Sie sind auf Seite 1von 75

HOOFDSTUK 1: BASISBEGRIPPEN

1. DEFINITIES
1.1. INLEIDING: DE NOOD AAN GOEDE DEFINITIES
-

in het dagelijkse leven vindt er constant communicatie plaats zonder


dat iemand zich daar vragen bij stelt, opmerkt dat er zon proces is
opgetreden, of het gevoel heeft dat er wat misgelopen is
definitie noodzakelijk!!

1.2. WAT IS COMMUNICATIE?


Drie betekenissen:
1. mededeling, kennisgeving:
zender: iemand die een bericht of boodschap externaliseert
niet noodzakelijk dat iemand anders deze boodschap opmerkt om van
communicatie te kunnen spreken
2. verkeersgemeenschap, verbinding:
communicatie als transport
tussenschakels die dienen om boodschappen te vervoeren van
zender naar ontvanger
3. (gelegenheid tot) uitwisseling van gedachten:
communicatie geen eenzijdig proces; beide partners gelijkwaardig,
geen start- en eindpunt
uitwisseling: persoon A heeft gedachten meegedeeld die gedachten
oproepen bij persoon B; dit volstaat om van communicatie te kunnen
spreken
1.3. BASISELEMENTEN VAN HET COMMUNICATIEPROCES:
Aantal elementen die belangrijk zijn:
1. bewustzijnsinhouden of bepaalde gedachten
als B rode stippen opmerkt bij A en daaruit iets concludeert = GEEN
communicatie
als A echter tekens produceert om duidelijk te maken aan B dat hij
ziek is = WEL communicatie
2. tekens: dragers van betekenis
teken: bewuste of onbewuste afspraak tussen bepaalde mensen om
op een bepaalde manier uitdrukking te geven aan
bewustzijnsinhoud, cultureel bepaald

3. signalen: de dragers van tekens


4. kanalen: de dragers van signalen
5. overdraagt of tracht over te dragen of n of andere
handeling
het overdragen houdt in dat persoon A een bewustzijnsinhoud
omzet in een teken en een kanaal gebruikt om dat teken via een
signaal te verspreiden
6. kenbaar maken aan andere personen
pas sprake van communicatie als de mogelijkheid bestaat dat de
tekens geproduceerd door persoon A kunnen worden opgemerkt
1.4. DEFINITIEPROBLEMEN:
-

meest gebruikte definitie van communicatie: een proces waarbij een


zender bewust bewustzijnsinhouden in verbale tekens omzet en aan n
of meerdere concrete ontvangers kenbaar maakt, waarna deze
ontvanger(s) de bewustzijnsinhouden in zich opnemen.

Punten die verduidelijking nodig hebben:

moet communicatie een ontvanger bereiken? het moet


morgelijk zijn dat mensen de boodschap ontvangen; doet er niet
toe of mensen de boodschap ontvangen
moet communicatie de juiste ontvanger bereiken? neen,
ook communicatie wanneer men communiceert met een ontvanger
waarvoor de communicatie niet bedoeld was
moet de communicatie geslaagd zijn? of de communicatie
nu het gewenste effect heeft of niet, en of de boodschap juist
begrepen is of niet, het blijft communicatie
moet communicatie bewust zijn? niet zo belangrijk
moet communicatie intentioneel zijn? neen, het is
onmogelijk niet te communiceren
moet communicatie verbaal zijn? neen, er zijn verschillende
manieren om te communiceren, vb. gebaren, beelden

1.5. DE ONTVANGER: PASSIEVE RECIPINT VAN COMMUNICATIE?:


1.5.1. HET KLASSIEKE MODEL
zender boodschap ontvanger
-

zender is niet altijd actief, soms onbewust en niet intentioneel

ontvanger is niet passief:

moet zich wel openstellen voor die bewustzijnsinhouden


2

ontvanger kan boodschap anders begrijpen of niet willen begrijpen

1.5.2. EEN ONTVANGERGERICHT MODEL


ontvanger zender boodschap
-

systeemtheorie: communicatie GEEN proces dat start bij de


communicator en stopt bij de ontvanger
zender heeft al een ontvanger voor ogen voor de boodschap wordt
veruitwendigt
zo veel morgelijk van de ontvanger uitgaan

1.5.3. EEN INTERPRETATIEF OF BOODSCHAPGERICHT MODEL


-

bewustzijnsinhouden eerst in teken omzetten coderen en


decoderen
code: samenhangend geheel van tekens
coderen: omzetten in een code
decoderen: de ontvanger moet de boodschap opnieuw vertalen naar
gedachten of bewustzijnsinhouden
MAAR alleen in heel simpele gevallen zal wat een zender bedoelt en een
ontvanger daaruit afleidt helemaal overeenstemmen ontvanger zeer
actief
problemen met zender en ontvanger, want:
o richting van proces staat niet vast = circulaire benadering
o systeemgerichte definitie: communicatie is een proces waarbij
mensen hun bewustzijnsinhouden externaliseren op een manier
die door andere mensen kan worden waargenomen
het zijn NIET de bewustzijnsinhouden zelf die worden waargenomen, wel
de externaliseringen ervan
model:
externalisatie bewustzijnsinhoud waarneming

2. MEDIA
2.1. DE BEPERKTE DRAAGWIJDTE VAN INTERPERSOONLIJKE
COMMUNICATIE:
Beperkingen van interpersonele communicatie:
1. beperking in de tijd
3

2. beperking in de ruimte
3. beperking in de omvang
4. beperking in de afstand
o natuurlijk: stembereik van communicatoren
o psychologisch: proxemics of bubbeltheorie
om beperkingen te overwinnen: media
3 SOORTEN ADAPTOREN = AANRAKINGSGEDRAG

SELF adaptoren: zichzelf aanraken om zichzelf te kalmeren

OBJECT adaptoren: alles in nabije omgeving aanraken

ALTER adaptoren: proberen ander aan te raken

Extra notities:
-

communicatiewetenschappen moet evidence based zijn, vooral op


gebied van effecten
taal berust op tekens en tekens op afspraken tussen mensen niet
universeel, maar cultureel bepaald
schema:
verbaal

nonverbaal

vocaal

gesproken
woord

paralingustisch,
vb. sarcasme

nonvocaal

schrift,
tekentalen
vb. doventaal

gebaren

gebaren niet altijd de bedoeling te communiceren, vb. weg uitleggen


blozen = geen communicatie
als een persoon date produceert, met als doel dat er bij anderen
informatie uitkomt = communicatie
tekens zijn collectief afgesproken
communicatie:
externalisatie bewustzijnsinhoud waarneming
mensen zien niet dezelfde dingen

2.2. WAT IS EEN MEDIUM:


-

medium is niet neutraal, vb. micro kan communicatie veranderen


twee goed bruikbare definities van medium:
van Defleur en Dennis (1991): a medium is any object or device used
for communicating a message; that is, for moving information over
distance or preserving it through time
Fauconnier (1995): een medium is een technisch of fysisch middle om
een boodschap om te zetten in signalen die verzonden en ontvangen
kunnen worden via een kanaal dat tijd en/of ruimte overbrugt

Belangrijke elementen van het begrip medium:


1. een medium helpt tijd en/of ruimte overbruggen
2. een medium helpt vooral ook de beperkingen van tijd en/of ruimte te
overbruggen
3. een medium is een technisch of fysisch middel (ook de stem of
lichaamstaal)
4. een medium maakt gebruik van een kanaal

2.3. MEDIA ALS TRANSFORMATIE


-

transmissiemodel niet zonder meer op alle aspecten van menselijke


communicatie van toepassing:
o
o

menselijke communicatie houdt altijd interpretatie in


communicatie gaat over ervaringen en/of bewustzijnsinhouden
die worden gexternaliseerd en beschikbaar worden gemaakt
voor waarneming in een andere tijd en/of plaats

externalisering:
o
o

media reduceert de werkelijkheid (vb. zwart-wit, blozen niet


zien)
media versterkt de werkelijkheid (vb. zoomlens bepaalde
aspecten extra belicht)

transformatie
BESLUIT
-

communiceren is transformeren

transformatiemodel: communicatie is een proces waarbij ervaringen en


bewustzijnsinhouden getransformeerd worden zodat ze beschikbaar
worden voor waarneming op een ander tijdstip en/of in een andere ruimte

communiceren betekent automatisch dat wat gecommuniceerd wordt een


reductie en/of versterking ondergaat

2.4. MASSACOMMUNICATIE EN MASSAMEDIA:


-

elementen bij massacommunicatie:


o
o
o

moet het gaan om communicatie bedoeld voor een grote


groep?
en/of moet het gaan om communicatie ontvangen door een
grote groep?
kan communicatie bedoeld voor een kleine groep en ontvangen
door een kleine groep, toch massacommunicatie zijn?

Oplossingen:
-

massacommunicatie: communicatie waarbij de zender in principe


niemand van ontvangst uitsluit
massamedia: media waartoe in principe iedereen toegang heeft
belang van de intentie van de zender!!

2.5. NIEUWE VORMEN VAN COMMUNICATIE:


-

mensen interageren op heel wat manieren met de media:

1. Vicarious reinforcement
gedragingen versterken door ze te belonen, of afleren door te
straffen
vicarious = onrechtstreeks; iets afleren omdat je iemand anders
gestraft ziet worden
2. Vicarious roletaking
role taking: op voorhand aan wennen, vb. kleden naar wat je wilt
worden
vicarious: door veel naar bepaalde series/films te kijken, gedrag
ontwikkelen
vb. agent die zich gedraagt als een agent in een serie
3. Vicarious involvement
involvement: u betrokken voelen, medelijden
6

vicarious: meeleven met de personages die je ziet

4. Para sociale interactie


interactie: rechtstreeks tegen u spreken
para sociaal: doen lijken dat het rechtstreeks tegen u is, vb.
nieuwsmensen kijken recht in de camera zodat het lijkt dat ze
persoonlijk tegen u bezig zijn
5.
-

Temporary suspension of disbelief:


vergeten dat het fictie is voor de duur van de film
kijker wil zich niet herinneren dat het fictie is
gebeurt heel veel dat mensen onderscheid niet meer zien tussen fictie en
werkelijkheid

2.6. COMMUNICATIE EN INTERACTIVITEIT


-

zelfs een stilzwijgende ontvanger is een actieve deelnemer aan het


communicatieproces
feedback: informatie die de ontvanger stuurt naar de zender zodat deze
het communicatieproces kan evalueren
= eenrichtingsverkeer, moeilijk vol te houden
beurtwisseling: spreker die het woord heeft, staat dit op een bepaald
ogenblik af zodat n van de luisteraars de volgende spreker wordt, tot
deze het woord afstaat, enz.

media indelen volgens de mate waarin ze al dan niet tweerichtingsverkeer


toelaten:
1. Allocutie
o centrale bron verspreidt informatie naar verschillende
individuen en bepaalt wat en wanneer
o vooral eenrichtingsverkeer, vb. televisieprogramma
2. Registratie
o verschillende individuen leveren informatie aan een centrale
bron, maar centrale bron bepaalt wat er wordt geregistreerd en
wanneer
o vb. op internet
3. Consultatie:
o individu raadpleegt een centrale bron van informatie, vb.
bibliotheek, databank
4. Conversatie:
7

o
o

alle partners in het proces gelijkwaardig


beiden hebben controle over tijd, plaats en inhoud van de
communicatie, vb. gesprek tussen twee mensen

meestal als een dynamisch model beschouwd


steeds meer mogelijkheden tot consultatie en conversatie via allerlei
nieuwe ontwikkelingen op het vlak van ICT
interactieve site suggereert conversatie, maar eigenlijk is het consultatie,
waarbij de gebruiker uit zoveel mogelijkheden kan kiezen, dat het
inderdaad kan lijken op een gesprek met de computer
grens tussen conversatie en consultatie vervaagt als men met artificile
intelligentie te maken heeft

2.7. SAMENVATTEND: HET COMMUNICATIEPROCES:


-

boodschappen zijn data zolang ze niet zijn waargenomen


data worden informatie wanneer ze worden waargenomen door een
cognitief systeem
wanneer een cognitief systeem ervaringen en bewustzijnsinhouden
externaliseert zodat ze door een ander cognitief systeem zouden kunnen
worden waargenomen is er sprake van communicatie
de fysische of andere middelen die gebruikt worden in het
communicatieproces om data te produceren die kunnen worden
waargenomen op een andere plaats en/of op een ander tijdstip worden
media genoemd
massamedia: media die in principe door iedereen kunnen worden
waargenomen
massacommunicatie: als de producent van data niet de intentie heeft
mensen uit te sluiten van het waarnemen van de data

HOOFDSTUK 2: NIEUWS
1. WAT IS NIEUWS?
-

schema: heleboel processen die maken dat iets nieuws wordt

Nieuws is datgene waarvan een journalist aanvoelt dat het nieuws is


(intutie)

Kritiek op de nieuwsmedia:
exclusie
inclusie
9

vervorming
-

journalist zou partijdig zijn, en bewust de weergae van de feiten


manipuleren om op die manier het beeld dat de nieuwsconsument van
deze feiten krijgt, te benvloeden

journalisten hebben ongelijk als ze beweren dat het nieuws een spiegel is
van wat er voor belangrijks in de wereld gebeurt

critici zien de selectie, transformatie en de ingewikkelde processen tussen


gebeurtenis en nieuwsbericht niet

2. VAN FEIT TOT NIEUWSFEIT


-

samengevat zes stadia voor een gebeurtenis nieuws is

2.1. DE PRODUCTIE VAN NIEUWSINPUT


-

input = ruwe materiaal dat een nieuwsmedium bereikt


drie bronnen van input:
1) journalisten en nieuwszoekers van het medium in
kwestie
2) externe nieuwszoekers (vooral persagentschappen)
3) nieuwsmakers, vb. politieke partijen, actiegroepen

2.1.1. NIEUWSZOEKERS VAN HET MEDIUM


-

telefoon als belangrijkste wapen van de journalisten


buitenlandse correspondenten (van vrij kleine tot zeer grote regio)

2.1.2. EXTERNE NIEUWSZOEKERS


-

meeste nieuwsmedia aangewezen op de diensten van


nieuwsagentschappen
nieuwsagentschappen:
organisaties die nieuws vergaren om het op hun beurt aan
andere media door te geven
wereldwijd netwerk van correspondenten
10

onderscheid tussen nationale, regionale en internationale


nieuwsagentschappen
- internationale nieuwsgaring is vooral in Amerikaans Europese handen en
is dan ook duidelijk gekleurd
grote delen van de wereld min of meer genegeerd, want
nieuwsagentschappen moeten voldoen aan de verwachtingen en de
interesse van hun klanten
-

2.1.3. NIEUWSMAKERS
-

allerlei organisaties en instanties doen hun best om de aandacht van de


media te trekken
pseudo- events: speciaal gecreerd om door de media te worden
opgemerkt

2.1.4. HET OPMERKEN VAN EEN NIEUWSFEIT


1) er moet een nieuwszoeker aanwezig zijn die het opmerkt
2) deze nieuwszoeker moet in staat zijn de gebeurtenissen op te
merken
3) de nieuwszoeker moet over de mogelijkheid beschikken om het
gebeuren tijdig door te spelen
4) de nieuwszoeker moet de berichten door mogen spelen
veel nieuwszoekers van grote agentschappen doen hun uiterste
best om goede vrienden te blijven met plaatselijke
machthebbers
conservatieve, brave houding

3. GATEKEEPING
-

als gebeurtenissen door nieuwszoekers zijn opgemerkt, worden ze de


input waaruit media een selectie zullen maken die uiteindelijk het nieuws
zal vormen

twee selectieprocessen:
organisatorische of bureaucratische gatekeeping
inhoudelijke gatekeeping = bewuste of onbewuste regels die
journalisten volgen om te bepalen wat volgens hen
nieuwswaardig is en wat niet

11

gatekeeper: de persoon die bepaalt welke berichten geselecteerd


worden om tot nieuwsbericht te worden omgevormd en welke genegeerd
worden

3.1. ORGANISATORISCHE GATEKEEPING


-

gestuurd door de organisatie en structuur van het nieuwsmedium


structurele factoren

Zulke organisatorische aspecten kunnen onder meer zijn:


- de formele hirarchie van het nieuwsmedium
- de informele hirarchie van het nieuwsmedium
- de infrastructuur van de organisatie
- de technische structuur van de organisatie
- de tijdsstructuur waaronder de organisatie werkt (deadline oud
nieuws is geen nieuws)
al deze bureaucratische of organisatiestructurele factoren helpen mee
bepalen of een gebeurtenis een nieuwsbericht wordt of niet
inhoudelijke factoren hier van secundair belang
verschillende niveaus benvloeden elkaar
als de gebeurtenis door de organisatorische gate geraakt, is er nog de
selectie andere invalshoeken

3.2. INHOUDELIJKE NIEUWSSELECTIE: NIEUWSWAARDEN


-

als het geselecteerd is, treedt er transformatie op, vb. komkommertijd

selectie a.d.h.v. een aantal inhoudelijke factoren


deze factoren = nieuwswaarden: het zijn de kwaliteiten van een
gebeurtenis die ertoe leiden dat ze door nieuwsproducenten als nieuws
worden beschouwd

Galtung en Ruge (1965): gebeurtenis meer kans om als nieuwsbericht te


worden opgenomen als ze aan n of meerdere van de volgende
kenmerken voldoen:
1. omvang in de tijd:
een gebeurtenis moet goed afgebakend zijn in de tijd en mag niet te
lang duren (berichten over incidenten meer kans)
2. omvang van de gebeurtenis:

12

een gebeurtenis wordt pas nieuws als ze erg genoeg is (subjectieve


regels)
3. negativiteit:
negatieve gebeurtenissen maken een grotere kans om geselecteerd te
worden
4. duidelijkheid:
een duidelijk, ondubbelzinnig feit is gemakkelijker tot nieuwsbericht
om te vormen dan een ingewikkelde situatie (conflict vaak
gereduceerd tot strijd tussen twee partijen)
5. personificatie:
de duidelijkheid van gebeurtenissen verhoogt als ze aan personen
kunnen worden opgehangen (personen > instituties)
6. het onverwachte:
wat speciaal, onverwacht, opmerkelijk is, krijgt meer aandacht
7. het verwachte:
anderzijds besteden nieuwsproducenten doorgaans veel aandacht aan
zaken die juist in de lijn van de verwachtingen liggen
8. continuteit of epidemie:
eens een bepaalde gebeurtenis het nieuws heeft gehaald, krijgt alles
wat er van ver en nabij mee te maken heeft of kan hebben eveneens
meer aandacht (vb. golf van vliegtuigongelukken)
9. betekenis:
gebeurtenissen die een betekenis hebben in de cultuur van het publiek
van het medium of die een weerslag kunnen hebben op het publiek
worden sneller gerapporteerd
10.
elitelanden:
sommige landen worden van dichtbij gevolgd (vb. VSA)
11.
elitepersonen:
sommige personen worden van dichtbij gevolgd (vb. sporthelden)
12.
compositie:
media houden van afwisseling; na een ernstig bericht volgt soms een
luchtiger bericht
13.
afloop:
men kent de afloop al als men iets brengt; afhankelijk van de afloop
gaat men uw beslissing beoordelen
14.

tegenstrijdigheden:
13

vb. buschauffeur in Russische gevangenis wegens iemand doodrijden


vrachtwagenchauffeurs onvoorzichtig
-

deze 12 zijn de formele vereisten waaraan een gebeurtenis moet voldoen


om een goed nieuwsfeit te worden
bepaalde onderwerpen worden echter veel sneller nieuws dan andere
deze onderwerpen zijn cultureel bepaald
vier motieven om van iets nieuws te maken:
15.
suspense:
wat i/d vorm van een mysterie, spannend verhaal of wedstrijd kan
worden voorgesteld
16.
seks:
seks verkoopt; kijkcijfers van nieuwsprogrammas gaan omhoog als er
reportages gebracht worden over de porno-industrie, vrouwenhandel,...
17.
emoties:
wat verwijst nr mensel. emoties + daarop inspeelt meer aandacht:
human interest
18.
vooruitgang: alles wat als vooruitgang en verandering kan
worden voorgesteld, heeft meer kans om gerapporteerd te worden
19.
geweld: media hebben een grote interesse voor moord en
doodslag (white collar crime minder aandacht)

hoe meer van deze nieuwsfactoren gecombineerd kunnen worden, des te


groter is de kans dat de gebeurtenis nieuws wordt.

3.3. DE TRANSFORMATIE VAN DE GEBEURTENIS


-

journalisten leren een goed verhaal te vertellen = transformatie


camera is er bewust bij
principes van transformatie:
1. verhaal: vormgeving van berichten worden soms ook story
formulas genoemd
2. omgekeerde piramide:
belangrijkste aspect van het bericht eerst vermeld, vervolgens
het op n na belangrijkste aspect, enz... zonder veel
problemen paragrafen onderaan het artikel verwijderen
3. objectiviteit of neutraliteit en de gebalanceerdheid:
14

journalisten doen hun best om een objectief of neutraal bericht


te brengen
4. verwijzen naar cijfers of naar specialisten:
cijfers stralen een grote objectiviteit uit, maar zijn niet altijd
betroubaar
5. twee zijden van de medaille laten zien:
vb. wetenschappers en vleesindustrie

4. THEORIEN OVER DE MAATSCHAPPELIJKE


VERANTWOORDELIJKHEID VD PERS
-

normatieve theorien die een ideologische houding tegenover de pers


uitdrukken en beschrijven hoe de pers zich zou moeten gedragen
in vele voormalige kolonies of andere ontwikkelingslanden een typische
eigen houding tegenover de pers en de persvrijheid
1. autoritaire perstheorien
a. geen persvrijheid, pers ten dienste van de overheid
b. expliciete censuur en media is verplicht officile propaganda wel
te publiceren
c. controle gaat uit van de staat
d. wel enige verscheidenheid in de pers
e. fracties die soms in beperkte mate afwijken van de officile lijn
2. sovjet theorie
a. media altijd in bezit van de overheid
b. media moet een maatschappijmodel aan de bevolking verkopen
en via uitgekiende propaganda de hele bevolking achter dit
model scharen
3. liberale perstheorie
a. persvrijheid, geen censuur
b. overheid mag geen controle uitoefenen op de pers
4. theorie van de sociale verantwoordelijkheid:
a. pers is in principe vrij, maar wordt geacht aan zelfregulering te
doen en een maatschappelijke rol op te nemen
5. ontwikkelingstheorie:
a. pers heeft enige vrijheid, maar wordt geacht zich in te schakelen
in de ontwikkeling
b. kritiek op het regime niet toegestaan vanuit de redenering dat
een verzwakking van het regime de vooruitgang zou
tegenhouden
15

6. de democratisch participatieve theorie:


a. eerste voorstellen van een regionale televisie, zodat iedereen
over een eigen spreekbuis zou beschikken
b. het ideaal was een door iedereen ontvangbaar televisiestation
waar ook kleine verenigingen of burgers hun zeg zouden kunnen
doen
c. weinig van in huis gekomen
d. met de komst van het Internet toch een beetje

HOOFDSTUK 3: NIEUWSEFFECTEN
1. DE PUBLIEKE OPINIE
A. DE PUBLIEKE OPINIE BESTAAT

16

1. oorspronkelijk: opvattingen van de maatschappelijke elite, en vooral


dan die van leden van het parlement
2. nu: de mening van de bevolking
3. meestal ziet men de publieke opinie als majority rule: elke mening
telt even zwaar en de beste mening haalt het
4. praktijk: minder eenvoudig:
1. de mening van de meerderheid van de bevolking?
stel 90 % gematigd pro, en 10 % extreem contra
10 % zal betogen, lezersbrieven schrijven,...
we zullen alleen deze 10 % contra kennen en deze toeschrijven
aan de publieke opinie, MAAR silent majority (= 90 %)
2. een soort gemiddelde van wat mensen denken?
houdt geen rekening met machtsprocessen
B. DE PUBLIEKE OPINIE BESTAAT NIET
5. argumenten gegeven bij A
6. publieke opinie: gevoel dat journalisten en politici ontwikkelen over wat
de bevolking denkt
7. mensen hebben vaak het gevoel dat hun eigen opvattingen door meer
mensen gedeeld worden dan in werkelijkheid het geval is
8. de mening van een ondervraagde populatie blijkt sterk afhankelijk
van de manier waarop de vragen worden gesteld en het onderzoek
wordt opgezet
9. telkens men de publieke opinie op een andere manier tracht te
meten, krijgt men een andere publieke opinie
publieke opinie is een fictie
C. DE PUBLIEKE OPINIE BESTAAT WEL, MAAR ALLEEN ALS IDEE
10.
of er nu een publieke opinie is of niet, er is een INDRUK dat hij
bestaat
11.
het feit dat men denkt dat er een publieke opinie is, is genoeg
om de maatschappij te veranderen
12.
publieke opinie = virtueel begrip, alleen in de hoofden van
de mensen, maar met een vrstrekkende invloed
13.
confirmation bias: bevestigingsvervorming:
mensen leven in bepaalde sociale omgeving en omringen zich
met mensen uit dezelfde sociale omgeving die ongeveer
hetzelfde denken

17

zo indruk dat iedereen hetzelfde denkt


black number: aantal waarvan we de grootte niet kennen

2. DE SAMENSTELLING VAN HET PUBLIEK:


14.
publiek meestal niet eens bewust van het feit dat het tot een
publiek gerekend wordt
15.
publiek moet niet in zelfde tijd en ruimte zijn
16.
gelaagdheid van het publiek: verschillende niveaus van
betrokkenheid en activiteit:
1. het grote publiek; de volledige populatie
2. het kiespubliek: iedereen die kan en gaat stemmen
3. het aandachtig publiek: mensen die actualiteit i.v.m.
politiek volgen en zich op de hoogte houden
4. het actieve publiek: handelend optreden i.v.m. politiek
5. de elite: de politieke arena of het publieke forum
actief bespelen en gedeeltelijk controleren
grote groep die er niet mee bezig is
17.
politici en media hebben neiging alleen rekening te houden met
kleine groep, en nemen dit aan voor de grote groep kloof met de
burger

3. HOE WERKT DE PUBLIEKE OPINIE? DE ZWIJGSPIRAAL


18.

begrip opinieklimaat:

alle mensen zijn bang van sociale isolatie


mensen hebben daarom een zesde zintuig dat constant tracht
in te schatten wat de algemeen aanvaarde meningen zijn
mensen laten het uiten van hun eigen opinie afhangen van hun
oordeel over de algemene aanvaarding van die opinie
als mensen denken dat een bepaalde mening afwijkt van het
opinieklimaat, zal deze mening minder snel geuit worden
opinieklimaat neemt nog toe in kracht
de zwijgspiraal: de afwijkende mening verdwijnt
stilaan, terwijl de
dominante mening steeds dominanter wordt

KRITIEK OP DEZE THEORIE


18

1. er is sprake van zwijgspiralen. De theorie wordt te vaak als een


macro-theorie gebruikt. Men stelt het voor alsof er maar een grote
opvatting is, die steeds dominanter wordt. Maar er is meer dan n
zwijgspiraal. Elk thema kan het voorwerp worden van een zwijgspiraal.
2. de theorie is monolitisch; zwijgspiraal is contextafhankelijk
3. psychologische theorie: vrees voor sociaal isolement kan
persoonlijkheidskenmerk zijn
4. zwijgspiraaleffecten zijn gradueel: effect niet op iedereen even
groot
5. theorie van de zwijgspiraal maakt een sprong van groepsprocessen
naar maatschappijprocessen
6. theorie zegt alleen dat mensen hun bereidheid om hun mening te
uiten zullen laten afhangen van hun beeld van de mening van
de hele groep
a. uiteindelijke (stem)gedrag wordt niet benvloed
b. als het gedrag priv is, dan blijkt de invloed van de zwijgspiraal
veel minder sterk
7. theorie gaat er te sterk van uit dat wij weten wat andere mensen
denken
8. redundantie:
a. heel vaak weten hoe zin van iemand gaat eindigen
b. dus speecher moet aangeven aan publiek wanneer hij gaat
eindigen
9. drie technieken om applaus uit te lokken:
1) altijd 3, vb. Ein Volk, Ein Reich, Ein Fhrer
2) tegenstrijdigheden, vb. to be or not to be
3) punch line: ik ga iets belangrijks zeggen, vb. MLK: I have a
dream
10.
mensen hebben ingebouwd gevoel wat het opinieklimaat
is, en stemmen zich daar op af
11.
zwijgspiraal werkt alleen als de rest van de groep u bezig
kan zien
12.
op lange termijn heeft de zwijgspiraal wel effect op mening,
niet alleen op uiten van mening

19

4. COGNITIEVE EFFECTEN VAN HET NIEUWS:


4.1. AGENDA SETTING:
1. datgene wat veel aandacht krijgt in de media, vinden mensen
belangrijk
2. dat betekent niet dat het uw opvattingen gaat benvloeden
3. media sturen waarover je nadenkt, maar niet wat je daarover denkt
4. probleem van de causaliteit: vinden mensen sommige onderwerpen
belangrijk omdat ze veel media-aandacht krijgen of besteden de media
veel aandacht aan sommige zaken omdat de mensen ze belangrijk
vinden?
5. media-aandacht alleen is niet voldoende om agenda-setting te
verklaren:
a. de aard van het onderwerp is van belang (vb. misdaad en
veiligheid grotere invloed)
b. de toon waarop een onderwerp wordt behandeld, is van belang,
vb. Watergate-affaire

4.2. PRIMING
-

de nieuwsmedia hebben een invloed op de agenda van het publiek


(agenda setting)
de agenda van het publiek bepaalt mee wat de criteria zijn waarmee
het bepaalde personen, gebeurtenissen of toestanden beoordeelt
(priming)

1. beeld van een iemand hangt sterk af van hoe deze persoon afgeschildert
wordt in de media
2. onrechtstreeks benvloedt media u wel percepties
3. beeld van de realiteit (perceptie)

conclusie

actie

4. attitudegerichte aanpak:
a. juiste percepties bevorderen, dan kan men ook geen conclusie
trekken uit foute percepties
b. zorgen dat mensen een ander beeld krijgen van de realiteit

20

4.3. DE MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE VAN HET AGENDA SETTING


ONDERZOEK
-

een simpel en pessimistisch mensbeeld waarin aan de media een


enorme invloed wordt toegeschreven = stimulus response model
media-effecten worden daarin als zeer directe, korte
termijneffecten
veronderstelling dat mensen die aan een mediaboodschap worden
blootgesteld daardoor onmiddelijk(1) veranderen(2) door de
mening die door de boodschap ondersteund wordt(3)
onbewust(4) volledig(5) over te nemen(6)
agenda-setting toont aan dat de realiteit ingewikkelder is
media maken deel uit van de grote verscheidenheid aan factoren die
allemaal een beetje of veel invloed uitoefenen op het individu
media wel succesvol in helpen bepalen wat wij als belangrijk
beschouwen (agenda setting)
tijdens verkiezingscampagnes trachten partijen en kandidaten zich te
profileren door, meestal a.d.h.v. slogans, bepaalde themas naar voor
te schuiven
twee strategien:
1) thema bespelen dat typisch is voor hun partij
2) thema bespelen dat typisch is voor andere partij, en daarop een
beter antwoord geven

Redenering:
1. als partij A een thema X gebruikt van partij B bestaat de kans dat er
agenda setting optreedt: de kiezer begint thema X belangrijk te
vinden
2. priming effect: kiezer zal thema X nu gebruiken om de verkiezingen
te beoordelen
3. slagen er niet goed in om de mening van mensen daarover te
veranderen
4. partij A heeft er dus voor gezorgd dat thema X belangrijk is geworden;
als thema X als belangrijk wordt beschouwd, zullen meer mensen
erover na gaan denken om op partij B te stemmen

21

5. INTERPERSOONLIJKE COMMUNICATIETHEORIE VAN


NIEUWSEFFECTEN
A. OPINIELEIDERS EN TWO STEP FLOW OF COMMUNICATION
opinieleiders = mensen in de groep waartoe men behoort die beter als
u kan plaatsen wat er gebeurd is
- NIET de notabelen van de samenleving
- Onderscheid monomorfische opinieleider polymorfische
opinieleider
- polymorfisch: meerdere opinieleiders, bepaald door persoonlijke
ervaring, status, of door hun gebruik van de media
- opinieleiders op alle niveaus: columnisten, in uw dorp,....
TWO STEP FLOW OF COMMUNICATION
- vb. opinieleiders van kansarmen: facteurs, verpleegsters
- om iets te doen aan de situatie van de kansarmen moet men hun
opinieleiders benvloeden
-

B. OPMERKINGEN EN KRITIEK
-

publiek kan worden ingedeeld in diegenen die genteresseerd zijn


en het nieuws volgen en diegenen die niet genteresseerd zijn, maar
iedereen wordt blootgesteld aan een minimale hoeveelheid informatie

rol van de opinion leader moet vooral gezien worden in het


interpreteren van het nieuws

opinion leader is geen sociale rol, maar iedereen die in de ogen van
een bepaald individu weet waarover hij of zij het heeft m.b.t. tot een
specifiek onderwerp

beter spreken van multi step flow dan van two step flow, want
meerdere opinieleiders en opinieleiders ook benvloed door anderen

in vele gevallen is er eerder sprake van opinion sharing

verspreiding en snelheid waarmee het proces gebeurt niet zo


vanzelfsprekend

6. FLOW STUDIES: DE VERSPREIDING VAN INNOVATIES EN


VAN NIEUWSFEITEN
-

S of J-curven: typisch voor verspreiding van innovaties


22

A. ROGERS: 5 TYPES MENSEN ALS HET GAAT OM OVERNEMEN VAN


INNOVATIES
-

Innovators: vroeger dan al de rest


- kleine groep, gaat soms naar buitenland om ze te kopen op het
moment dat ze nog erg duur zijn
- gedreven om het nieuwste te hebben, te kennen of te proberen
Early adopters
- als eerste de vernieuwing aanvaarden; trekken de rest mee
- nieuwigheid nog onbekend of duur
early majority
- eerste grote groep die de vernieuwing overneemt
late majority
- helemaal op het einde
als het echt heel goedkoop is
mensen die de innovatie laat opmerken of er van nature
sceptisch tegenover staan
laggards:
de achterblijvers, de traditionelen
mensen die de vernieuwing weigeren te aanvaarden

diffusiestudies een duidelijke kritiek op de two step flow theorie:


- diffusiestudies tonen aan dat de verspreiding van een nieuwsfeit of
innovatie een proces is dat een zekere tijd in beslag neemt
- diffusiestudies tonen aan dat het belang van een feit mee de snelheid
van de verspreiding zal bepalen
- two step flow niet weerlegd; wanneer mensen zich een mening
trachten te vormen over een gebeurtenis, blijken opinieleiders een
belangrijke invloed te kunnen uitoefenen
innovators, futurologen en early adopters hebben vaak een onbegrensd
vertrouwen in de wonderlijke mogelijkheden en positieve effecten van nieuwe
technologie
niet noodzakelijk zo!!, ook andere factoren die bepalen of innovatie
succes heeft

B. WAT MAAKT DAT INNOVATIE SUCCES HEEFT?


1) Macht

economische belangen kunnen invoering van vernieuwing


dwarsbomen
systeem met grootste commercile macht wint
2) vernieuwing die geen verbetering is
23

vb. breedbeeld TV
3) disruptive innovation
soms stap achteruit om te innoveren
vb. SMS
4) wet van de vertragende vooruitgang
politieke en maatschappelijke processen
vaak innovatoren zelf die later vertragen
5) strategic ignorance
sommige mensen willen niet veranderen
vb. profs die niet op PC willen werken
besluit: S/J curve vervangen door

C. PRIVACY
1. Informationele privacy
-

in onze samenleving informatie zeer belangrijk en kostbaar


we verliezen informatie, maar onbewust

2. Relationele privacy
-

recht om zelf te beslissen met wie/of je wilt communiceren of niet

7. DE GEVOLGEN VAN ONGELIJKE NIEUWSFLOW: DE


KENNISKLOOF
-

kennis-armen en kennis-rijken
drie problemen voor kennis-armen:
1) ze kennen de formele kanalen niet
2) ze zien problemen niet als informatiebehoeften; beseffen niet dat
je iets kunt oplossen met informatie
3) beschikken niet over de juiste sociale contacten

informatie-rijke mensen: hebben gestudeerd, lezen boeken, raadplegen


specialisten, kennen de diensten en hun rechten
24

grote kenniskloof tussen de informatie-armen en de informatie-rijken


-

de kenniskloofhypothese stelt dat mediagebruik de kloof nog doet


toenemen; de kenniskloof wordt vergroot door verschillende
processen:

als informatie-armen en informatie-rijken dezelfde


informatie krijgen, zullen de kennis-rijken er sneller en
meer uit leren omdat ze gewend zijn met informatie om te
gaan
beide groepen zijn niet aan dezelfde media blootgesteld:
selectieve blootstelling
kennis van de informatie-armen kan door hun
mediagebruik zelfs afnemen

de kenniskloof wordt verklaard door een drietal factoren:

het startniveau: kennis-armen zijn laag opgeleid en


hebben een lagere sociaal economische status
het sociale milieu: informatie-armoede is erfelijk
de inhoud van de media: nieuws en informatie in de
media worden veelal door universitairen geproduceerd en
zijn dus beter toegankelijk voor de informatie-rijken

8. CONCLUSIE: INFORMATIE EN NIEUWS IN DE


INFORMATIEMAATSCHAPPIJ
-

informatiemaatschappij om te benadrukken dat informatie in steeds


grotere mate de basisgrondstof van het economische en het sociale
leven aan het worden is
communiceren meer en meer gecomputeriseerd
leidt die toename in informatie ook tot een meer, beter en efficinter
genformeerde samenleving?

A. EEN MEER GENFORMEERDE SAMENLEVING?

ook wanneer de totale hoeveelheid informatie toeneemt in een


maatschappij zijn er steeds mensen die daar GEEN positieve invloed
van ondergaan (kenniskloofhypothese)
computerisering werpt financile en intellectuele drempel op
informatisering en registratie zijn twee kanten van dezelfde medaille

toename van de informatie leidt tot twee probleemgebieden:

25

1. information overload
is het mogelijk dat mensen afhaken of door de grote
hoeveelheid informatie de weg kwijt geraken?
2. privacy
enorm veel gegevens van zelfs de intiemste aspecten van
een mensenleven kunnen opgeslagen worden
mensen geen groot privacy-gevoel
het privacy-aspect van de informatiemaatschappij leidt vroeg of laat
misschien tot registration overload: specifiek soort stress als gevolg van
de wetenschap dat men constant in het oog gehouden wordt
B. EEN BETER GENFORMEERDE SAMENLEVING?
-

informatie-armen gaan toegenomen selectiviteit gebruiken om


ernstige, nuttige informatie te ontwijken
toegenomen selectiviteit kan daar op de lange duur toe leiden
wie zelf zijn mediamenu samenstelt, is ook zelf verantwoordelijk voor
de inhoud en de kwaliteit ervan
niet iedereen heeft een gelijke toegang tot de informatieconsument
traditionele machtsfactoren een belangrijke rol
als de drempel toch laag is en toegang tot het verspreiden van
informatie gemakkelijker wordt, is dat eveneens geen garantie op een
verbetering van de kwaliteit

meer is niet altijd beter


C. EEN EFFICINTER GENFORMEERDE SAMENLEVING?
-

steeds meer informatie kan steeds sneller aan steeds meer mensen
worden aangeboden = niet noodzakelijk een verhoging van de
efficintie
er is dikwijls geen tijdswinst en de grote hoeveelheden informatie
maken het vaak moeilijker om het noodzakelijke van het onbelangrijke
te scheiden
McLuhan: de media waarover men beschikt bepalen de manier
waarop het brein omgaat met de informatie die in de media aangereikt
wordt
deze invloed zeer ver: een maatschappij of een mens kan veranderen
door de introductie van nieuwe media
televisie creerde een global village
informatisering leidt er ook toe dat de journalist tegelijkertijd
eindredacteur en lay-outspecialist wordt en het hele productieproces
steeds meer op zijn/haar schouders terechtkomt
ook op maatschappelijk en politiek niveau leiden nieuwe technologien
en communicatievormen tot grondige veranderen
26

Besluit:
the medium is the message: de belangrijkste boodschap van een
medium is niet zozeer wat er aan informatie wordt verspreid; de eigen aard
van het medium heeft een veel grotere impact

HOOFDSTUK 4: ONTVANGERSGEDRAG
1. HET BELANG VAN EEN WETENSCHAPPELIJKE STUDIE VAN
ONTVANGERSGEDRAG
-

belangrijk domein in de studie van media-effecten is het vraagstuk van


de televisie effecten
manieren om het televisiegedrag van de kijker vast te stellen zijn niet
noodzakelijk aan elkaar gelijk, vb. de selectiviteit van de kijker in
overweging nemen
andere onderzoekers: wie veel televisiekijkt, krijgt automatisch
meer geweld te zien dan wie weinig televisiekijkt
in dit geval totale kijkvolume wel een goede basis voor
effectenonderzoek

studie van het ontvangersgedrag niet zo eenvoudig

27

2. DE ONTVANGERS ALS GROEP: HET PUBLIEK


-

publiek van een TV-programma, boek, krant is niet fysiek op dezelfde


plaats aanwezig en misschien niet op hetzelfde tijdstip

kenmerken van het publiek volgens Blumer:


het publiek is heterogeen
lidmaatschap van het publiek is anoniem
geen interactie tussen de leden van het publiek
er is geen leiderschap

andere auteurs nog negatiever:


het publiek is passief
het publiek is benvloedbaar, maar er zich niet van bewust

het publiek is wispelturig


het publiek heeft geen verfijnde smaak

relativeren van bovenstaande kenmerken:


publieken zijn gesegmenteerd: er zijn verschillende publieken
voor verschillende media
sociale achtergronden bepalen mee tot welk publiek een
bepaald persoon zal horen

er is dus niet n massapubliek, er zijn verschillende publieken


kenmerken uit de oude definities niet noodzakelijk geldig
publiek is een sociale constructie: het publiek is datgene wat men
onder het publiek verstaat
verschillende definities van het begrip
allereerst onderscheid tussen:
feitelijke publiek: mensen die het medium of de
mediaboodschap consumeren
doelpubliek: mensen waarop de makers van de boodschap
mikken

publiek is een sociale constructie; publiek is wat de persoon die erover


spreekt verstaat onder dat begrip
het wordt zeer belangrijk om zeer nauwkeurig duidelijk te maken
waarover men spreekt als men publieksonderzoek doet

3. HOE KOMT EEN PUBLIEK TOT STAND?


-

typisch voor de hedendaagse media is dat niemand wordt gedwongen om


naar een bepaald programma te kijken of een bepaalde krant te lezen
28

massapubliek: een willoze massa zonder inspraak overgeleverd aan


gigantische massamedia
-

over het algemeen kunnen 2 types van studies over het tot stand komen van
publieken worden onderscheiden:

TYPE 1: HET PUBLIEK ALS GEVOLG VAN EXTERNE PROCESSEN


-

publiek als een verzameling van individuen waarop de media een zeker
effect hebben
vooral de machten en krachten onderzoeken die ervoor zorgen dat
mensen zich blootstellen aan een bepaalde media-inhoud
geen rekening houden met individuele verschillen, wensen, behoeftes
of interesses
structurele factoren
publiek als relatief passief beschouwd
mediagebruik kan worden verklaard door externe processen waarvan
de kijkers zich niet bewust zijn wat doen de media met het
publiek?

TYPE 2: HET PUBLIEK ALS ACTOR


-

minder interesse voor structurele factoren


publiek niet passief; ze reageren vanuit hun eigen gevoelens,
interesses, voorkeuren en behoeften wat doet het publiek met
de media?

2 benaderingen die televisieconsumptie trachten te verklaren:

verklaring bij structurele factoren: aspecten van de media


zelf die ertoe leiden dat sommige mensen naar een bepaald
programma kijken

Uses and Gratifications research: mediagebruik als


expliciete, bewuste selecties die gemaakt worden door
individuen

Dankzij het kijkcijferonderzoek kan het kijkgedrag van de onderzochte


individuen zeer nauwkeurig onderzocht worden

televisieconsumptie n van de weinige domeinen waarin


wetenschappers en mensen uit de praktijk elkaar vinden

4. STRUCTURELE VERKLARINGEN VAN HET TELEVISIEKIJKEN


29

4.1. VERKLARINGSFACTOREN
-

uit onderzoek bleek dat structurele factoren volstonden om het


kijkgedrag voor meer dan 80 % te verklaren
structurele verklaringen van kijkgedrag zijn in te delen in 3
verklaringsniveaus:
kenmerken en programmeringstrategien van de zender
structurele kenmerken van het publiek
omgevingsfactoren
drie dupliciteitswetten = kijkpatronen die zo stabiel zijn dat men ze als
wetmatigheden beschouwt
1) Eerste dupliciteitswet of programmaloyaliteit: groot deel van de
mensen die naar 1 aflevering van een programma kijken, zal ook
naar een volgende aflevering kijken
2) Tweede dupliciteitswet of kanaalloyaliteit: groot deel van mensen
die naar 1 programma op een zender kijken, zal ook naar andere
programmas op die zender kijken
3) Derde dupliciteitswet of inheritance of lead-in effect: groot deel
van mensen die naar een programma kijken, zal ook naar het
volgende programma op hetzelfde kanaal kijken

inhoud, stijl en kwaliteit van TV-programmas worden als totaal


onbelangrijk of oninteressant beschouwd
heel veel empirische ondersteuning + statistische zekerheid

4.2. KENMERKEN VAN DE ZENDER


-

3de dupliciteitswet: soort automatische neiging om te blijven kijken


naar dezelfde zender los van de inhoud van het volgende programma

voor het inheritance of het lead-in effect worden volgende


verklaringen gegeven:
de inertie van het publiek: mensen veranderen niet snel van
zender
30

noncoterminale programmeerstrategien: programmas


niet laten eindigen op hetzelfde moment als de programmas op
andere kanalen
lead out effect: mensen die het 1e programma alleen maar
zien omdat ze al op de zender hadden afgestemd in afwachting
van het 2e programma

programmeerstrategie is voor zenders van levensbelang, volgende


peilers:
1. op het juiste moment de avond beginnen met een sterk
programma dat veel kijkers zal lokken = begin van de prime
time
2. zorgen voor noncoterminale programmas zodat de neiging
om naar een andere zender te gaan kijken kleiner wordt
3. publiek niet wegjagen: least objectionable programme, het
minst storende programma
-

gevolg: kijkgedrag v/e groot deel v/h publiek wordt op succesvolle


zenders afgestemd

kleine zenders hebben af te rekenen met de wet van de dubbele


bedreiging:
1. kleine zender heeft een klein publiek voor individuele
programmas, het inheritance effect is minimaal
2. klein publiek is ook een ontrouw publiek

4.3. KENMERKEN VAN DE KIJKER


-

aan- of afwezigheid van programmaloyaliteit verklaar door:

beschikbaarheid van de kijker

beschikbaarheid van het programma

kennis van alternatieven

het kijkgedrag van de kijker wordt door nog andere structurele


kenmerken van de kijker bepaald:

het kijkvolume van de kijker; zware televisiekijkers kijken


naar zowat alles

het zoekrepertorium van de kijker: meeste kijkers overlopen


niet alle zenders op zoek naar een programma waarnaar ze
kunnen kijken
31

4.4. OMGEVINGSFACTOREN
-

niet verwezen naar demografische variabelen

welke omgevingsfactoren hebben invloed op het kijkgedrag?:

het weer
de sociale kalender
fysiologische processen, vb. migraine, menstruele cyclus
groepsprocessen; structuur en gewoonten van de groep moeten
toelaten dat het individu op dat moment naar dat programma
kijkt

4.5. BESLUIT: KEUZEVRIJHEID VAN DE TELEVISIEKIJKER?


-

lijkt overbodig om veel rekening te houden met de wil of voorkeuren


van een individueel lid van het publiek om het gedrag van dat publiek
te kunnen verklaren

vaak mathematische formules en wetten (vb. p. 75)

5. USES AND GRATIFICATIONSTHEORIE


5.1. MEDIAGEBRUIK ALS DOELBEWUSTE BEHOEFTENBEVREDIGING:

mensen lezen de krant wegens de entertainmentfunctie en de


prestigefunctie
Katz (1959): wat doet het publiek met de media?:
televisiekijkers geen passieve couch potatoes, maar mensen
hebben een reden om hun tijd op die manier door te brengen

vijf essentile kenmerken van de Uses&Gratificationstheorie:

1) Mediagebruik is doelgericht: mensen zoeken de media


doelbewust op
2) Media worden door individuen gebruikt om te voldoen
aan gevoelde behoeften
3) Individu selecteert actief
4) Geen waardeoordelen: zeggen dat iets een dom
programma is, is zinloos als mensen er naar kijken om hun
zorgen te vergeten
5) Mensen zijn zich bewust van hun eigen behoeften en
kunnen deze ook tot uiting brengen
32

behoeften waaraan men via mediagebruik tracht te voldoen:


cognitieve behoeften
affectieve behoeften
persoonlijke integratie
sociale integratie
spanningen verlichten

5.2. KRITIEK
-

aantrekkelijke hypothese omdat ze een grote zelfstandigheid,


doelbewustheid en keuzevrijheid bij het individu veronderstelt

zwakheid van uses & gratifications kan 3 oorzaken hebben:


1) tekorten aan de theorie:
a. haalt men oorzaak en gevolg niet door elkaar?
b. sterk de nadruk op het individu, ook sociale normen en
groepsdruk
c. behoeften zijn misschien hirarchisch
2) Methodologische problemen:
a. onderzoek gaat er van uit dat mensen zinnige antwoorden
kunnen geven op vragen die peilen naar hun behoeften
3) Conceptuele problemen:
a. behoeften zijn vrij moeilijk te meten
b. misschien beter aandacht besteden aan de voorkeuren die
mensen hebben voor bepaalde media-inhouden en de
evaluatie waartoe het gebruik van de media-inhouden
leiden

5.3. STEUN VOOR USES & GRATIFICATIONS


-

theorie nog niet afgeschreven


sommige resultaten ondersteunen de theorie
media niet apart bestuderen:
verschillende media kunnen aan verschillende behoeften
beantwoorden
media displacement hypothesis: veronderstelling dat een
toename van het gebruik van 1 medium automatisch moet
leiden tot een daling van het gebruik van andere media
33

recentere studies: alleen als media aan dezelfde behoefte


beantwoorden, zal gebruik van het ene medium verband houden
met gebruik van een ander medium
nu zeer veel radio en TV als achtergrond bij het leren, afwassen,... =
achtergrond-media, multi tasking
persoonlijke integratie om eventueel status te verwerven

6. NAAR EEN THEORIE VAN HET ONTVANGERSGEDRAG


6.1. SELECTIVITEITSNIVEAUS
-

de structurele factorenbenadering en de uses & gratifications


benadering spreken elkaar tegen
onderzoeksresultaten van beide stromingen kunnen nochtans
gentegreerd worden in n theorie
begrip ontvangersactiviteit
in uses & gratifications:
ontvangers als actief beschouwd
activiteit meestal gedefinieerd als selectieve blootstelling
TV-kijker is pas selectief als hij of zij bewust een bepaald
programma op een bepaald kanaal opzet

gedrag is geen goed uitgangspunt om uit te maken of een kijker actief is,
vermits de activiteit zich op een psychologisch niveau afspeelt

mensen kunnen hun voorkeur voor een bepaald programma


uitdrukken door NIET van zender te veranderen

men drukt de activiteit van de kijker beter uit door te verwijzen naar de
betrokkenheid van de ontvanger bij zijn of haar ontvangersgedrag
gemotiveerde behoeftebevrediging: als men zeer betrokken is bij
de media-inhouden waaraan men zich heeft blootgesteld
gemotiveerde ontwijking: ontvanger stelt zich bewust niet bloot aan
bepaalde soorten media-inhouden
onvrijwillige ontwijking: ontvanger wordt nooit blootgesteld aan
bepaalde media-inhouden omwille van structurele factoren
tijdverdrijf: kijken naar iets omdat men niets anders te doen heeft
of een bepaalde kijker naar een horrorfilm kijkt of niet, kan het gevolg
zijn van 1 van deze 4 processen

34

6.2. HET KEUZEPROCES


-

of een ontvanger zich laat leiden door structurele elementen of door


behoeften hangt dus onder meer af van de mate waarin de ontvanger
op zich op een bepaald ogenblik betrokken voelt bij het medium
selectiviteit, activiteit, betrokkenheid en behoeften op verschillende
niveaus
begrippen als passiviteit en activiteit moeilijk bruikbaar
als besloten wordt te kijken, moeten op verschillende niveaus
kijkbeslissingen genomen worden
kijkgedrag is nooit helemaal willekeurig

meest actieve beslissing is de keuze van een specifiek programma nog


voor men de TV aanzet = ideale situatie, komt niet vaak voor, want:
kijker moet beschikbaar zijn
programma moet beschikbaar zijn
geen structurele factoren die het kijken verhinderen
kijker moet zich bewust zijn van het uitzendschema

ook als de kijker beslist om zijn favoriete zender op te zetten, heeft hij
een keuze gemaakt, gebaseerd op zijn voorkeur voor deze ene zender
als op zijn voorkeurszender een Minst Storend Programma bezig is, dan
is het waarschijnlijk dat de kijker niet verder zal zoeken naar een ander
programma

6.3. CONCLUSIE: DE ONVOORSPELBAARHEID VAN


ONTVANGERSGEDRAG:
-

ontvangersgedrag is altijd een resultaat van de voorkeuren en


behoeften van de ontvanger enerzijds en van de structurele
beperkingen van de media anerzijds

zoeken van een TV-programma gebeurt veeleer onnauwkeurig; te


wijten aan drie belangrijke kenmerken van het televisiekijken:

1. televisiekijken is een restcategorie van de vrijetijdsbesteding


2. meestal gaat men er expliciet of impliciet van uit dat de televisiekijker
alle alternatieven kent niet zo in praktijk
3. het programmakeuzeproces moet gezien worden als een
beslissingsproces met een ongedefinieerd doel waarbij de uiteindelijke

35

beslissing wordt genomen a.d.h.v. informatie die vergaard wordt


tijdens het oplossen van het probleem

de onverklaarbare inertie van het publiek waaruit de


dupliciteitswetten konden worden afgeleid, worden hierdoor veel
minder onverklaarbaar:

mensen hebben er behoefte aan hun ongestructureerde tijd op


te vullen en televisie leent zich daar perfect toe

1) reeds enige voldoening aan het kijken op zich


2) niet erg efficint in het zoeken naar een goed programma
3) zenders proberen ervoor te zorgen dat de kijker ook naar het
volgende programma blijft kijken

niet zo eigennaardig dat mensen de neiging hebben om de hele avond


naar n zender te blijven kijken

6.4. ONTVANGERSGEDRAG IN DE NIEUWE INFORMATIEMAATSCHAPPIJ:


-

essentieel in de nieuwe informatiemaatschappij is de idee van


ongelimiteerde keuzemogelijkheden en actieve ontvangers die zelf
hun eigen informatie- en ontspanningspakket samenstellen
in strijd met het hoger beschreven model van ontvangersgedrag
wat televisies betreft, moet het volgende worden opgemerkt:

zelfs als de keuzemogelijkheden worden uitgebreid, zal dit niet


automatisch tot een versnippering van het publiek leiden
(zoekrepertoria)
ontvanger heeft slechts een beperkte kennis van de aangeboden
alternatieven
hoewel het technisch mogelijk is om 500 kanalen aan te bieden,
is het de vraag of zulke kanalen ook leefbaar zullen zijn (dubbele
bedreiging)
zenders gaan steeds meer reclame maken voor individuele
programmas (men moet mensen naar de zender lokken)
naarmate er meer kleine zenders bijkomen, worden de kijkcijfers
voor zulke zenders steeds onbetrouwbaarder

wat nieuwere media zoals telematica betreft, moet worden


opgemerkt:

36

het gebruik van nieuwe media zoals het internet evolueert snel
afhankelijk van de functies waarvoor nieuwe media worden
gebruikt, zal het ontvangersgedrag anders zijn
hoe breed zal de verspreiding ervan zijn?
op het internet zijn de zoekalternatieven vrijwel oneindig in
aantal, waardoor het zoekproces nog bemoeilijkt wordt

7. PATHOLOGIEN VAN HET ONTVANGERSGEDRAG: VERSLAVING


INTERNETVERSLAVING
-

veelvuldig gebruik van media is geen verslaving


verslaving:
dwangmatig gedrag
afhankelijkheid
vb. iemand die werkloos is kijkt 8 uur TV om de verveling te verwerken,
maar is daarom nog niet verslaafd

internetverslaving:
1) elke dag online zonder een dag onderbreking
2) geen besef van tijd eens men online is
3) minder en minder tijd aan andere dingen
4) steeds meer voor het scherm eten
5) ontkennen dat men (te) veel tijd spendeert achter het scherm
6) anderen klagen
7) mailbox de hele dag door checken
8) eigen website beset ter wereld
9) inloggen terwijl men andere dingen aan het doen is
10)
online gaan als partner of ouders weg zijn, met een zuch van
oplichting
oplossingen:
- Amerikaanse benadering
- Europese benadering:
grens bepalen
zijn er geen achterliggende problemen?
niet te veel zwart wit

BOEK
-

populaire media worden vaak met allerlei negatieve gevolgen


vereenzelvigd
37

hetzelfde geldt voor verslaving


veelvuldig of langdurig gebruik van media wordt snel als verslaving
gezien ook als daar geen medische of psychologische aanwijzingen
voor zijn

vijf types van theorien over televisieverslaving:


1) Escape: TV kijken om te vluchten uit het dagelijkse leven
2) Stress reductie: om de stress van allerlei angsten te
verlichten, vooral luchtige ontspanning
3) Gebrekkige sociale aanpassing: gebrekkige sociale
contacten en onvermogen om zulke sociale relaties aan te gaan
4) Sociale klasse: mensen die zichzelf constant voorhouden dat
ze niet mogen toegeven aan de lokroep van televisie zullen
sneller geneigd zijn er verslaafd aan te geraken
5) Opwindingstheorie: verslaafd aan de opwinding, de spanning
die door televisie geleverd wordt

zo goed als geen wetenschappelijk bewijs hiervan


-

meeste studies geven een eigen, niet medische definitie aan het
begrip verslaving
extreem mediagebruik moet in een ruimere context gezien worden;
mediagebruik vaak als symptoom en niet als oorzaak van problemen

verslaving: verslaving is een proces waarbij gedrag, dat zowel kan


dienen om genot te verschaffen als om te vluchten van intern
ongemak, vertoond wordt in een patroon gekenmerkt door:
weerkerend falen om het gedrag onder controle te krijgen
voortzetten van gedrag ondanks ernstige negatieve gevolgen

verslaving heeft dus twee componenten:


1) drang waaraan men moeilijk of niet kan weerstaan
2) feit dat men er afhankelijk van is

twee oorzaken van mediaverslaving:


gevoelens van onmacht, aflen, rouw die onderdrukt worden via
mediagebruik (externe oorzaak)

38

langzame verslaving aan de gratificaties die door oorspronkelijk


onschuldig mediagebruik worden verleend
pas verslaving als er dwangmatigheid en afhankelijkheid bij komt
kijken
symptomen waaruit men verslaving kan afleiden: zie boven, bij
internetverslaving
meeste vormen van overdadig mediagebruik zijn veeleer symptomen
van andere problemen
pas als het mediagebruik dwangmatig wordt en de gebruiker de
controle erover verliest, is er sprake van verslaving

8. ONDERZOEKSPROBLEMEN
WETENSCHAPPELIJKE PROBLEMEN VAN ONTVANGERSONDERZOEK
-

toepassing: E- surveys

problemen: betrouwbaarheid en veralgemeenbaarheid:

onmogelijk vast te stellen wie op internet zit en wie niet


zelfselectie: mensen moeten zelf beslissen of ze willen mee doen

RESPONS GRAAD OP E-SURVEY

4000 email-adressen gecontacteerd na 13 dagen 1013 reacties


interne validiteit bestaat het?
vs.
externe validiteit bij wie?

sociale wetenschappers verwaarlozen vaak interne niveau


tweede stap minder interessant

deviant sampling: via internet kan je groepen bereiken die je anders


niet zou hebben kunnen bereiken

8.1. WETENSCHAPPELIJK EN COMMERCIEEL


ONTVANGERSONDERZOEK:
-

onderzoek over ontvangersgedrag vaak verschillend in media en


communicatiewetenschap
commercile media hebben vooral commercile motieven om aan
onderzoek te doen:
het verbeteren van hun producten
39

het zoeken van nieuwe publieken (via marktonderzoek


ontdekken)
het meten van de impact: zeer belangrijk te weten of bepaalde
mediaboodschappen het juiste publiek hebben bereikt, want
reclamebureau heeft beperking van budget en van doelpubliek

wetenschappers hebben heel andere redenen voor het bestuderen van


het publiek:
fundamenteel onderzoek: ontvangersgedrag onderzoeken
alleen om te weten waarom mensen zulk gedrag vertonen
deelonderzoek: ontvangersgedrag onderzoeken in het kader
van een heel andere problematiek
toegepast onderzoek: maatschappelijke vraagstukken

meestal van gelijkaardige technieken gebruik maken


uitvoering: kijkcijfers zelden bestudeerd door wetenschappers omwille
van de financile middelen die ervoor nodig zijn

8.2. METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN ONTVANGERSONDERZOEK


1. veel ontvangersonderzoek is gebaseerd op self reports , de
respondenten moeten zelf hun gedrag omschrijven betrouwbaar?
2. goed mogelijk dat mensen niet goed in staat zijn om hun eigen
ontvangersgedrag te beschrijven
a. over- en onderschattingen kunnen tot 25 % bedragen
3. mensen willen hun ontvangersgedrag misschien niet altijd eerlijk of
juist weergeven
a. mensen geve niet graag toe dat ze veel televisiekijken en geven
dus niet altijd correcte schattingen
4. het meeste onderzoek naar ontvangersgedrag is transversaal, d.w.z.
dat men een groep respondenten 1 keer ondervraagt
a. zeer moeilijk om causale conclusies te trekken
5. zeer onnauwkeurig met de terminologie en met de
operationalisering vd begrippen
a. gevolg: studies spreken elkaar vaak tegen
b. ook vragen hoe dikwijls men TV-kijkt per week dikwijls,
soms,... niet voor iedereen dezelfde betekenis
6. niet altijd eenvoudig om vast te stellen wat men precies heeft
gemeten
40

a. hoe vager de vraag, hoe minder waardevol het antwoord


7. er zijn geen algemene normen op te stellen die voor elk onderzoek
van toepassing zijn
a. tijdsperspectief en nauwkeurigheid kan verschillen
8. hoe moet men ontvangersgedrag beoordelen? Wanneer kan men
spreken van zware kijkers of trouwe krantenlezers?
a. andere indelingen leiden tot andere conclusies
9. hoe moeten nieuwe vormen van ontvangersgedrag worden
bestudeerd? Vb. computergebruik
a. wat betekent veel in zulke omstandigheden?
b. wie goed met zoekfuncties overweg kan en goede apparatuur
heeft, heeft misschien minder tijd nodig, maar is intensiever
bezig met het gebruik van zulke media

HOOFDSTUK 5: DE BOODSCHAP ALS TEKST


1. WAT IS EEN TEKST?
Notities:
- vroeger: what you see is what you get
- probleem: als twee mensen naar hetzelfde kijken, zien ze niet
noodzakelijk hetzelfde
- betekenis is altijd betekenis voor iemand
- boodschap = tekst, ontvanger = lezer, zender = auteur
- benadrukken dat aan de kant van de lezer vele interpretatieve
processen plaatsvinden
- idee tekst zeer ruim gedefinieerd
- onderscheid met Uses & Gratifications: bij tekst niet evident onderzoek
te doen over interpreteren van tekst
Boek:
- om de actieve inbreng van de ontvanger te benadrukken: tekst en
lezer
- tekst hoeft geen geschreven boodschap te zijn, lezer kan evengoed
een televisiekijker zijn
- begrip tekst wordt meestal in twee betekenissen gebruikt:
om te verwijzen naar de boodschap zelf

41

om te verwijzen naar de betekenisvolle uitkomst van de


ontmoeting tussen inhoud en lezer = datgene wat in het hoofd
van de ontvanger ontstaat

tekst = het begrip boodschap waarbij wordt benadrukt dat de


betekenis van die boodschap niet op voorhand vaststaat
lezer = ontvanger waarbij wordt benadrukt dat een tekst moet worden
opgemerkt, genterpreteerd en verwerkt alvorens men van de
betekenis van de tekst kan spreken
twee betekenissen productie:
proces waarbij een maker een tekst tot ontstaan brengt
proces waarbij een lezer een tekst internaliseert

2. KENMERKEN VAN MEDIATEKSTEN


Notities:
- onderscheid tussen open en gesloten teksten
open: roept bij mensen allerlei zaken op, verschillende
interpretaties
gesloten: vb. stripverhaal, geen interpretatie mogelijk
waarde-oordelen
-

polysemie: alle teksten staan open voor meerdere interpretaties


drie vormen van interpretatie
1) dominante interpretatie of voorkeurslezing (preferred reading)
a. interpretatie die als het ware wordt opgedragen door
de tekst
2) onderhandelde interpretatie: interpretatie met eigen conclusie
erbij
a. aangepast aan de situatie van de lezer
3) oppositionele interpretatie: er iets compleet anders van maken
a. lezer produceert een volkomen individuele interpretatie
die ver af staat of zelfs tegengesteld is aan de
voorkeursinterpretatie

Boek:
- open en gesloten tekst waardeoordelen want
hoge of ernstige cultuur = open
populaire cultuur = gesloten
- benadrukken dat er bij elke lezer van elke tekst steeds sprake is
van heel veel persoonlijke verwerking
- alle mediateksten zijn dus vrijwel open
42

alles teksten zijn polysemisch of geven blijk van polysemie


-

polysemie: elke mediatekst is voor verschillende interpretaties vatbaar


betekent niet dat zulke teksten eender welke interpretatie toelaten
sommige interpretaties meer waarschijnlijk dan andere
vormen van interpretatie hierboven

3. REALISME
Notities:
- hoe werkt een tekst?
- tekst aan bepaalde regels onderhevig = voorspelbaar
elke tekst heeft een narratieve functie
alles wordt getoond met een reden
verhaal opgebouwd als stripverhaal
- intertekstualiteit: herhaling
Realisme:
- ook in nieuws een verhaal vb. rond ramkraak
- magic window een naeve benadering
- bij iedereen kennis die alleen uit mediafictie kan komen = realisme op
ander niveau
- social realism
is het mogelijk in het echt?
is het waarschijnlijk in het echt
ook uit fictie lessen van de werkelijkheid trekken
-

intertekstualiteit die verklaart wat we realistisch vinden:


1) rol van het prototype (herhaling):
a. dit zal wel gelden voor alle glijkaardige gevallen, ook in
het echt
2) verwijzingen in andere teksten:
a. betekenis van een tekst wordt sterk bepaald door wat
andere teksten er over zeggen
b. temporary suspension of disbelief media makers
proberen het zo realistisch mogelijk te maken
3) blauw: wat wij nu te zien krijgen, is het realistische = fout
rood = in realiteit:
grafiek:

43

Boek:
- hoe meer realistisch de tekst, des te meer is hij gesloten
- realisme moeilijk concept
- realisme kan verschillende dimensies bevatten:
1) de tekst kan realistisch zijn op het niveau van de afbeelding:
dat wat wordt afgebeeld gelijkt sterk op de realiteit
realisme aan de oppervlakte
2) de tekst kan realistisch zijn op het niveau van de inhoud
innerlijk of emotioneel realisme: lezer heeft het gevoel dat de
personages realistisch zijn, dat de reacties van de personages
lijken op wat een echte persoon in een gelijkaardige situatie zou
doen
realisme op het niveau van de waarschijnlijkheid van het
verhaal: gevoel dat wat er in het verhaal gebeurt ook in het echt
zou kunnen gebeuren
-

realisme is datgene wat als realistisch wordt ervaren


realisme komt vooral tot stand door intertekstualiteit: als teksten naar
elkaar verwijzen
realisme komt tot stand door twee vormen van intertekstualiteit:
1) realisme van n soort tekst soms ondersteund door een ander
soort tekst
2) realisme hangt af van waarschijnlijkheid:
realisme als gelijkaardige elementen in gelijkaardige teksten
meestal op een gelijkaardige manier worden voorgesteld
intertekstualiteit verwijst niet alleen naar realisme
teksten verwijzen ook op andere manieren naar elkaar, vb.
muziekgenre

NOTITIES BIJ CURSUS BLZ. 103 111:

44

1. Quizzen:
-

enorm groot publiek test van eigen intelligentie


concept van FORMAT = vaste manier van werken die beschermend
werkt, vb. rad van fortuin
meestal onderscheid tussen moeilijke en onnozele quizzen
stimulans = vraag zo snel mogelijk antwoorden
2 soorten kennis:
feitenkennis: academisch, algemene vragen
mensenkennis: algemeen, individueel
wat maakt quiz plezierig om naar te kijken? receptie analyse
dus kwalitatief onderzoek
entertainment als centraal concept
proberen dat er niet te veel verschil is tussen verliezers en winnaars
heel zelden verliezers met lege handen naar huis

Receptie analyse:
- effect:
men moet onmiddellijk kunnen antwoorden
ge moet geen verbanden leggen
veel naar quizzen kijken doet belang van het geluk versterken in
uw leven
- tekst (agenda setting):
vb. bepaalde auto als prijs vele mensen kopen die auto
effect op je zelf; vind je zelf beter als twee kandidaten
unauthored tests:
- onderzoekers bekijken boeken, literatuur, film want die hebben auteur
en men weet hoe het eindigt
- unauthored tests is dat er gebeurtenissen inzitten die niet op voorhand
vastliggen, vb. zoals bij een quiz
- mensen die aan quiz meedoen, vooral om op TV te komen
2. Reality TV:
-

door media literacy evolutie naar reality TV = zo weinig mogelijk


voorspelbaar
reality tv =/= altijd meer
= verrassen
taal van de media moeten blijven verrassen
media literacy = bewust de effecten van de media tegengaan
is het wel reality TV?

45

1e aspect: mensen in reality TV spelen een rolletje = anders gedragen


dan wanneer niemand je kan zien
2e aspect: wel authored; wel verhaal gemaakt, gemonteerd, geknipt
en geplakt
3e aspect: we zien verwerkte versie van de realiteit, maar wel indruk
van de realiteit

3. Jerry Springer, Jambers,...:


-

ondertusen ouderwetse programmas


is dat niet fake?
zon mensen tegen zichzelf beschermen?

1) hele hoop mensen die vinden dat het belangrijk is dat hun boodschap
op TV komt
2) de mensen misbruiken media:
MAAR mensen kunnen sommige zaken niet voorzien
uitwisselingsproces intieme relatie opbouwen
niet overdramatiseren, want men kan ook anders overkomen in
realiteit
-

Jerry Springer: is het fake?


publiek: gewone mensen om naar freak show te zien
publiek wordt opgewarmd = opgeleid; perfect weten wat je
moet doen
mensen komen in programma om hun 15 minutes of fame te
volbrengen
iedereen weet perfect wat van hen te doen staat. Niet fake, wel
duidelijk scenario

Goed of slecht? Is dit therapeutisch?:


-

neen: * altijd bevestigd in programma; gelijk


gestigmatiseerd = als weirdo opgevoerd
geen enkele aandacht voor verwerking, enkel oproeping
traumatiseren mogelijk
ja: * deel mensen juist door therapeut gestuurd
door tegen de wereld te zeggen probleem opgelost

4. DE ANALYSE VAN MEDIATEKSTEN


4.1. KLASSIEKE INHOUDSANALYSE

46

onderzoeksmethode die typisch is voor de communicatiewetenschap:


de inhoudsanalyse
inhoudsanalyse tracht mediateksten te analyseren door duidelijk
waarneembare kenmerken ervan te tellen
vergelijking met sociologisch survey onderzoek
maar analyses blijven vaak op het niveau van het eenvoudige
weergeven van frequenties steken

PUNTEN VAN KRITIEK


begrip objectief uit de definitie is onzinnig:
-

in sociale wetenschappen niet mogelijk dat er geen mening en


opvattingen van de onderzoeker meespelen
beter eisen dat een inhoudsanalyse systematisch en repliceerbaar
moet zijn
systematisch: houdt in dat er wordt uitgegaan van duidelijke
categorien
repliceerbaar: andere onderzoeker moet in staat zijn om tot dezelfde
resultaten te komen als hij of zij dezelfde criteria gebruikt

inhoudsanalyse meestal kwantitatief:


-

frequenties zeggen niets over betekenis van bijv. geweld


in inhoudsanalyse enkel manifeste inhoud van de boodschappen;
datgene wat onmiddellijk zichtbaar is en inderdaad zonder discussie
geteld kan worden
veel van de betekenis van eender welke tekst is echter latent: niet
onmiddellijk zichtbaar en vergt enige interpretatie
interpretatie kan verschillend zijn naargelang de onderzoeker

4.2. ANALYSE VAN DE BETEKENIS VAN TEKSTEN


-

volgens vele onderzoekers kan een element van een tekst nooit los
gezien worden van de context
afhankelijk van de context krijgt een element van een tekst een andere
betekenis, vb. parodie
kwantitatieve benaderingen worden waardeloos vanuit dit
uitgangspunt
wel mogelijke benaderingen:

47

1. narratieve analyse: teksten worden bestudeerd alsof ze een


verhaal zijn
2. genreanalyse: teksten worden bestudeerd vanuit het verband
dat ze al dan niet houden met andere teksten
3. semiotiek: onderzoekt de manier waarop betekenis wordt
gecreerd d.m.v. tekensystemen en codes

vb. dreigende muziek kan in een film suspense oproepen

4.3. VOORBIJ DE TEKST: RECEPTIEANALYSE


-

ook analysemethoden zoals de semiotiek kunnen bekritiseerd worden


zelfs de voorkeurslezing kan verschillen naargelang van het type lezer

nu tekstanalyse grotendeels onmogelijk


tekst alleen nog bestuderen in relatie tot een lezer geen zin om te
veralgemenen
vaak beroep doen op diepte-interviews met lezers
verklaringen die een lezer geeft voor zijn eigen gedrag of interpretatie
van een tekst zijn echter op hun beurt ook weer teksten die moeten
worden genterpreteerd
nieuwe interpretatie
onderzoeker kan zich alleen baseren op zijn eigen interpretaties van
die verklaringen

4.4. TEKST EN REALITEIT


in welke mate verwijst een tekst naar de realiteit?
-

meestal wordt de realiteit in teksten uitgedrukt


een door mensen geproduceerde tekst die naar de realiteit
verwijst, zonder de realiteit te zijn
mens kan ook als een tekst worden gezien die een bepaalde
betekenis creert
expliciete beeldtaal om betekenissen op te roepen
onderscheid tussen een persona en persoon zinnig?
scheidingslijn tussen realiteit en fictie dunner dan men doorgaans
aanneemt:
in fictieve teksten verwijzingen naar de realiteit
48

nieuws heeft ook een fictieve kant


vervaging van het onderscheid tussen fictie en realiteit kan nog verder
gaan
vb. computerspelletje Police Quest 4
moeilijk onderscheid tussen feit en fictie en tussen oorzaak en
gevolg
in feite zeer moeilijk om over de realiteit te spreken als men het over
de media heeft:
reality TV verre van realistisch
mensen gedragen zich anders als er een cameraploeg meerijdt

49

HOOFDSTUK 6: NAAR EEN SYSTEMATIEK VAN


EFFECTTHEORIEN
NOTITIES

als media geen effect zou hebben, is het dan wel de moeite waard om
te onderzoeken
media effecten: best wetenschappelijk onderzoekbaar in dit domein
bedoelde versus niet bedoelde effecten
effecten op korte lange termijn
gedrags kennis effect
1e probleem: bijna alle onderzoeken zijn Amerikaans
o kijken ongeveer evenveel TV
o 25 % van films, en 100 % series komen uit Amerika
o Amerikaans onderzoek wel belangrijk voor ons
probleem van causaliteit
o in welke richting gaat het effect?
opsplitsing van effecten in direct effecten en gedragseffecten

THEMA: DIRECTE EFFECTEN

veel aandacht aan zelfmoord op TV -> meer zelfmoord


probleem: aandacht voor pijnstiller paracetanol om mensen ervoor af
te schrikken, heeft omgekeerd effect

Media effect?
flikkering televisiebeeld -> epilepsie aanval (niet interessant te
onderzoeken)
wel interessant direct effect als hele klas opeens epilepsie aanval krijgt
Agenda Setting: iets onder de aandacht brengen
-> angst komt als er iets gebeurt dat je niet kan veranderen; angst voor
onredelijke scenarios
50

trigger effect: mensen staan op de rand iets te doen en iets dat op TV


getoond wordt, duwt een persoon over de rand = direct en geen
controle
studie kinderen die op 12 jaar zeer veel TV kijken meer kans om op
hun 30ste in het gevang te zitten, ze zijn agressiever
o is dit media effect?
o Gewelddadig gedrag kan altijd al in je hebben gezeten TV
kijken de oorzaak?
TV kijken en Body Mass index: schijnverband of symptoom
hoe groot is zon verband
op moment 1 gebeurt X waardoor op moment 2 Y gebeurt
indicatoren of symptomen:
o als we streng zijn, geen effecten
o nogal wat elementen in het verhaal die duidelijk maken dat er
een invloed van de media is
o ook al kan men nog niet spreken van een effect, toch is het een
onderzoek waard

THEMA: GEDRAGSEFFECTEN

media structureert ons tijdgebruik


op secundair niveau:
o vb. eetuur verschuiven om programma te zien -> media
impact
niet snel geloven in een vastgesteld verband; steeds proberen u
theorie onderuit te halen -> veel geloofwaardiger
vb. Body Mass Index:
o zolang je van de passiviteit van TV kijken uitgaat, waardoor men
minder sport zal doen
o onzinnige oplossing: dikkere mensen 2 uur op een hometrainer
zetten terwijl ze TV kijken
o beter: snoepen terwijl men TV kijkt weglaten
andere voorbeelden: tijdstructurering van mensen, angst, verband TV
kijken roken

Social learning theorie (Bandura):


je ziet iemand roken of drinken in een film die cool wordt voorgesteld
persoon gaat modelleren, imiteren om ook beloond te worden
Cultivatie theorie:
uw opvattingen en houdingen veranderen door het vaak genoeg te
zien
51

het wordt aanvaardbaar


Evil Knievel syndroom:
ziet iemand iets doen en wil dat nadoen, maar het lukt niet
men doet dit echter niet zomaar na, maar ze worden in de media
voorgesteld als zeer gemakkelijk + goede afloop
kinderen krijgen verkeerd beeld van de gevaren van de realiteit
als je de risicos erbij laat zien, zullen kinderen het niet imiteren
Cognitief effect:
percepties veranderen door gevaren niet te tonen

1. HET BELANG VAN EEN WETENSCHAPPELIJKE STUDIE VAN


MEDIA EFFECTEN

als men wetenschappelijk onderzoek naar media-effecten wil


verrichten, al snel twee struikbelblokken:
o third person effect: niet geneigd enige invloed van de media op
zichzelf in te zien of toe te geven
o moeilijk om media-effecten aan te tonen zelfs als het niet van
belang is of respondent wil of kan toegeven benvloed te zijn

als de maatschappelijke onrust over media-gebruik grote proporties


aanneemt, spreekt men van een moral panic: een moral panic treedt
op als er collectieve en expliciete heftige ongerustheid ontstaat over
eender welk sociaal fenomeen
moral panics zelf een vorm van media-effect: ze ontstaan als gevolg
van tijdelijke massale media-aandacht voor iets wat door de media zelf
of door opinion leaders als een maatschappelijk probleem of gevaar
wordt gedefinieerd

macht van de media:


o volgens sommigen een slingerbeweging
o MAAR mogelijk dat de media niet in elke periode even machtig
zijn geweest
o kracht van televisiebeelden afgenomen naarmate mensen eraan
gewoon raakten, de taal van het televisiebeeld leerden en het
televisieaanbod uitbreidde

2. INDELING
2.2. HET NIVEAU VAN HET EFFECT

52

1) niveau van het individu: hierbij worden via allerlei methoden


individuen ondervraagd, bestudeerd, gevolgd,...
2) relatief weinig onderzoek over de invloed van de media op groepen
a. mediagebruik een afspiegeling van de gedragspatronen in het
gezin
3) media kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor instituties:
a. politiek, religie, sport
b. invloed van de media op de maatschappij, de cultuur of de
beschaving:
i. hedendaagse media hebben ons begrip van tijd en ruimte
volledig veranderd

2.3. INDELING VOLGENS DE INTENTIE VAN DE COMMUNICATOR

bedoelde en niet bedoelde effecten


met niet bedoelde effecten worden niet noodzakelijk effecten bedoeld
die de producent van een mediaboodschap wou vermijden
het gaat om effecten die niet tot de doelstellingen van de
communicator horen

2.4. TIJDSPERSPECTIEF

korte termijn en lange termijn - effecten niet erg objectief


tijdsperspectief nauwkeuriger:
1) onmiddellijke effecten die tijdens of onmiddellijk na
blootstelling aan communicatie optreden
2) uren en dagen, vb. nieuwsdiffusie
3) weken en maanden, vb. agenda setting
4) maanden en jaren, vb. zwijgspiraal
5) jaren en decennia, vb. socialisatie effecten
6) decennia en eeuwen, vb. grote maatschappelijke
veranderingen

2.5. VERANDERING

effect kan worden gedefinieerd als een of andere expliciete


verandering
effect van media kan ook de afwezigheid van verandering zijn

53

vier vormen van media impact:


1) media invloed kan verandering veroorzaken:
verandering betekent het tot stand komen van iets wat er
voordien niet was
2) media kunnen wat reeds bestond ook versterken:
theorie van selectieve perceptie
mensen met bepaalde vooroordelen merken alleen
informatie op die hun vooroordelen bevestigt
3) de media kunnen verandering mogelijk maken:
media veroorzaken de verandering niet, maar ze maken
het mogelijk dat er een verandering komt
vb. global village

4) media kunnen het optreden van verandering ook voorkomen:


constante reclame voor sigaretten kan voorkomen dat
mensen het roken opgeven

1) en 4) zijn de twee uiteinden van een continum

2.6. ERVARING
1) directe ervaring: naast wat mensen eventueel leren uit ervaring via
de media hebben ze ook directe ervaring
2) indirecte ervaring: leren van andere mensen
3) media ervaring: wanneer er geen indirecte of directe ervaring met
iets is, kunnen ze alleen ervaring opdoen via de media
2.7. RELEVANTIE
1) belangrijke of relevante boodschappen behelzen zaken die de
ontvanger voor zijn of haar leven belangrijk vindt
2) onbelangrijke of minder relevante informatie gaat over zaken die ver
vh individu afstaan
a. media andere invloed als het over belangrijke zaken gaat
b. indeling kan niet door wetenschapper gemaakt worden
2.8. RICHTING
54

meestal nogal snel op zoek naar de negatieve effecten van de media

ook onderzoek over wat men soms de pro-sociale effecten van de


media noemt; sommige media hebben in sommige gevallen positieve
effecten

twee richtingen:
1) destructief: negatieve gevolgen voor individu of samenleving
2) constructief: positieve gevolgen voor individu of samenleving

kenniskloof: constructief voor een deel van de bevolking, destructief


voor het ander deel

2.9. AARD VAN DE INVLOED


1) cognitieve effecten: leereffecten
o verwerven van kennis
o mogelijkheid van incidenteel leerproces
o kennis moet niet belangrijk zijn of blijvend verworven worden
2) attitude effecten: media kunnen invloed uitoefenen op opinies,
overtuigingen, waarden en normen
3) emotie effecten: emoties die door de media kunnen worden
veroorzaakt
4) fysiologische effecten: lichamelijke gevolgen, vb. muisarm
5) gedragseffecten: effecten die het meest in de maatschappelijke
discussies over de media ter sprake komen
2.10. SPECIFICITEIT

twee niveaus van specificiteit:


1) specifieke effecten: effecten die afhangen van een specifieke
media-inhoud of specifieke vorm van mediagebruik, vb.
televisiegeweld
2) diffuse effecten: effecten die veel algemener zijn

55

meeste effecttheorien gaan in feite over specifieke effecten, hoewel


ze erg vaak met de terminologie van diffuse effecten worden
voorgesteld

2.11. REALITEIT

eenvoudigste onderscheid:
1) documentaire en non-fictie genres: alle genres die de indruk
wekken de realiteit rechtstreeks weer te geven of ware
mededelingen te doen
2) fictie en amusement: alle genres die narratieve vormen
gebruiken of niet (rechtstreeks) naar de realiteit verwijzen, ook
quizzen en spelprogrammas

3. EEN TYPOLOGIE VAN EFFECTEN

zie bijgevoegd schema


niet minder dan 69.120 verschillende soorten media-effecten

4. METHODOLOGISCHE PROBLEMEN VAN HET


EFFECTENONDERZOEK
4.1. THEORIE OF OVERTUIGING?

relatief weinig onderzoeksresultaten als bewezen geacht


soms lijkt het erop dat het meer om overtuigingen van de
onderzoekers in kwestie gaat dan over wetenschappelijke theorien
onderzoekers vinden zelden grote effecten
effectenonderzoek heeft vooral te lijden onder geldigheidsproblemen
en causaliteitsproblemen

4.2. GELDIGHEIDSPROBLEMEN

56

de geldigheid van onderzoek of van een theorie verwijst naar de mate


waarin men zeker kan zijn dat wat men beweert of heeft gevonden
inderdaad geldt voor de bestudeerde populatie
heel wat effectenonderzoek leidt tot geldigheids- en
veralgemeenbaarheidsproblemen als men experimenten doet
volgende redenen:
1) experimenten veronderstellen een gecontroleerde omgeving:
zeer onnatuurlijke situatie kan men wel veralgemenen?
2) meestal onderzoekt men het effect van n stimulus
men wordt echter voortdurend blootgesteld aan talloze
vergelijkbare stimuli
mogelijkheid van groot cumulatief effect van al deze
stimuli
3) de gekozen stimulus is vaak erg a-typisch
vb. uitzonderlijk gewelddadige film kan men resultaten
wel veralgemenen naar de effecten van datgene wat
mensen dagelijks voorgeschoteld krijgen via de media
4) veel onderzoek maakt gebruik van a-typische proefpersonen
niet zomaar van uitgaan dat hun gedrag en hun reacties
algemeen menselijk zijn

met experimenteel onderzoek aantonen dat een bepaald effect kan


worden opgeroepen in de kunstmatige omgeving van een
laboratorium: interne geldigheid

aantonen dat het effect ook in het dagelijks mediagebruik van de


bestudeerde populatie zou optreden: externe geldigheid

4.3. CAUSALITEITSPROBLEMEN

moeilijk om in termen van oorzaak en gevolg te spreken


in meeste gevallen kan een onderzoek alleen verbanden aantonen,
maar geen oorzakelijke relaties
problemen zijn moeilijk op te lossen
soms tracht men dezelfde groep mensen meermaals te
interviewen
o oplossing als men evoluties wil volgen en wil aantonen dat
verandering in n variabele een jaar later een verandering in
een andere variabele heeft veroorzaakt
57

causaliteitsprobleem leren zien als een


waarschijnlijkheidsprobleem
men moet onderzoek zo nauwkeurig en ernstig mogelijk leren doen,
alle fouten zoveel mogelijk opsporen en leren vermijden, zodat men
onderzoeksresultaten kan produceren die een hoge mate van
waarschijnlijkheid hebben
twee aanbevelingen:
1) zorg voor duidelijke hypothesen:
door het verfijnen van de theorie a.d.h.v. weerlegbare
hypotheses wordt de theorie steeds meer verfijnd
uiteindelijke resultaat wordt steeds waarschijnlijker;
steeds moeilijker tegenargumenten te vinden omdat die
n voor n wetenschappelijk ontkracht worden
2) zorg ervoor dat rekening wordt gehouden met de mogelijke
invloed van andere variabelen:
vaak een schijnverband, en geen rechtstreekse band

in het domein van de media-effecten is de richting van een relatie


minder duidelijk dan bij sommige andere vormen van wetenschappelijk
onderzoek
vermits de media hun werking uitoefenen op het domein van de
betekenissen en het symbolische, is het veel moeilijker om tot causale
verbanden te komen
grootste probleem is lange termijn effecten van de media

4.4. DRIE VERKLARINGEN VOOR KLEINE EFFECTEN


1) kleine media-effecten zijn eigenlijk fouten
2) media-effecten zijn groot, maar verborgen:
o

klein verband is in feite het bewijs van een veel groter,


verborgen verband

3) media-effecten zijn klein, maar reel:


o
o

effecten moeten niet groot zijn om relevant te zijn


vb. presidentsverkiezingen van USA

58

HOOFDSTUK 7: INTENTIONELE EFFECTEN OP


HET INDIVIDUELE NIVEAU
1. PERSUASIE
-

tot de persuasieve communicatie kunnen alle vormen van


communicatie worden gerekend waarbij de communicator bewust de
bedoeling heeft om invloed uit te oefenen op een individu of een groep
individuen via openlijke of verborgen communicatietechnieken

kenmerkend: de communicatiecampagne

59

persuasieve communicatie = communicatie waarbij de communicator


de intentie heeft om de meningen, houdingen of gedragingen van de
ontvanger te benvloeden

einddoel is een attitude- of gedragsverandering

verschil maken tussen de doelstellingen (benvloeding van attitude en


gedrag) en de gebruikte strategien (benvloeding via kennis, emotie,
fysiologische reacties)

2. VORMEN VAN PERSUASIEVE COMMUNICATIE


2.1. VOORLICHTING
-

minst agressieve vorm van persuasieve communicatie


mensen proberen te benvloeden via hoofdzakelijk rationele
argumenten
overheids- en niet-commercile sectoren
nooit helemaal altrustisch

2.2. PUBLIC RELATIONS


-

maakt voornamelijk gebruik van rationele argumenten of informatie


indirecte kanalen: interviews met journalisten, brochures,
persconferenties,...
via het benvloeden van de actoren die het beeld van de organisatie
helpen bepalen, het beeld benvloeden dat bepaalde ontvangers
krijgen van de organisatie

2.3. RECLAME
-

emotionele, suggestieve of zelfs irrationele technieken


commercile belangen of de sector van de productie en distributie van
goederen en diensten

2.4. PROPAGANDA
-

emotionele, suggestieve of irrationele tecnieken


in het domein van de productie en distributie van opvattingen,
waarden, normen, politiek, godsdienst en cultuur
vooral voor communicatieboodschappen van politieke actoren en van
overheden

60

3. PERSUASIEVE COMMUNICATIE ALS


MARKETINGCOMMUNICATIE
-

meeste persuasieve communicatie is ingebed in een ruimer


marketingplan
marketing : geheel van technieken dat als doel heeft om een product
of dienst te promoten en dat op een manier doe zo goed als mogelijk
aangepast is aan de vragen of wensen van de markt
vier Ps: prijs, product, plaats en promotie
door marktstudie tracht men n of meerdere Ps aan te passen aan de
wensen van de markt
laatste decennia niet meer propaganda maar sociale marketing,
politieke reclame, politieke marketing

evolutie van propaganda naar marketing houdt vooral de volgende


aspecten in:
- sinds W.O. II is er een evolutie naar een steeds grotere
marktgerichtheid
- ook veel technieken uit de marketing- en reclamewereld overgenomen:
o zowel op het niveau van de uitwerking van campagnes als op
het niveau van de marktverkenning
o focus group research
o vooral kwalitatieve methoden
-

reclame is slechts een onderdeel van de marketing


politieke marketing verwijst naar het ruimere geheel van studies,
technieken, analyses, strategien,... die politici en partijen ontwikkelen
om op de korte of lange termijn het aantal kiezers te laten toenemen
evolutie naar permanent campaigning

aantal belangrijke verschillen tussen commercile en politieke


marketing:
- politici kunnen hun product niet onbeperkt aanpassen
- in de commercile logica is het succes van marketingcommunicatie vrij
gemakkelijk te bepalen: gestegen verkoop, verbeterd imago,...
- in de commercile communicatie kan men doorgaans goed controleren
of, hoeveel en wanneer er gecommuniceerd wordt
- in een commercile organisatie kan men doorgaans goed controleren
wie er communiceert en waarover
- in commercile communicatie is negatieve reclame of een aanval op
concurrenten hoogst ongewoon

61

commercile communicatie heeft vaak veeleer korte termijn


doelstellingen

4. EFFECTEN VAN PERSUASIEVE COMMUNICATIE


-

in eerste instantie beperkt tot de effecten bedoeld door de


communicatoren

aantal doelstellingen: cognitieve effecten, attitude-effecten,


gedragseffecten

een speciaal soort effect is het positioneren van een product of een
merk; men tracht te bekomen dat het merk van de communicator in de
hoofden van de ontvangers als enige chte vertegenwoordiger van het
product of de dienst wordt gezien

ook bij politieke marketing kan een vergelijkbare indeling van


doelstellingen en beoogde effecten worden gemaakt

positioneren van politieke partij: trachten geassocieerd te worden met


een bepaald onderwerp

5. METHODEN VAN PERSUASIEVE COMMUNICATIE


veel gebruikte strategien in zowel commercile als politieke communicatie
zijn
- het band wagon effect: men tracht de ontvanger de indruk iedereen
doet het te geven
- het appl aan emoties: meest gebruikt is de fear appeal, waarbij
men op de angsten van mensen inspeelt
- verwijzing naar de geloofwaardigheid van de bron:
o als men de geloofwaardigheid van de bron positief gebruikt,
gebeurt dit vaak in de vorm van testimonials
o als men echter een concurrent wil aanvallen, dan zal men
labelling gebruiken

6. MODELLEN VAN DE WERKING VAN DE PERSUASIEVE


COMMUNICATIE:
6.1. EENVOUDIGE MODELLEN

62

in de theorievorming rond reclame en persuasieve communicatie in het


algemeen een aantal modellen die nogal sloganesk en vrij simpel
overkomen

vb. AIDA formule:


o Attention: persuasieve communicatie moet eerst opgemerkt
worden
o Interest: eens opgemerkt, moet persuasieve
communicatieboodschap de interesse van de ontvanger
opwekken
o Desire: na de interesse te hebben gewekt, komt het verlangen
het geadverteerde product te bezitten
o Action: persuasieve communicatie leidt tot bepaald effect

ander model dat veel geciteerd wordt is het model van McGuire:
presentation, attention, comprehension, yielding, retention,
overt behavior:
o comprehension: persuasieve boodschap moet begrepen worden
o yielding: ontvanger moet zich als het ware overgeven aan de
boodschap

6.2. HET ELABORATION LIKELIHOOD MODEL (ELM)


-

duidelijk cognitief en psychologisch van orintatie


twee manieren waarop een persuasieve boodschap een ontvanger kan
benvloeden; centraal staat eigenlijk de vraag hoe actief en
betrokken de ontvanger is

1) de directe persuasieve route wordt alleen gevolgd als aan een aantal
voorwaarden is voldaan:
o ontvanger moet gemotiveerd zijn om de persuasieve
boodschap te verwerken
o ontvanger moet de mogelijkheid hebben om de boodschap te
verwerken
o uitkomst van de verwerking hangt af van de gedachten die door
de verwerking worden opgeroepen
resultaat kan dan een positieve of een negatieve
attitudeverandering zijn
2) de perifere of indirecte persuasieve route wordt gevolgd als de
ontvanger niet actief en niet betrokken is bij het verwerkingsproces
o ontvanger niet het gevoel dat de boodschap relevant is
63

OF: ontvanger verkeert niet in de mogelijkheid om de boodschap


adequaat te verwerken
o OF: boodschap roept vooral neutrale gedachten op
verwerking niet erg bewust en rationeel
ontvanger laat zich eerder leiden door perifere of onbelangrijke
elementen zoals de aantrekkelijkheid van de boodschap
o

Het elaboration likelihood model is interessant om een aantal


redenen:
- houdt er mee rekening dat niet elke boodschap door elk individu op
dezelfde manier wordt verwerkt
- benadrukt dat niet alle persuasieve boodschappen bewust worden
opgemerkt en verwerkt
- niet zo dat een ontvanger moet toegeven alvorens benvloeding kan
op treden

7. SPECIALE (BEDENKELIJKE?) VORMEN


-

persuasieve boodschappen die niet door het menselijk bewustzijn


kunnen worden opgemerkt, maar wel door het onderbewuste
twee varianten:
1) Subliminale boodschappen: boodschappen die worden verspreid
buiten het normale menselijke waarnemingsvermogen; niet
zichtbaar en niet hoorbaar
vb. filmbeelden, tussen beeldjes bijv. een grote pot
popcorn
ook met positieve bedoelingen, bijv. tapes om mensen
aan te zetten om te stoppen met roken
2) Verborgen verleiders: boodschappen die niet kunnen worden
opgemerkt, tenzij een zekere verwerking plaatsvindt; idee dat in
het onderbewuste inderdaad zon verwerking optreedt (vb. hardrock)

uit de wetenschappelijke literatuur kan het volgende worden


besloten:
o betekent niet dat subliminale boodschappen een effect hebben

64

o
o

zelfhulp tapes; het idee dat men naar zon tape luistert kan al
een gewenst effect oproepen
beschuldiging dat sommige rockbands een geheime,
gecodeerde boodschap in hun muziek opnemen, is nooit echt
hard gemaakt
geen wetenschappelijk bewijs dat het menselijke oor en geest in
staat zouden zijn om zon code op een tape op te merken en te
begrijpen
voor visuele verborgen verleiders geldt een gelijkaardige
redenering: ze zijn als een Rorschachtest: neiging om in
toevallige wolken herkenbare objecten te zien

voor alle gevallen gelden dezelfde opmerkingen:


o onderscheid tussen twee processen: merken mensen zulke
boodschappen op, en hebben zulke boodschappen een effect?
o niet omdat er subliminale of verborgen boodschappen zijn, dat
ze een effect hebben

waar komen de angst voor en de geruchten rond deze verborgen


boodschappen vandaan?
o mensen hebben de neiging om negatieve of ongewenste
gevolgen steeds aan externe oorzaken toe te schrijven
o mensen hebben de neiging om te blijven vasthouden aan
overtuigingen, ook als er voldoende tegenbewijzen bestaan
o steeds dezelfde redeneerfout: men gaat er van uit dat het
bestaan van iets ook betekent dat het het verwachte effect zal
hebben

65

HOOFDSTUK 8: ONBEDOELDE EFFECTEN OP


HET INDIVIDUELE NIVEAU
NOTITIES
-

geen onderscheid tussen fictie en realiteit

1. SLEEPER EFFECT
-

inhoud van een boodschap is gemakkelijker te onthouden dan de informatie


over de validiteit van de bron

2. CULTIVATIETHEORIE: GEORGE GERBNER


-

naarmate men meer TV kijkt, neemt men het wereldbeeld zoals dat
door TV wordt voorgesteld, over
verschillende niveaus:
o percepties
vb. veel geweld zien op TV schatting van geweld in
realiteit verandert
eigen kansen om ongeluk te hebben, overschatten
o gevoelens
mensen krijgen veel meer schrik om zelf slachtoffer te
worden
gevoelens: risico + coping (gevoel dat je krijgt)
66

attitudes: 2 theorien:
rechtstreeks effect: hoe meer TV, hoe meer andere
attitudes
percepties veranderen; niet attitudes

3. SUBPROCESSEN: MAINSTREAMING
-

beide groepen komen door invloed van TV dichter bij elkaar


vb. zij die eerste hulp hebben geleerd en wie niet uiteindelijk gn
verschil meer dr TV

4. SUBPROCESSEN: RESONANCE
-

vb. ervaring met overval


mensen met ervaring zowiezo meer angst
door TV meer angst, maar groep met ervaring stijgt veel sneller
(dubbele dosis)

5. VERKLARING?
-

mensen die meer TV zien, inderdaad meer beeld van de wereld zoals
door TV voorgesteld
sleeper effect: men krijgt veel voorbeelden te zien. Als men zich een
oordeel vormt, probeert men zich alternatieven voor te stellen. Wat
men veel ziet, kan men zich beter voorstellen. Men maakt zich geen
zorgen over de bron.

6. TEGENARGUMENTEN METHODOLOGISCH
-

wat was er het eerst? verbanden kunnen ook omgekeerd (angst


thuis meer TV)
vaak wel verbanden aantonen, maar geen causale relaties (= effect)
wetenschap is ook een discussie, hoogstens waarschijnlijkheden

7. RECEPTIE ANALYSE

67

actieve kijker theorie; mensen geven persoonlijke betekenis aan


media-boodschappen
Gerbner te veel op inhoudsanalyse toegespitst nagaan hoe mensen
bijv. geweld interpreteren
interpretatie van de onderzoeker is niet universeel
conclusie volgens deze school: effectonderzoek is voorbijgestreefd
veralgemenen nooit mogelijk, want alles is interpretatie en subjectief

8. METHODEN VAN RECEPTIE


-

heleboel zaken die je niet zomaar in cijfers kunt uitdrukken


te weten komen via:
1) diepte interviews: dingen naar boven brengen waar mensen
zich niet van bewust zijn
2) observatie: in enqute willen ouders er altijd zo goed mogelijk
uitkomen, bij observatie valt men echter door de mand
3) experience sampling: vb. zoveel euro, welke media-toestellen zou
u kopen?
zien wat mensen hun prioriteiten zijn, rolpatronen,...

9. TOEGEPAST VOORBEELD: PARACETANOL


-

in Casualty aflevering met persoon met overdosis pijnstillers


bedoeling: schrikbeeld creren
studie: drie weken voor en drie weken na aflevering
o cultivatie: zelfmoorden zouden dalen
o perceptie: blijft hetzelfde, want ieder eigen manier van
interpretatie
realiteit: 2 weken na sterk gestegen zelfmoord
Drip theory: TV vergelijkbaar met iets dat druppelt:
o enkel effect op lange termijn
o in tegenstelling tot threshold en ceiling model

10. DREMPELMODELLEN
1) THRESHOLD MODEL

68

pas vanaf bepaald niveau effect


vb. reclame: iets vaak genoeg zien opdat mensen het vanaf een bepaald
moment zouden kopen

2) CEILING MODEL
-

plafond wordt bereikt, vb. videorecorder, verkoop stagneert na een tijdje

3) DRENCH HYPOTHESIS (STORTBUI)


-

media effect = stortbui


sudden insight = ineens iets leren, inzien maar dan verandert er
niks meer
third person effect: ik ben niet benvloed, maar anderen wel
mensen beschikken vaak over een hoop kennis waarvan ze zelf weten
dat het van fictie komt
iets leren van fictie door intertekstualiteit
intertekstualiteit:
o zelfde type tekst (herhaling)
o andere teksten: verwijzingen tussen genres
PROBLEEM: fictie =/= realiteit:
o weten dat je naar fictie kijkt, maar denken dat het in het echt
ook zo moet zijn
o niet altijd zo in realiteit!
leren van fictie:
o drip: cumulatief, geleidelijk, door lange blootstelling
o sudden insight: op bepaald moment iets doorhebben of
opmerken

11. VOORBEELD VAN PARACETANOL


data ------------------ informatie
-

data: wat we rechtstreeks krijgen uit media via verwerking


informatie
data setting: wanneer de ruwe data binnenkomen via media, en
weinig interpretatie
boundary setting: veel afstand tussen data en wat in uw hoofd
komt
normale reacties binnen de grenzen van interpretatie
paracetanol:
data setting: veel paracetanol dood
69

boundary setting: verschillende interpretaties binnen


grenzen, bijv. paracetanol beter dan opknopen

waarschuwing: bewust zijn van eigen interpretaties

BOEK
2. STIMULUS RESPONSE THEORIEN
-

waarnemen van communicatieboodschap heeft een onmiddellijk effect


op de ontvanger
voorbeelden:
Copycat gedrag: mediaboodschappen letterlijk navolgen
imitatie- of het besmettingseffect: copycat, maar men
heeft hier niet bewust de bedoeling het negatieve gevolg van
het gedrag uit te lokken
trigger effect: persoon met reeds mentale ingesteldheid
of psychische voorbestemdheid wordt over de rand geduwd
door media boodschap
Catharsis effect: mediagebruik kan tot een ontlading
leiden
stimulus response theorien worden soms ook injectienaald theorien (hypodermic needle theories)
onmiddellijk effect

er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de volgende effecten:


- effecten die bij de grote groep ontvangers kunnen optreden en
effecten die alleen bij zeer speciale individuen optreden
- onderscheid tussen negatieve gevolgen (copycat) die intentioneel
gebeuren en ongelukken
- onderscheid tussen onmiddellijke effecten en lange termijn effecten

3. EFFECTEN ALS GEVOLG VAN VERWARRING OVER BRONNEN


3.1. SLEEPEREFFECT
-

mensen zouden feiten en argumenten gemakkelijker onthouden dan de


informatie over de bron waaruit ze ze geleerd hebben

3.2. MEDIA-EFFECTEN ALS VERWERKINGSFOUT

70

mensen lijken soms ook informatie over de chte realiteit te leren van
fictieve mediaboodschappen zoals actiefilms of ziekenhuisseries
er treedt een soort verwerkingsfout op; speciaal geval van het
sleepereffect
wie veel televisiekijkt meer foutieve informatie in zijn hoofd
weinig steun voor deze opvatting, watn fictieve uitspraken doen ook
uitspraken over de werkelijkheid

4. CUMULATIEVE EFFECTEN
-

emotionele korte-termijneffecten, vb. angstreacties van kinderen op


het zien van gewelddadige of schokkende nieuwsbeelden
als de gruwelijke beelden of de schokkende informatie blijft hangen
zonder verwerkt te worden en regelmatig in flashbacks of in dromen
terugkomen, is er echter sprake van een lange-termijneffect:
traumatisering
daarnaast nog andere effecten die pas op langere termijn duidelijk
worden en die het gevolg kunnen zijn van het langdurige en
regelmatige oproepen van emoties:
1) Desensitization: wanneer langdurige en/of regelmatige
blootstelling aan een mediaboodschap die oorspronkelijk als
schokkend of onaangenaam werd ervaren tot een zekere
gewenning leidt
2) Sensitization: schokkende informatie kan leiden tot een
toename van gevoeligheid

5. FYSIOLOGISCHE EFFECTEN
-

zelden door mediawetenschappers onderzocht


aantal korte termijneffecten die duidelijk fysiologisch van aard zijn en
allerlei vormen van mediagebruik begeleiden
arousal: allerlei vormen van opwinding, verhoogde hartslag,
adrenaline opstoot, zweten, enz... (meestal van korte duur)
mediagebruik kan ook langdurige fysiologische effecten hebben:
stijging van lichaamsgewicht als gevolg van gebrek aan
beweging
neurologische veranderingen: vb. kinderen die met
computerspelletjes leren spelen
schade, vb. muishand

71

6. DE SOCIALE CONSTRUCTIE VAN DE REALITEIT


6.1. SOCIAAL CONSTRUCTIVISME
-

houdt in dat men nagaat of mensen vd media leren hoe de


werkelijkheid in elkaar zit
agenda setting, zwijgspiraal en cultivatieheorie
cultivatietheorie van George Gerbner: theorie over socialisatie van
de mediagebruiker

6.2. CULTIVATIETHEORIE
-

volgens Gerbner ontstaan in elke samenleving verhaaltjes die als doel


hebben mensen de sociale orde te leren kennen en als normaal te
leren aanvaarden = storytelling
via verhaaltjes geven alle maatschappijen aan hun kinderen een
samenhangend beeld van wat er bestaat, wat belangrijk is, wat
verband houdt met wat en wat juist en rechtvaardig is
in onze tijd is televisie de belangrijkste verspreider van verhalen over
de realiteit
televisie illustreert normen en waarden op symbolische wijze
hoge realisme van het televisiebeeld zorgt ervoor dat de kijker
constant indrukken opdoet over de realiteit die achter, of aan de
grondslag van, de verhalen ligt
verhaal lijkt een boodschap te bevatten over de echte wereld
deze boodschap kan op feiten slaan of op opinies, normen of attitudes
vermits kijkers veronderstellen dat vele verhalen als het ware een
grond van waarheid bevatten, zullen ze van televisie ook kunnen leren
wie machtig en wie machteloos is, wie geen angst moet hebben en wie
daarentegen een grote kans loopt het slachtoffer te worden van
geweld
MAAR niet dezelfde proporties als die in de echte wereld!!
cultivatietheorie gaat na wat het effect van dit televisiebeeld op de
realiteitsopvattingen vd kijker is
duidelijke verbanden te vinden tussen televisiekijken en
het overschatten van de eigen slachtofferkans
de niemand is te vertrouwen opvatting
schattingen van het aantal mensen dat in politionele diensten
werkt

72

6.3. KRITIEK OP DE CULTIVATIETHEORIE


-

cultivatietheorie zou niet falsifieerbaar zijn; een goede hypothese moet


op voorhand stellen welk verband wordt verwacht en of het een
positief of een negatief verband is
Gerbner gaat uit van een louter kwantitatieve teksttheorie
vaststellingen vragen om een semiotiek van de
televisieboodschap
niet elke gewelddaad heeft dezelfde betekenis; verschillende
interpretaties

6.4. CONCLUSIE
-

het feit dat cultivatietheorie verder gaat dan het onmiddellijke verband
tussen de mediaboodschap en datgene wat er het meest op lijkt in de
realiteit, maakt dat ze wellicht nog lange tijd minstens zoveel critici als
aanhangers zal hebben

7. DE ACTIEVE KIJKER: RECEPTIETHEORIE EN HET EINDE VAN


DE EFFECTSTUDIES
-

elke boodschap moet door een ontvanger genterpreteerd worden en


verwerkt alvorens men van communicatie kan spreken
receptietheorie

elk individu maakt een zeer persoonlijke interpretatie van elke


mediaboodschap waarmee hij wordt geconfronteerd kwantitatieve
inhoudsanalyse is zinloos

ontvanger wordt nadrukkelijk als actief beschouwd, vandaar actieve


ontvangertheorien

cognitieve, mentale activiteit; elke ontvanger verwerkt steeds een


boodschap

bij Uses & Gratifications speelt de activiteit zich af op het niveau van
de behoeften, de motivaties en de gedragingen

in receptietheorie kan activiteit op al die domeinen achterwege blijven,


terwijl zelfs dan de ontvanger als actief wordt beschouwd omwille van
de cognitieve activiteit die automatisch met het consumeren van
boodschappen gepaard gaat

73

uitgebreide diepte-interviews met ontvangers om te trachten erachter


te komen welke betekenissen deze ontvangers aan
mediaboodschappen geven

mensen interpreteren boodschappen niet altijd zoals wetenschappers


dat veronderstellen

8. DATA SETTING EN BOUNDARY SETTING


-

central in receptietheorie: de ontvanger is actief: hij of zij verwerkt


mediaboodschappen, pas in het hoofd van de ontvanger ontstaat
betekenis
niet elk element van deze boodschap vraagt evenveel verwerking
vandaar twee processen:

1) Data setting: mensen nemen data in zich op die weinig afwijken van
de manier waarop ze in de media zijn voorgesteld
2) Boundary setting: hoe verder men zich echter van gewone
percepties over hoe de wereld in elkaar zit, begeeft, en hoe dichter
men bij opinies en attitudes komt, des te meer moet de ontvanger de
informatie uit de media actier verwerken
grenzen waarbinnen de ontvanger met de informatie omgaat
boodschappen helpen grenzen trekken; interpretaties die niet
worden ondersteund door de boodschap worden daardoor
minder aannemelijk
-

mensen verwerken datgene wat ze van televisie leren op een heel


individuele manier
grote waaier aan mogelijke interpretaties, die echter allemaal door
dezelfde boodschap worden bevestigd
alleen datgene wat buiten de grenzen van de boodschap valt, wordt
niet ondersteund

74

75

Das könnte Ihnen auch gefallen