris.
c) Jan is geen topmanager.
Redenering 1 is juist. Er wordt in onderdeel A gesteld dat alle
topmanagers een bovenmodaal salaris verdienen. Mensen met een
ondermodaal salaris kunnen dus per definitie geen topmanagers zijn.
Wanneer in onderdeel B wordt gesteld dat Jan een ondermodaal salaris
verdient kan dus met succes worden geconcludeerd in onderdeel C dat Jan
dus geen topmanager kan zijn. Dit komt omdat je als topmanager geen
ondermodaal maar bovenmodaal salaris verdient.
Redenering 2:
a) Het lezen van wereldliteratuur verrijkt je leven
b) Dostojevskis Schuld en Boete verrijkt je leven
c) Dostojevskis Schuld en Boete is wereldliteratuur.
Redenering 2 is onjuist. De oorzaak-gevolg relatie klopt niet. Het
impliceert namelijk dat alleen wereldliteratuur het leven kan verrijken,
terwijl in het leven meerdere zaken zijn die het leven kunnen verrijken.
Wanneer b) en c) worden omgedraaid, dan zou de redenering wel kloppen.
Redenering 3:
a) Als de autosnelwegen veilig zijn gebeuren er geen ongelukken
b) De autosnelwegen zijn niet veilig
c) Er gebeuren ongelukken.
Redenering 3 is onjuist. Ook hier kan ongeveer dezelfde beredenering
gebruikt worden als bij redenering 2 omdat er niet logischerwijs kan
worden geconcludeerd dat wanneer (als de autowegen veilig zijn
gebeuren er geen ongelukken) de autosnelwegen niet veilig zijn er per
definitie ongelukken komen. De ongelukken kunnen ook komen van andere
dingen dan het niet veilig zijn van de autosnelwegen. Ook wanneer b) en
c) worden omgedraaid zou je wel tot een logische redenering komen.
12