Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
Dankwoord
In een eindverhandeling kruipt heel veel tijd werk. Je laat je altijd weer adviseren door een
heleboel mensen, zonder wiens steun je de opdracht niet tot een goed einde had kunnen brengen.
Deze wil ik dan ook graag een welgemeende dank je wel zeggen.
Allereerst wil ik mijn interne en externe begeleiders Dhr. Koenraad Keignaert en Prof. Walter
Weyns extra bedanken voor de tijd en energie die zij het ganse jaar geïnvesteerd hebben in dit project.
Natuurlijk was deze thesis niet tot stand kunnen komen als de opleiding me niet de kans
gegeven had om theoretisch te kunnen afstuderen Ik dank hen voor al datgene dat ze ter mijne
beschikking gesteld hebben. Ook wil ik alle docenten bedanken die deelnamen aan het forumgesprek,
mijn enquête beoordeelden en/of in mijn jury’s zetelden en me daar nuttige opmerkingen
formuleerden die me andere inzichten boden.
Verder wil ik natuurlijk ook alle respondenten bedanken die de tijd en moeite genomen
hebben om mijn lange enquête in te vullen. Zonder hen had ik geen onderzoek. En in het bijzonder
gaat hier nog een extra bedanking uit naar de vijf mensen die deelnamen aan de dieptegesprekken en
me zo nieuwe inzichten bezorgden en klaarheid brachten in mijn gedachte. Dit zijn in alfabetische
volgorde: Maarten Demunster, Elisabeth Rabaey, Karen Sprengers, Maxime Szyf en Peter Van Riet.
Ook wil ik Prof. Dr. Albert L. Mok hartelijk danken. Voor het leuke gesprek, de interessante inzichten
en bemoedigende woorden waarin ik telkens weer iets nieuws vernam.
Hierbij wil ik ook kort een woordje van dank richten naar Toni Van Remortel voor de crash
van de software te verhelpen. Ook wil ik alle bedrijven en organisaties bedanken die me informatie
verstrekten
Natuurlijk wil ik ook graag al mijn medestudenten, kotgenootjes en vrienden bedanken die op
elk moment voor me klaarstonden. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken, omdat ze me de kans
gegeven hebben om te studeren, me steunen en aanmoedigingen in wat ik doe. Ook mijn zussen -
Lieve, Hilde, Marleen en An - wil ik graag bedanken.
Tot slot wil ik iedereen bedanken die interesse getoond heeft in wat ik deed, stukken tekst
nagelezen heeft en ook diegene die me op welke manier ook verder geholpen hebben, maar die ik hier
bij naam nu vergeet te bedanken. Dank je wel!
Inhoud
Inhoudstafel i
Lijst met afkortingen vi
Abstract vii
Inleiding 1
1 Probleemstelling 1
2 Relevantie 1
3 Doelstelling 2
4 Onderzoeksvraag 2
5 Onderzoeksopzet 2
i
Inhoud
ii
Inhoud
iii
Inhoud
2.7 Stelling 7 82
2.8 Stelling 8 83
2.9 Stelling 9 85
2.10 Stelling 10 85
2.10.1 Substelling 10.1 86
2.10.2 Substelling 10.2 86
2.10.3 Substelling 10.3 87
3 Samenhang tussen de verschillende stellingen onderling 88
4 Wie bevragen en via welke techniek(en)? 88
iv
Inhoud
Referenties 110
v
Inleiding
vi
Inleiding
Abstract
In this thesis, the sector of product development and what leads to success for a product developer
has been studied according to the field theory of P. Bourdieu, which has field, capital and habitus as
mean characteristics. The society can be subdivided into different fields in which each field can be
seen as a strategic game with particular goals and rules. Every person has his own habitus: a specific
way of observing, thinking and acting. All people interact and compete to obtain more power. An
increase of power in this context implicates more resources or capital. In this study, this has been
examined by an inquiry and interviews. There is an indication that the field characteristics have little
influence on the field of product development. It is therefore important to circumscribe the profession.
vii
Inleiding
Inleiding
1 Probleemstelling
Via producten trachten mensen zich zowel te onderscheiden als aansluiting te vinden bij
anderen. Dit wordt mooi geformuleerd in het onderstaande citaat:
De mens wil zich onderscheiden van alle anderen, maar evenzeer wil hij zich conformeren. Hij wil zo
‘apart’ en uniek mogelijk zijn, maar tegelijkertijd verlangt hij, dat zijn uniekheid toch nog ’ergens bij
aansluit’: niemand wil ’gek’ zijn (G. Reve, Brieven aan mijn lijfarts).1
2 Relevantie
1
G. Reve, Brieven aan mijn lijfarts 1963-1980. Amsterdam etc.: Veen, 1991, p. 161; dit fragment werd teruggevonden in ‘Bourdieu
en de dichotomie’ van Laurense (1993: 137)
1
Inleiding
ontwerpbureau anticipeert op die vraag of speelt er snel op in. Ontwerpers kunnen gezien worden als
futurologen, d.w.z. ze zijn niet met vandaag bezig, maar met morgen en overmorgen. Product-
ontwikkeling wordt door vele bedrijven dan ook gezien als een onderdeel van hun businessstrategie.
Maar vermits productontwikkeling een riskante onderneming is (de kans op mislukkingen is namelijk
50 %, want de helft van de producten raakt niet op de markt), is er een noodzaak om de juiste doelen
te hanteren. Zo kan men beter inspelen op de noden van de consument en stijgt de effectiviteit.
3 Doelstelling
Het doel van de thesis is het vinden van de achterliggende ontwerpaspecten die door onze
habitus gestuurd worden om zo te verklaren wat de stijlverschillen zijn tussen de verschillende
productontwikkelaars en in welke mate dit hun succes bepaalt vanuit de veldtheorie van Bourdieu.
4 Onderzoeksvraag
De habitus speelt een rol bij ontwerpers. Deze produceren goederen en diensten en bepalen
dus wat er op de markt aanwezig is. Het bekomen van inzicht in de habitus van de ontwerpers kan de
volgende vragen beantwoorden:
§ In welke mate spelen de veldkarakteristieken een rol in het veld van de productontwikkeling?
§ Wat bepaalt het succes van een productontwikkelaar?
§ Zijn er bepaalde combinaties van kapitaal die leiden tot succesvolle ontwerpers en zo ja, zijn
er groepen te onderscheiden?
§ Welke elementen zorgen ervoor dat ontwerpers in groepen ingedeeld kunnen worden?
5 Onderzoeksopzet
Om een beter inzicht te krijgen in de algemene structuur van de eindverhandeling, wordt hier
een beknopt overzicht gegeven van de inhoud van de verschillende hoofdstukken. De stappen die we
achtereenvolgens volgen om tot dit inzicht te komen zijn: ten eerste wordt de positie van het
productontwikkelingsveld ten opzichte van het veld van de macht geanalyseerd. Hierbij wordt de
ontwikkeling van die positie in de tijd bekeken. In deze fase wordt onderzocht hoe het veld van de
productontwikkeling staat in de wereld, staat tegenover de andere vakgebieden. Vervolgens wordt de
2
Inleiding
interne structuur van dit veld bestudeerd. Hiervoor worden de verschillende ontwerpers en
ontwerpbureaus tegenover elkaar geplaatst in het veld van de productontwikkeling. In deze stap
wordt er onderzocht waarom de ontwerpers zo geplaatst zijn en welke relaties (samenwerking met,
conflict, enzovoort) er zijn tussen ontwerpers binnen het gebied. De laatste stap is het analyseren van
de habitus van de ontwerpers, om zo te bepalen en te verklaren waarom individuen deze (diverse)
posities binnen het veld bezetten. Dit construeren van het veld gaat logischerwijs vooraf aan het
construeren van de loopbaan, die kan beschouwd worden als de reeks van posities die personen en
ontwerpbureaus achtereenvolgens in het veld innemen (Bourdieu, 1992; Ritzer, 2000).
3
Hoofdstuk 1
Scientists can invent technologies, manufacturers can make products, engineers can make them
function and marketers can sell them, but only designers can combine insight into all these things and
turn a concept into something that's desirable, viable, commercially successful and adds value to
people's lives. (uitspraak van designer Richard Seymour, 2002)
1 Bibliografie 2
Pierre Bourdieu werd in 1930 geboren in het zuiden van Frankrijk, in een
klein dorpje genaamd Deguin. Het grootste deel van de bewoners behoorde
tot de boerenbevolking en zijn vader was gemeenteambtenaar. Ondanks het
sterke anti-intellectualistische milieu, slaagde hij erin om af te studeren in de
filosofie aan de Ecole Normale Supérieure te Parijs. Dit is zeer uitzonderlijk voor
een jongen van bescheiden afkomst daar dit de kweekschool van de Franse
bestuurs- en academische élite is. Zijn carrière begon in 1954 aan een
provinciaal lyceum waar hij korte tijd leraar filosofie was. In 1956 vervult hij
zijn dienstplicht in Algerije. Toen die eindigde verbleef hij er nog enige tijd om er onderzoek te doen
naar de sociale problemen van het Algerijnse volk en naar de problemen van de Franse kolonisten.
Eens terug in Frankrijk werd hij in 1960 wetenschappelijk assistent aan de Universiteit van Parijs,
waar hij regelmatig de seminaries van Lévi-Strauss bezocht. Na een korte periode als assistent aan de
Faculteit der Letteren werd hij in 1961 docent aan de universiteit van Rijsel. In 1964 keerde hij terug
naar Parijs, waar hij onderzoeksdirecteur werd aan de toonaangevende Ecole Pratique des Hautes
Etudes. Van 1964 tot 1984 doceerde Bourdieu aan de Ecole Normale Supérieure. In 1975 nam hij de
leiding over van het tijdschrift Actes et la Recherche en Sciences Sociales, dat zo’n beetje het huisorgaan
werd van Bourdieu en zijn kring. Er verschenen heel wat vernieuwende bijdragen in dit tijdschrift.
Om de opgang naar de academische top compleet te maken, werd Bourdieu in 1982 benoemd tot
hoogleraar aan het uiterst prestigieuze Collège de France. Dit is in Frankrijk de hoogste positie die in de
academische wereld bereikt kan worden (de Jong, 1996: 320-322; Weyns, 2003). Bourdieu overleed op
eenenzeventig jarige leeftijd in 2002.
Bourdieu’s oeuvre is zeer omvangrijk, mede omdat hij zich zo goed wist te omringen. Zijn werk wordt
gekenmerkt door een uiterst zeldzame combinatie van theoretische diepgang en bezorgdheid voor
empirische nauwkeurigheid. Hij schrijft in een onverteerbare, warrige stijl, die gekenmerkt wordt
door onmogelijk lange zinnen, met tal van ‘verduidelijkende’ of nuancerende tussenzinnen al dan niet
tussen haakjes of streepjes. Hij gebruikt ongebruikelijke begrippen en zet ‘gewone termen’ vaak
tussen aanhalingstekens, om aan te geven dat ze in een wat andere dan de gebruikelijke betekenis
worden gebruikt. Naar eigen zeggen heeft hij deze stijl ontwikkeld om te verhinderen dat hij
gevulgariseerd zou worden, of dat men hem verkeerdelijk zou begrijpen. Helder en eenvoudig
4
Hoofdstuk 1
schrijven zou een bedrieglijk beeld geven van de werkelijkheid. Wat Bourdieu beoogt is‘reflexiviteit’:
een verhoogde graad van afstand, niet enkel ten aanzien van het studie-object, maar ook tot de eigen
positie die men als onderzoeker inneemt. Zijn rommelige stijl zou daartoe moeten bijdragen (Weyns,
2003).
2 Kernbegrippen
Het denken van Bourdieu draait rond drie begrippen: veld, habitus en kapitaal. Deze
begrippen staan in verband tot elkaar.
Naar: http://folk.uio.no/stokke/SGO4014/FORELESNINGER/5.%20Bevegelsespolitikk/sld019.htm
De drie begrippen worden in dit hoofdstuk elk verder verklaard. Vooral hun onderlinge
verhouding is van belang. Beknopt weergegeven stelt Bourdieu dat alle praktijken resulteren uit de
relatie tussen habitus en kapitaal binnen een gegeven veld (Bourdieu, 1984: 101).
De habitus van een individu is het geheel van iemands disposities. Dat zijn, zo je wil,
grondhoudingen en geneigdheden. Allemaal samen functioneren deze disposities als functionerend
als een geheel van duurzame generatieve classificatieschema’s voor iemands perceptie, evaluatie en
handelen. De hoeveelheid kapitaal waarover een individu beschikt verwijst zowel naar materiële als
symbolische goederen die van nut kunnen zijn in een bepaalde situatie. Er zijn verschillende soorten
kapitaal: economisch kapitaal (zoals inkomen, bezit), cultureel kapitaal (zoals kennis, waarde-
oriëntaties) en sociaal kapitaal (zoals sociale netwerken). De verschillende vormen van kapitaal
worden in verschillende velden gekapitaliseerd. Deze velden, die in hun totaliteit de sociale
werkelijkheid vormen, worden door Bourdieu voorgesteld als configuraties van sociale posities die
door het individu of door instituties worden ingenomen. Velden zijn relatief autonome netwerken,
5
Hoofdstuk 1
functionerend volgens een eigen logica. De structuur van een veld wordt bepaald door de
machtsrelaties tussen de actoren.
Praktijken (of praxis) tenslotte, verwijzen naar frequent herhaalde acties, gebruiken of
plichten die doorgaans met een zeker automatisme worden gepraktiseerd, en vormen hiermee de
basis voor het routineuze ‘dagelijks leven’. Sociale interactie komt tot stand uit een combinatie van
vrijheden en beperkingen, waarbij individuen aangepaste strategieën ontwikkelen om hun doeleinden
te bereiken (Bourdieu, 1977 & 1984).
3 Veldbegrip
De sociale ruimte, het geheel van objectieve bestaanscondities waarin mensen zich bewegen,
bestaat uit velden. Een veld is een relatief autonome ruimte, opgebouwd rond specifieke posities en
instituties, gekenmerkt door een eigen interne logica. Elk veld heeft zijn eigen spelregels. De inzet van
de strijd binnen het veld is het legitimiteitsmonopolie. Elk veld werkt als een markt, waarin het succes
van iemand voornamelijk wordt bepaald door de habitus van die persoon (Jacobs, 1993). Een veld
moet gezien worden als een structuur van relaties tussen posities (een historisch geobjectiveerd
netwerk), die dwang uitoefent op de actoren3. De actoren in een veld zijn m.a.w. niet vrij om te doen
en laten wat ze willen. Ze zijn beïnvloed door de positie die ze bekleden binnen het veld. De
handelingen van een actor kan men met andere woorden enkel in relatie tot zijn onmiddellijke
netwerk begrijpen (Bourdieu, 1989). Niet alle sociale structuren hebben eenzelfde graad van
autonomie. Hoe groter de autonomie in een veld, hoe meer veldeigenschappen het heeft.
Om de logica van het veld te begrijpen moet men voor ogen houden dat Bourdieu denkt in
termen van relaties. Bourdieu vergelijkt de ‘sociale wereld’ met een strategisch ‘spel’ (Weyns, 2003). In
dit spel zijn er inzetten die het gevolg zijn van de competentie (strijd) tussen de verschillende spelers.
De dynamiek van het veld wordt bepaald door de inzet van het spel. In elk veld wordt een spel
gespeeld om specifieke inzetten, om een specifieke vorm van kapitaal, om een specifieke vorm van
macht, die ongelijk is verdeeld en waarvan het bezit toegang geeft tot de specifieke winst die op dat
veld kan worden behaald (Bourdieu, 1989). Elke speler beschikt dus over een aantal troeven (kapitaal)
en die troeven variëren naargelang het spel dat gespeeld wordt. Het kapitaal of de kapitaalsoort
vormt niet alleen de inzet van de strijd, maar is ook datgene wat werkzaam is in het veld. Al naar-
gelang het kapitaal dat een speler bezit, kan hij macht uitoefenen om de structuur van het veld te
behouden of te veranderen. Het zijn dus de verschillende krachtsverhoudingen tussen de spelers die
bepalen hoe de structuur van het veld eruit ziet. Elke speler bezit een spelstrategie. Wat een goede
strategie is – in een bepaalde situatie - wordt bepaald door de regels die opgelegd worden in de
sociale ruimte en de positie (dit is afhankelijk van kapitaalbezit) die men inneemt in deze ruimte. Deze
3
Binnen de veldanalyse wordt een individu opgevat als actor dit wil zeggen als positiebekleder/deelnemer binnen een veld.
6
Hoofdstuk 1
spelstrategie hangt bovendien ook af van de evolutie van het totale kapitaal en de structuur van het
kapitaal (Bourdieu & Wacquant, 1992; Calhoun, 2000). Ofwel, de strategie hangt niet alleen samen
met de hoeveelheid kapitaal die mensen bezitten en de samenstelling van het kapitaal. Ook het traject
dat mensen hebben afgelegd speelt hierin dus een belangrijke rol, wat het geheel (het veld en de
posities die men inneemt) een dynamisch karakter geeft. Dit wordt uitgewerkt, onder punt 5.1:
Kapitaal, verder in dit hoofdstuk.
Het veld is, zoals gezegd, een netwerk van objectieve relaties (van overheersing of
onderwerping, …) tussen personen op verschillende posities. Elke ‘positie’ wordt gedefinieerd door
haar relatie tot andere posities, dat wil zeggen door het systeem van relevante kenmerken die haar
plaats ten opzichte van de andere posities in de structuur bepaalt. Alle posities zijn afhankelijk van
hun actuele en potentiële situering in het veld en dus van de verdeling van de verschillende soorten
kapitaal (of macht), waarmee de specifieke winsten (vb. prestige in jouw vakgebied) die in het veld op
het spel staan te behalen zijn. Iedere persoon bevindt zich op een bepaalde positie in het veld dat het
resultaat is van verworven kennis en het in zijn leven reeds afgelegde ‘traject’. De manier waarop wij
handelen wordt bepaald door onze huidige positie. Concreet wil dit bijvoorbeeld zeggen dat de
producten die productontwikkelaars afleveren niet zozeer afhangen van hun inspiratie, maar van de
positie die ze in het veld bekleden, en van de bij die veldpositie horende habitus. Alles wat een speler
in een veld doet, verraadt zijn positie in het veld. Je kan enkel maar doen wat de mogelijkheden die
een positie bieden, toelaten. Een productontwikkelaar die een ontwerp maakt, verraadt altijd (zo luidt
althans de theorie) welke positie hij inneemt. Vandaar dat Bourdieu al wat spelers in een veld doen
(hun handelingen, uitspraken, initiatieven die ze nemen) omschrijft als een ‘positiebepaling’. Iedereen
kunstwerk dat een kunstenaar maakt, ieder boek dat een schrijver schrijft, ieder ontwerp dat een
productontwikkelaar uitwerkt: ze zijn maar wat ze zijn omdat de kunstenaar, schrijver,
productontwikkelaar dié en geen andere positie inneemt in het veld van respectievelijk de kunst, de
literatuur, de productontwikkeling. Kortom, wat productontwikkelaars doen wordt voor een stuk
bepaald door hun cultuur en hun vroegere ervaringen (vroegere posities die ze ingenomen hebben en
relaties die ze aangegaan zijn) (Ritzer, 2000).
Het veld van de productontwikkelaar is een krachtenveld dat invloed uitoefent op allen die er
binnentreden. Deze invloed gebeurt op verschillende wijze en wel naargelang de positie die de
ontwerpers innemen. Er woedt een concurrentiestrijd om de bestendiging of verandering van dit
krachtenveld. De gevestigde waarden willen hun positie behouden, terwijl de nieuwkomers de
anciens van hun positie willen stoten. De positiebepalingen of standpunten die naar voren komen in
de op de markt gebrachte producten zijn dan ook het resultaat van een permanent conflict (‘strijd’)
(Bourdieu, 1992).
7
Hoofdstuk 1
Het theoretisch kader van Bourdieu beschrijft de theorie van de ‘praxis’. Praxis staat voor de
totale verhouding tussen mens en wereld en wordt door Bourdieu op één lijn gesteld met handelen (in
ruime zin betekent dit woord namelijk ook waarnemen, spreken,…). Hij gaat ervan uit dat met zijn
handelingstheorie alle individuele handelingen, dus heel iemands doen en laten, verklaard kan
worden vanuit één globaal begrip: ‘habitus’. Dit woord verwijst naar habitude – gewoonte - en net als
een gewoonte wordt de habitus verworven4. Deze is niet aangeboren, maar aangeleerd en duurzaam.
In tegenstelling tot een gewoonte, die gelijk te stellen is met een reflex, is de habitus productief: hij
stuurt de praxis, maar niet op een deterministische (of mechanische) manier. Binnen de door de
habitus opgelegde grenzen, de opgelegde limieten en principes kan een persoon handelen zoals hij dat
wil (Laermans, 1984).
De ingebouwde principes omschrijft Bourdieu, zoals gezegd, ook als disposities (d.w.z. neigingen): ‘de
habitus vormt een systeem van disposities’. Deze ‘disposities’ functioneren als onderbewuste schema’s
die de grondslag vormen van denken, waarnemen en handelen. Deze schema’s genereren dus
handelingen, waarnemingen en denkakten. Zo’n schema heeft een algemeen karakter en is daarom
overdraagbaar op meerdere terreinen - naar verschillende velden toe. (Laermans, 1984: 22)
Het concrete handelen, waarnemen en waarderen - de zogenaamde praxis - resulteert niet enkel uit de
habitus. Volgens Bourdieu beschikken mensen over een ‘praktische zin’. Dit is een verworven systeem
van preferenties, waarnemings- en waarderingsschema’s die pas een concrete vorm aannemen en zo
concrete ‘praktijken’ genereren, binnen én afhankelijk van een specifieke (sociale) context. De habitus
is dit soort van praktische zin, die bepaalt wat gedaan moet worden in een bepaalde situatie en ervoor
zorgt dat habitus en veld op elkaar worden afgestemd.5
De relatie tussen habitus en veld is wederzijds: het veld bepaalt de habitus, maar omgekeerd
houdt de habitus het veld in stand. De disposities van de habitus genereren pas concrete handelingen
binnen en afhankelijk van een veld (Harvey et al, 2001; Laermans, 1984; Jacobs, 1993). Bourdieu
formuleert deze wederzijdse verhouding als volgt:
‘De relatie tussen een habitus en een veld is allereerst een ‘conditioneringsrelatie’: het veld structureert
de habitus, die het product is van de inlijving (incorporatie) van de immanente noodzaak van dat veld,
of van een reeks min of meer overeenkomende velden – gebrek aan overeenkomst kan leiden tot een
4
Personen worden geboren met een genetisch potentieel, maar niet met een habitus. De habitus is iets dat we verwerven door
herhaling, zoals een gewoonte, iets dat we in ons handelen, denken, doen,… aanvoelen en niet enkel in ons hoofd (Calhoun,
2000: 697). Bij de habitus speelt het leerproces dus een rol.
5
Het begrip ‘habitus’ krijgt in de context van de veldanalyse een zeer specifieke betekenis. Als het begrip ‘veld’ duidt op de
uitwendige, ‘dingmatige’ en dwangmatige structuur van relaties tussen posities die op een gegeven moment uit de strijd
tevoorschijn zijn gekomen, slaat het begrip ‘habitus’ op de inwendige, ‘belichaamde’ disposities die op individuen zijn
neergelaten als duurzame schema’s van waarneming en waardering en aanzetten tot praktisch handelen (Bourdieu, 1992).
8
Hoofdstuk 1
verdeelde, zelfs verscheurde habitus. Maar het is ook een ‘kennisrelatie’, een relatie van cognitieve
constructie: de habitus draagt bij aan de totstandkoming van het veld als een wereld die betekenisvol,
zinvol en waardevol is, en waarin het de moeite waard is energie te investeren.’ (Bourdieu, 1992;
Weyns, 2003)
Cruciaal is het verband dat Bourdieu legt tussen habitus en ‘objectieve sociale
omstandigheden’6. Elke habitus is, via opvoeding en socialisatie, immers het product van bepaalde
levenscondities (Laermans, 1984). De habitus wordt dan ook omschreven als een ‘structurerende
structuur’. De habitus is gedetermineerd, hij is de ‘internalisering van de externaliteit’. Hij is het product
van de opvoeding en socialisatie en is relatief klassengebonden. Tot aan de lichaamshouding toe is de
habitus het product van imitatie van de ouders en van andere socialisaties. De habitus determineert
echter ook op zijn beurt, hij bepaalt het handelen en creëert zo een levensstijl (d.w.z. een
‘gestructureerde structuur’ of een structuur die gestructureerd wordt door de sociale wereld). Hij
zorgt dus eveneens voor de ‘externalisering van de internaliteit’: elke sociale omgeving of sociaal
verband produceert eigen habitusvormen. Dit verklaart de homogeniteit tussen handelingen binnen
een sociale klasse. Hierop wordt verder ingegaan bij de bespreking van Bourdieu’s klassenbegrip
(Jacobs, 1993; Ritzer, 2000; Vranken & Henderickx, 1996). De habitus vormt dus de weerspiegeling van
de ‘objectieve’ positie van een individu binnen de sociale verhoudingen in de verschillende velden
(Jacobs, 1993).
De verbazingwekkende nauwe overeenstemming die op elk moment in de tijd bestaat tussen de ruimte
van posities en de ruimte van disposities van degenen die ze bezetten, is alleen volledig te verklaren op
voorwaarde dat rekening wordt gehouden met wat op dat moment, en ook op de verschillende kritische
momenten van elke afzonderlijke artistieke loopbaan (of in dit geval carrière in de productontwikkeling),
de ruimte van geboden mogelijkheden is – dat wil zeggen de verschillende genres, scholen, stijlen,
onderwerpen, werkwijzen, etc. (Bourdieu, 1992: 286-287).
Deze mogelijkheden dienen niet alleen vanuit het oogpunt van hun eigen interne logica te
worden beschouwd, maar ook vanuit het oogpunt van de sociale waarde die elke mogelijkheid op
grond van haar positie in de desbetreffende ruimte bezit. Daarnaast moet ook rekening worden
gehouden met de sociaal bepaalde waarnemings- en waarderingscategorieën die de verschillende
actoren of categorieën van actoren op die mogelijkheden toepassen (Bourdieu, 1992).
De relatie tussen posities en disposities werkt dus in twee richtingen. Een habitus wordt, als
systeem van disposities, pas effectief in de relatie tot een bepaalde structuur van posities, die sociaal
gekarakteriseerd zijn (o.a. door de sociale kenmerken van diegenen die de positie bezetten en die op
6
Het begrip objectieve sociale omstandigheden kan verduidelijkt worden met behulp van enkele voorbeelden:
opleidingsniveau, politieke achtergrond, geloofsovertuiging, woonplaats, etc. Dit verband wordt in hoofdstuk 2 aan de hand
van consumptie en productie verduidelijkt.
9
Hoofdstuk 1
die manier waargenomen worden). Omgekeerd zijn het de - in meerdere of mindere mate - aan de
posities aangepaste disposities die maken dat de verbonden potentiële mogelijkheden ook
daadwerkelijk worden gerealiseerd (Bourdieu, 1992).
De sociale wereld moet volgens Bourdieu voorgesteld worden als een sociale ruimte met drie
verschillende dimensies. Actoren en groepen worden gedefinieerd aan de hand van hun relatieve
positie binnen deze ruimte en krijgen hun plaats via deze drie dimensies. Deze drie dimensies zijn
achtereenvolgens: het totale volume aan kapitaal, de samenstelling van het kapitaal
(kapitaalstructuur) en de verandering van deze twee kenmerken doorheen de tijd (het sociale traject)
(Bourdieu, 1989).
5.1 Kapitaal
Elk veld heeft andere regels, andere onderscheidende gewoonten en dus eigen belangen
waarnaar gestreefd wordt. Anders gezegd: elke veld kent een specifieke vorm van ‘kapitaal’ (of een
specifieke vorm van macht), die de inzet is van het specifieke spel dat gespeeld wordt. Het begrip
kapitaal is uiteraard ontleend aan de economie, maar Bourdieu gebruikt het in een ruimere betekenis
(Calhoun, 2000; Weyns, 2003). Hij definieert kapitaal als:
de opgehoopte arbeid (in gematerialiseerde of belichaamde vorm), die het vermogen heeft zich te
reproduceren, door individuele actoren of groepen exclusief kan verworven worden en ongelijk verdeeld
is (Bourdieu, 1989: 120).
Dat kapitaal het vermogen heeft om zich te reproduceren, wil zeggen dat het kan worden
geïnvesteerd (ingezet) en omgezet in winst, die toegevoegd kan worden aan het bestaande kapitaal.
Het bezitten van kapitaal geeft dus toegang tot het verwerven van de specifieke winst die in een
bepaald veld te behalen valt. Dit bezit is ongelijk verdeeld over posities en dus over actoren (Weyns,
2003).
Er zijn verschillende soorten kapitaal. Hoeveel valt niet meteen te zeggen. Het hangt af van
het aantal velden dat men onderscheidt. Sommige soorten kapitaal hebben slechts relevantie binnen
de grenzen van één veld, bijvoorbeeld ruimtelijk inzicht kan beschouwd worden als een vorm van
kapitaal in het veld van de ontwerpwetenschappen (architectuur en productontwikkeling), maar in
het domein van de economie, religie, enzovoort telt ruimtelijk inzicht niet mee. Vaardigheden die in
het ene veld tot prestige en aanzien leiden doen dat in een ander veld dus niet steeds. Toch zijn er
enkele vormen van kapitaal die niet uitsluitend binnen één beperkt veld gelden, maar die in vele
velden van belang zijn. Deze meer algemene kapitaalvormen staan centraal in de veldanalyse.
Bourdieu onderscheidt drie belangrijke vormen van kapitaal: economisch, cultureel en sociaal kapitaal
(Calhoun, 2000; Weyns, 2003).
10
Hoofdstuk 1
Bourdieu ontwikkelde de notie van ‘cultureel kapitaal’ ter verklaring van de ongelijke
schoolprestaties van kinderen uit verschillende sociale klassen (Bourdieu, 1992). Hij zette zich
daarmee af tegen een louter economische verklaring én tegen een verklaring van verschillende
schoolprestaties in termen van aanleg. De ‘economische benadering’ tracht de ongelijke
schoolprestaties van kinderen uit verschillende sociale klassen te verklaren door louter monetaire
verschillen. Kinderen van meer begoede ouders zouden meer geld kunnen investeren in de school
(inschrijvingsgeld, meer en duurdere schoolboeken, een behoorlijke studeerkamer enzovoort). Er zou
dus een rechtstreeks verband bestaan tussen inkomen en vermogen van de ouders aan de ene kant en
schoolprestaties aan de andere kant. Bourdieu verwerpt deze verklaring. Zij is een voorbeeld van wat
hij de ‘kortsluitings-drogreden’ noemt: het zonder meer poneren van een oorzakelijk verband tussen
economische oorzaken en culturele gevolgen (Bourdieu, 1992; Weyns, 2003). Voor culturele effecten
moeten er in zijn visie culturele oorzaken gezocht worden: verschillen in cultureel kapitaal
bijvoorbeeld. Ook de ‘verklaring in termen van aanleg’ schiet tekort. Zij ziet over het hoofd dat
begaafdheid niet natuurlijk is. Begaafdheid is het product van een investering in tijd en studie-
inspanning, kortom van een cultureel kapitaal (die van generatie op generatie wordt overgeleverd,
zowel in belichaamde als in materiële vorm).
Zo kwam Bourdieu tot de hypothese dat kinderen uit verschillende klassen over een verschillend
cultureel kapitaal beschikken. Kinderen uit hogere sociale klassen beschikken over relatief veel
cultureel kapitaal dat zij kunnen inzetten, en daarom kunnen zij ook naar verhouding meer ‘winst’
realiseren (dus betere schoolresultaten) (Weyns, 2003).
Maar wat is cultureel kapitaal?
Cultureel kapitaal kan in drie vormen optreden: in belichaamde staat, dat wil zeggen in de vorm van
duurzame disposities van het organisme; in geobjectiveerde staat, in de vorm van cultuurgoederen die
de sporen vormen of de verwerkelijking zijn van theorieën, van kritiek op die theorieën van
problematieken, enzovoort en in geïnstutionaliseerde staat, een vorm van objectivering die afzonderlijk
moet worden beschouwd omdat zij, zoals men aan het schooldiploma kan zien, volstrekt nieuwe
eigenschappen verleent aan het culturele kapitaal dat zij wordt geacht te garanderen (Bourdieu, 1989:
123).
11
Hoofdstuk 1
a. ‘Geïncorporeerd cultureel kapitaal’ – ook wel kapitaal in belichaamde staat genoemd (Bourdieu,
1989) is persoonsgebonden7. Het betreft de (persoonlijke) habitus, die niet direct overdraagbaar is,
maar die elk individu zich persoonlijk moet toe-eigenen, zoals bijvoorbeeld het aanleren van een
(vreemde) taal of het leren bespelen van een muziekinstrument. In de verwerving of de ’accumulatie’
van dit gedeelte van het symbolische kapitaal moet veel tijd en energie geïnvesteerd worden door de
actor zelf: hoe jonger men zich dit begint eigen te maken, des te groter is het rendement.
Veel is dus afhankelijk van de beschikbare vrije tijd tijdens de socialisatieperiode - die op zijn beurt
afhankelijk is van de klasse waartoe het individu behoort. De materiële en symbolische winst die men
met dit soort kapitaal kan boeken, hangt vooral af van het ‘verschil’, dus van de schaarste van de
culturele competentie: kunnen lezen in een wereld van analfabeten resulteert in een groter cultureel
kapitaal en daarom in grotere winstmogelijkheden dan een geleerd boek lezen in een omgeving
waarin vrijwel iedereen dat al doet (Bourdieu, 1989; Laurense, 1993).
b. Met ‘geobjectiveerd cultureel kapitaal’ doelt Bourdieu op het materiële culturele bezit (zoals
schilderijen, boeken, muziekinstrumenten), waarvoor economisch kapitaal een zo goed als
noodzakelijke voorwaarde vormt. Deze kapitaalsoort behoort dus niet onlosmakelijk bij de persoon
(juridisch gezien), maar men moet om ervan te kunnen genieten wel over geïncorporeerd kapitaal
beschikken: daarom is haar waarde vooral symbolisch (Bourdieu, 1989). Zo kan men zich dus
cultuurgoederen materieel toe-eigenen, wat economisch kapitaal vergt, en symbolisch toe-eigenen,
wat de aanwezigheid van symbolisch kapitaal veronderstelt (Laurense, 1993). Geobjectiveerd en
belichaamd kapitaal kunnen dus nooit volledig los van elkaar beschouwd worden (Weyns, 2003).
7
Geïncorporeerd cultureel kapitaal is persoonsgebonden, daar het een lijfelijke eigenschap is geworden van de persoon zelf.
Het is niet direct overdraagbaar zoals economisch kapitaal en sterft mee af met de drager ervan. Deze toestand veronderstelt
een proces van socialisatie, waarbij bepaalde zaken geïnternaliseerd worden. (Bourdieu, 1992 & 1996)
12
Hoofdstuk 1
Sociaal kapitaal bestaat uit de macht die men kan putten uit het duurzame netwerk van
mensen die tegenover elkaar verplichtingen en erkentelijkheden voelen (kennissen, vrienden,
familieleden e.d.). Het kapitaalvolume hangt hier af van de hoeveelheid (sociaal, economisch,
cultureel) kapitaal waarover de relaties in kwestie beschikken en van de grootte van het sociale
netwerk dat men kan mobiliseren (Laurense, 1993). Ter verduidelijking: het sociaal kapitaal van
iemand die een vrij beroep uitoefent (architect enz.) hangt in grote mate af van het gewicht van zijn
cliënteel (Weyns, 2003). Dat dergelijke relaties bijzonder nuttig kunnen zijn, wil niet zeggen dat ze
worden aangeknoopt met het oog op mogelijke vriendendiensten. Daarnaast vergt sociaal kapitaal
veel investering en onderhoud in de vorm van tijd, (relatie)geschenken, aandacht en dus ook
economisch kapitaal, waardoor anciënniteit een belangrijke rol speelt (Laurense, 1993).
13
Hoofdstuk 1
terrein. Het verwerven van cultureel kapitaal kost tijd, en deze tijd is afhankelijk van de hoeveelheid
economisch kapitaal waarover iemand beschikt. De vrije tijd waarover men beschikt kan namelijk
opgevat worden als een tijd waarin men inkomen misloopt, en deze vrije tijd is een voorwaarde om
cultureel kapitaal te accumuleren (Bourdieu, 1989).
Volgens Bourdieu is sociaal kapitaal ook nauw verbonden met cultureel kapitaal (kennis,
diploma’s) en economisch kapitaal. Sociale relaties zijn onder bepaalde condities omzetbaar in
economisch kapitaal. Cultureel kapitaal kan op zijn beurt toegang geven tot bepaalde netwerken,
terwijl bepaalde sociale netwerken ook tot accumulatie van nieuwe kennis en vaardigheden kunnen
leiden. Het grote verschil tussen sociaal kapitaal en de andere kapitaalsvormen is dat sociaal kapitaal
een virtueel karakter heeft. Economisch kapitaal staat op de bankrekeningen van de mensen en omvat
hun roerend en onroerend goed. Cultureel kapitaal zit als het ware in de hoofden van de mensen – en
volgens Bourdieu ook in hun lichaam(shouding) - en uit zich concreet in diploma’s, (vak)kennis en
levensstijl. Sociaal kapitaal echter heeft betrekking op de structuur van sociale relaties (Jacobs, Abts,
Phalet & Swyngedouw, 2001).8
Tenslotte introduceert Bourdieu nog een vierde kapitaalsoort: het symbolisch kapitaal. Zoals
het bij de terminologie van Bourdieu vaker het geval is, zijn er voor het begrip symbolisch kapitaal
verschillende interpretaties mogelijk. Diegene die in deze eindverhandeling gehanteerd wordt is de
volgende9: Bourdieu heeft het samenvoegen van cultureel en sociaal kapitaal symbolisch kapitaal
genoemd. Dit symbolisch kapitaal omvat verschillende componenten, waaronder diploma’s en
familiaal culturele erfenis (Vranken & Henderickx, 2000). In brede zin komt het symbolisch kapitaal
dus neer op prestige en aanzien.
5.2 Klasse
Klassen zijn de verzameling van actoren die overeenkomstige posities bekleden en die, omdat zij in
gelijksoortige omstandigheden verkeren en onderworpen zijn aan gelijksoortige conditioneringen, naar
alle waarschijnlijkheid gelijksoortige disposities en belangen hebben en daardoor gelijksoortige
praktijken en houdingen zullen vertonen (Bourdieu, 1989: 145).
8
http://users.skynet.be/sky60553/IPSOMBUL3.pdf
9
Een andere verklaring (die in deze thesis niet verder gebruikt wordt) is: Symbolisch kapitaal kan gezien worden als de niet
rechtstreeks in geld uit te drukken waarde, die willekeurig welk cultureel instituut bezit: zijn gerenommeerdheid binnen en
buiten de culturele wereld. Hoe meer symbolisch kapitaal, hoe groter het aanzien dat je geniet op niet louter financiële gronden.
Denk bijvoorbeeld aan de hoeveelheid spiermassa van een bodybuilder, enzovoort.
14
Hoofdstuk 1
men stellen dat het totale kapitaalsvolume gerelateerd is aan de klasse: de hogere klasse bezit het
grootste kapitaalsvolume en de lagere klasse bezit het minst kapitaal. Daarom benoemt Bourdieu de
burgerij vaak als de dominante klasse en voegt hij de midden- en lagere klasse samen tot de
gedomineerde klassen (Laermans, 1984; Vranken & Henderickx, 2000).
Binnen elke klasse (die gedefinieerd wordt aan de hand van het totale kapitaalsvolume)
kunnen er klassenfracties onderscheiden worden naargelang de verschillende verdeling van het totale
kapitaal over de verschillende soorten kapitaal. Dit is de tweede dimensie van de sociale ruimte.
Iemand uit de arbeidsklasse bezit én minder economisch kapitaal (lager inkomen) én minder sociaal
kapitaal (lagere status) én minder cultureel kapitaal (minder diploma’s en een kleinere familiaal-
culturele erfenis) (Laermans, 1984). Deze verdeling kan symmetrisch of asymmetrisch zijn (Bourdieu,
1984; Laermans, 1984). Een symmetrische verdeling vindt men bijvoorbeeld terug bij de vrije
beroepen, die een zeer hoog cultureel kapitaal verbinden met een zeer hoog bezit aan economisch
kapitaal. Een asymmetrische verdeling kan dan enerzijds een combinatie zijn van hoog cultureel
kapitaal met een (relatief) laag economisch kapitaal (bijvoorbeeld professoren) of anderzijds de
combinatie van hoog economisch kapitaal en laag cultureel kapitaal (bijvoorbeeld beroemde zangers).
Sociale mobiliteit (dus de evolutie in tijd in het kapitaalsvolume en de kapitaalsstructuur) is
de derde dimensie. Deze mobiliteit is mogelijk in twee richtingen: vertikaal en transversaal. Verticale
bewegingen zijn neerwaartse en opwaartse bewegingen binnen dezelfde sector (bijvoorbeeld van
leraar naar professor). Deze bewegingen komen het vaakst voor. Dit veronderstelt een toename in het
soort kapitaal dat het grootste aandeel heeft in het totale kapitaalsvolume. De transversale beweging
is een beweging van het ene veld naar het andere. Deze bewegingen brengen een omzet teweeg van
één kapitaal naar een ander soort kapitaal. Dit impliceert een transformatie in de kapitaalsstructuur
(Bourdieu, 1984). Onderstaand schema geeft deze samenhang weer.
klassenruimte
kapitaalvolume
kapitaalsamenstelling
traject
theoretische
ruimte der habitus
ruimte der
levensstijlen
15
Hoofdstuk 1
Ingenieurs en beoefenaars van vrije beroepen schipperen tussen de twee bovengenoemde groepen. Ze
bezetten dus een intermediaire positie binnen deze dominante klasse. Sommigen – vooral de
‘nieuwkomers’ – sluiten eerder aan bij de intellectuelen, terwijl anderen – doorgaans de ‘anciens’ –
zich eerder willen profileren zoals de economische fractie dat doet. Een kenmerk van beide groepen is
het bezit van een groot onderwijskapitaal (Laermans, 1984; Peeters, 1991).
b. De kleinburgerij – de ‘middenklasse’ – wil zich distantiëren van de arbeidersklasse, maar kan dit
door een gebrek aan economisch en cultureel kapitaal niet zo goed waarmaken als de dominante
klasse. Ze is intern weinig gedifferentieerd en bezit altijd te weinig economisch en cultureel kapitaal.
De middenklasse wordt getypeerd door een puriteins-ascetische houding, die in een sobere en strikte
levenswijze (spaarzaamheid en discipline) tot uitdrukking komt. Met betrekking tot ‘de’ cultuur
willen zij erbij horen, maar meestal vallen ze door de mand. Een lid van deze klasse erkent de hogere
cultuur wel, maar kent ze niet. De kleinburgerij is dan ook gedoemd tot imitatie. ‘Kortom, de petit-
bourgeois consumeert de slechte kopie en denkt dat het om het origineel gaat’ (Laermans, 1984).
Binnen de middenklasse zijn er op basis van het sociale traject van de leden drie fracties te
onderscheiden: de dalende kleinburgerij, bestaande uit ambachtslui en kleinhandelaars, is gekenmerkt
door regressieve en conservatieve neigingen. Hun conservatisme neemt vaak repressieve vormen aan.
Hun stijgende klassenleden, doorgaans bedienden en middenkaders, worden dan weer gekenmerkt
door progressisme en beredeneerd optimisme. Ze hanteren een opofferingsmoraal in functie van een
streven naar een betere toekomst. Ze hopen op een verdere vooruitgang, vooral voor hun kinderen.
Op cultureel vlak profileren ze zich voorzichtig middelmatig. De nieuwe kleinburgerij tenslotte
vervult de rol van avant-garde binnen het geheel van de middenklasse. Ze hebben doorgaans een
groot familiaal-cultureel kapitaal – dat een tendens tot opwaartse mobiliteit vertoont - maar dit wordt
niet vertaald in geïnstitutionaliseerde vormen zoals hogere diploma’s. Ze zoeken hun heil vaak in
16
Hoofdstuk 1
contesterende en niet-legitieme domeinen. Heel wat beroepen uit de tertiaire sector zijn typisch voor
leden van de nieuwe kleinburgerij: public relations, reclame en marketing, decoratie en de ‘soft-sector’.
c. De ‘arbeidersklasse’ tenslotte is gekenmerkt door een gebrek aan zowel economisch als cultureel
kapitaal. Functionaliteit en ‘realisme’ staan centraal in hun levenshouding. Hun levensstijl is er één
waarin smaak moet voldoen aan noodzakelijke en praktische normen, want door hun laag
economisch, cultureel en sociaal kapitaal zijn ze voortdurend bezig met dagelijkse zorgen. Conform
de objectieve levensvoorwaarden van hun klasse maken de arbeiders van de nood een deugd; ze
aanvaarden hun beperkingen en voelen zich daar goed bij. Binnen de arbeidersklasse is er geen sprake
van echte fracties, wel zijn er lichte inhoudelijke verschillen in attitudes naargelang ‘anciënniteit’ en
‘opleidingsniveau’.
Figuur 1.3: de klassenstratificatie volgens Bourdieu
Burgerij
Intellectuele fractie
Aristocratisch ascetisme
Economische fractie
Luxe-habitus
Kleinburgerij/middenklasse
Puretains-ascetische habitus
Alternatief aristocratische habitus
Regressieve habitus
Culturele fractie
Economische fractie
Arbeidersklasse
e
Naar: www.ethesis.net/kitchobjecten/kitchobjecten_besluit.htm
De dominante klasse valt uiteen in twee fracties, die door Laermans (1984), Jacobs en
Bourdieu worden aangeduid als de ‘culturele burgerij’ (professoren, artiesten, …) en de ‘economische
burgerij’ (industriëlen, hogere kaders, groothandelaars, vrije beroepen). Beide fracties bezitten
verschillende dispositiesystemen, sterker nog: verschillende waarnemings- en waarderingsschema’s.
17
Hoofdstuk 1
Er bestaan dus twee dominante classificatieschema’s, dat van de culturele en dat van de economische
burgerij. Wegens haar aristocratisch-ascetische habitus waardeert de culturele burgerij intellectuele en
artistieke handelingen en consumpties als ‘hoog’, ‘puur’, ‘subliem’ en ‘nobel’. De economische
burgerij bezit een totaal tegengesteld classificatieschema. ‘Hoog’ en ‘nobel’ zijn voor haar eerder een
kwestie van economische rijkdom en luxueuze levensstijl.
Binnen de dominante klasse ontstaat een hevige strijd rond deze tegengestelde ordenings-
principes. In wezen draait deze strijd rond de definitie van de legitieme machtsuitoefening. Hoe moet
de dominante klasse heersen – via geld of kennis, via economische dwang of via het bewustzijn?
Volgens Bourdieu domineert de economische burgerij: haar classificatieschema, haar definities van de
legitieme cultuur en de legitieme machtsuitoefening primeren op deze van de culturele burgerij.
Binnen de dominante klasse is de culturele burgerij dus de gedomineerde klassenfractie (Laermans,
1984).
Vanuit deze constante strijd dienen heel wat evoluties binnen instituties (en meer algemeen
velden) begrepen te worden. De handelingen van concrete individuen moeten begrepen worden
vanuit hun habitus, die gevormd wordt door hun ‘lidmaatschap’ van een bepaalde klasse, hun
persoonlijke levensgeschiedenis en de confrontatie van die habitus met de objectieve
levensomstandigheden in het veld. De culturele reproductie wordt volgens Bourdieu’s denkkader
gerealiseerd omdat de habitus van de verschillende actoren spontaan overeenstemt met de posities die
zij innemen binnen de sociale structuur. Door de habitus ‘kiest’ men datgene waartoe men volgens de
positie die men inneemt binnen de sociale structuur ‘voorbestemd’ is (Jacobs, 1993).
5.3 Levensstijl
Laermans (1984) vertelt ons dat het behoren tot een bepaalde klasse zich manifesteert in een
specifieke levensstijl. Een levenswijze omvat het geheel van gedachten, gedragingen en voorkeuren
die het resultaat zijn van het economisch, cultureel en sociaal kapitaal dat een persoon verwerft in het
sociale traject dat hij tijdens zijn leven aflegt (Bourdieu, 1979).10
Een levensstijl hangt samen met gedrag, attituden, normen en waarden (Van der Knaap,
2002). Hierdoor speelt hij een cruciale rol in het dagelijkse leven van mensen. Door de consumptie van
specifieke producten of door het stellen van specifieke handelingen (taal, relaties) presenteren mensen
zich in het sociale verkeer. Leden van eenzelfde sociale groep hebben immers smaken, normen en
overtuigingen met elkaar gemeen. Deze leefstijluitingen zorgen niet enkel voor de toelating tot een
bepaalde maatschappelijke groep, ze spelen ook een rol ter distinctie van andere groepen. Om tot een
groep of klasse te behoren dient men kennis te hebben van (of zoals Bourdieu zegt: ‘gesocialiseerd te
zijn in’) de geldende normen en ‘spelregels’ en van allerlei smaken en voorkeuren die kenmerkend
zijn voor die ‘stand’ (of groep) (Bourdieu, 1973)11.
10
Uit Bourdieu’s boek ‘Distinction’: de in het Engels vertaalde versie van het boek La Distinction uit 1994
11
Teruggevonden in Vranken & Henderickx., (2000), Het speelveld en de spelregels: Een inleiding tot de sociologie op p. 338.
18
Hoofdstuk 1
‘Objectieve bestaanscondities en posities binnen de sociale ruimte van een persoon vormen de habitus,
een systeem van handelings- en perceptieschema’s, die handelingen en ideeën tot gevolg hebben die
samenhangen in een levensstijl.’ (Jenkins, 1991: 141-142)
Deze levensstijl is namelijk het resultaat (de ‘output’) van de handelings-, perceptie- en
appreciatieschema’s, die op hun beurt het resultaat zijn van de (door klassen bepaalde) disposities, die
de habitus vormen. De basis van deze disposities zijn de al eerder vernoemde ‘objectieve
levensomstandigheden’ (Peeters, 1991).
In de praktijk gaan mensen met een hoog economisch kapitaal zich naar buiten toe profileren
met een leefstijl die wordt gekenmerkt door het etaleren van materieel bezit en een traditionele smaak,
terwijl mensen met veel cultureel kapitaal zich onderscheiden door een levensstijl waarin een ‘hogere
cultuur’ en ‘moderne smaak’ karakteristiek zijn. Het onderscheid tussen materiële en culturele
consumptie is dan ook grotendeels terug te voeren op inkomens- en opleidingsverschillen. De
differentiatie in materiële consumptie (bijvoorbeeld de keuze van een magnetron) is te herleiden naar
de inkomenspositie en houdt dus verband met de hoeveelheid economisch kapitaal die iemand bezit.
De culturele differentiatie (bijvoorbeeld het al dan niet bezoeken van een opera of museum) laat zich
vertalen naar het opleidingsniveau dat samenhangt met de hoeveelheid cultureel kapitaal (Vranken &
Hendericx, 2000).
Om te begrijpen waarom mensen meer neigen naar bepaalde producten dan anderen, moeten
we de disposities ten aanzien van het consumptieproces (die slechts één dimensie vormen van de
gehele relatie van ons lichaam) in het systeem van de disposities bekijken, namelijk de habitus. De
habitus vormt immers de basis van waaruit de levensstijlen worden gevormd. Bij de dominante klasse
wordt het product als doel op zich beschouwd, men wil zich duidelijk kunnen onderscheiden van de
anderen. De nadruk kan enerzijds liggen op het goed functioneren van het product (~ stijlvol, duur,
maar klassieker) of anderzijds op de uiterlijke verschijning ervan (~ dure, exclusieve design). De
middenklasse opteert voor producten die verkocht worden op minder exclusieve plaatsen
19
Hoofdstuk 1
(grootschaligere terugvindbare producten), terwijl de arbeidersklasse enkel het functionele aspect van
een product belangrijk vindt (Bourdieu, 1978).12
Men moet tevens rekening houden met de positieve en de negatieve aspecten die aan dit
product gekoppeld zijn, namelijk de kostprijs (economisch kapitaal), de waardering ervan, … Verder
dient opgemerkt te worden dat elk veld de strijd voert om de legitieme definitie van wat ‘design’ in
dit geval betekent, bijvoorbeeld distinctief productdesign versus populair productdesign, …
hoge klasse
economische fractie culturele fractie
middenklasse
lage klasse
6 Conclusie
In 1972 ontwikkelde Bourdieu een afgeronde en consistente ‘theorie van de praxis’. De drie
centrale begrippen van deze handelingstheorie zijn: habitus, veld en kapitaal.
Het fundamentele concept in de handelingstheorie is ‘habitus’. Het begrip verwijst naar een
capaciteit die mensen bezitten om op een bepaalde situatie in te spelen. De habitus wordt verworven
(en is dus niet aangeboren), is duurzaam en tevens productief. Met ‘productief’ bedoelt Bourdieu dat
de habitus bepaalde limieten en principes oplegt, die hij ‘disposities’ noemt. Deze disposities vormen
12
Deze kenmerken hebben we afgeleid aan de hand van het artikel: ‘Sport and social class’ waarin hetzelfde wordt gedaan voor
sportactiviteiten die gerelateerd zijn aan een bepaalde klasse. Dit artikel is verschenen in Social Science Information (1978)
jaargang 17 (nr. 6) en werd geschreven door Pierre Bourdieu (van pagina 819-840).
20
Hoofdstuk 1
onbewuste schema’s die de basis vormen van ons denken, handelen en waarnemen. Het leerproces
speelt hierbij dus een rol.
Elke habitus is het product van objectieve sociale omstandigheden, want hij is het resultaat
van onze opvoeding en socialisatie. Hierdoor is hij klassengebonden. De habitus is dus een
structurerende structuur. Op zijn beurt determineert de habitus echter ook, bepaalt ons handelen en
creëert zo een levensstijl. Zodoende is het habitusconcept de cruciale schakel tussen de objectieve
levensvoorwaarden en de concrete handelingen. Gelijke levensvoorwaarden resulteren immers in een
bijna identieke beïnvloeding, en dus in eenzelfde habitus. Wie in eenzelfde klasse geboren wordt,
ontwikkelt eenzelfde klassenhabitus. Klassen zijn categorieën van mensen die gelijke of verwante
posities bezetten binnen een bepaald veld. Mensen die tot een zelfde klasse behoren handelen op een
vergelijkbare manier en distantiëren zich van diegenen die anders zijn.
Bourdieu ziet de samenleving als een ‘sociale ruimte’, die uit een geheel van onderling
verbonden velden bestaat. Een veld is een gestructureerd geheel van sociale posities, die door
individuen of instituties worden bezet. De samenhang wordt gevormd door machtsrelaties tussen
deze posities. Deze machtsrelaties kunnen verschillende vormen aannemen (onderwerping of
overheersing) afhankelijk van de toegang die ze verschaffen tot het kapitaal dat in het veld
voorhanden is. Al naar gelang de positie die de actor bekleedt, bezit hij veel of weinig macht of anders
gezegd veel of weinig kapitaal. Bourdieu onderscheidt drie belangrijke vormen van ‘kapitaal’:
economisch kapitaal (materiële rijkdom), cultureel kapitaal (kennis en familiale-culturele achtergrond)
en sociaal kapitaal (sociale netwerken).
Bij Bourdieu vormt het veldbegrip een centraal concept in tal van zijn werken. Het
kapitaalbegrip is hieraan gelinkt. Actoren die zich op verschillende posities in het veld bevinden
voeren namelijk een strijd om de verschillende soorten kapitaal en om het behoud of de opbouw van
hun positie. Deze positie bepaalt wie hun concurrenten zijn en met wie ze samenwerken.
21
Hoofdstuk 1
22
Hoofdstuk 2
1 Inleiding
Het veld van de productontwikkeling is doorheen de jaren niet onveranderd gebleven. In dit
hoofdstuk wordt een algemene schets gegeven van de evolutie van productontwikkeling. Daarnaast
worden de relevante begrippen uit het eerste hoofdstuk vertaald naar het productontwikkelingsveld.
Tenslotte trachten we de grenzen af te bakenen van het veld van de productontwikkeling.
13 Design is een waardegevoelig woord, woordoor het in een bepaalde betekenis verworpen kan worden en in een andere
aanvaard. In de jaren negentig werd de term in designkringen vervangen door het begrip ‘vormgeving’. Het woord ‘design’
deed te veel denken aan de gebruiksvoorwerpen van de jaren tachtig, die tot een soort elitair statussymbool verheven waren.
Na het succes van de postmodernisten als Michael Graves en mediagenieke figuren als Philippe Starck (o.a. succesvolle
ontwerper voor Alessi), verkozen de minimalisten en de neo-modernisten om zich van de connotaties rond het woord design in
het algemeen te distantiëren. Tot op heden hebben designspecialisten nog geen concensus bereikt, noch over de exacte definitie
van het woord design, noch over de ontstaansgeschiedenis ervan (Bouchez, 2004: 2).
14 Het Vlaams instituut voor zelfstandige ondernemers zal verder aangeduid worden als VIZO.
23
Hoofdstuk 2
‘Het gebied industrieel ontwerpen is de discipline die zich bezighoudt met ‘productontwikkeling’ in de
brede zin van het woord. De industriële ontwerper houdt zich, behalve met de esthetische aspecten
(vormgeving), ook bezig met de technische, ergonomische, milieukundige, organisatorische en
marketingaspecten van de productontwikkeling’ (Bas et al., 1999).
De meeste voorwerpen om ons heen zijn industrieel vervaardigd. Hoe groot of hoe klein ze
ook zijn, hoe ingewikkeld of hoe eenvoudig - ooit heeft iemand een voorstel bedacht, geformuleerd en
technisch onderbouwd. Als daarbij rekening gehouden is met zaken als bedrijfsstrategie, het inpassen
in een assortiment, het bedrijfsimago, nieuwe technologische ontwikkelingen, het milieu, de
marktkansen van het product, de gebruiksvriendelijkheid, de vormelijke aantrekkelijkheid..., dan
spreken we van productontwikkeling. Productontwikkelaars zijn dus geen 'stilisten', die er enkel voor
zorgen dat een product een nieuw, mooi kleedje krijgt. Het zijn ook geen 'uitvinders': een concept
komt niet uit de lucht gevallen, maar is het resultaat van diepgaande analyses. De essentie van
productontwikkeling is dan ook het integreren van de verschillende vakgebieden die er een rol in
spelen: de technologie, de bedrijfskunde en de menskunde. Er moet daarnaast ook aandacht zijn voor
de methodologie van de productontwikkeling, de verificatie tijdens het ontwerpproces en tijdens het
toegepast onderzoek.16
15 Deze beschrijving vertelt in het kort waar productontwikkeling voor staat, zonder één van de vier designopleidingen in België
die onder 3.2 uiteengezet worden als de enige juiste te bepalen.
16 http://www.ontwerpwetenschappen.be/po/opleidingen/index.cfm en http://home.tiscali.be/d.side/pag22.htm
17 Het begrip integrale productontwikkeling zal verder aangeduid worden als IPO.
24
Hoofdstuk 2
In het designbook: ‘Made in Belgium’ vinden we de tweede voorwaarde terug: ‘Met design
bedoelen we creaties die voor het merendeel nauw verbonden zijn met de industrie, het begrip
reproductie, serieproductie en massaverspreiding.’ Het is moeilijk om design te definiëren of te
omschrijven, maar in die zin onderscheidt het zich van kunstberoepen, van traditionele ambachten,
van kunst en technologie (Coirier, 2001).
Hoewel het onderscheid tussen een ontwerper en een kunstenaar niet altijd even goed te
maken is - want net als kunstenaars maken sommige ontwerpers vrij werk door producties te
ontwikkelen op eigen initiatief (Nederlandse commissie vormgeving, 2001) - gaan wij in deze thesis
enkel verder werken met de ontwerpers die ontwerpen vanuit de consumptieve wil van derden
(Keignaert, 2004)18. De kunstenaar voorziet alleen in zijn eigen behoefte, de designer houdt rekening
met de behoeften van de andere (en vaak werkt hij voor een opdrachtgever) (Verbeek, 2001).
Productontwikkeling zoekt een balans tussen ratio en emotie. Hierin ligt dan ook het verschil tussen
industriële vormgeving en kunstambachten. Bij deze laatste is de emotionele waarde veel groter dan
de rationele (Enthoven, 2003 in de studie Inventarisering Vormgeving Vlaanderen/Brussel).
De wortels van design gaan terug tot na de industriële revolutie. Dankzij nieuwe technieken
en materialen verdwenen heel wat objecten uit de ambachtssfeer om voortaan op industriële wijze
geproduceerd te worden. Hierdoor werd de vormgeving gescheiden van de productie en ging die een
eigen leven leiden. Naast functionaliteit werden plots ook voor gewone gebruiksvoorwerpen
vormgeving en esthetiek belangrijk (Engelbos & Schreurs, 2002).
De voornaamste bronnen van Belgisch design moeten we zoeken in de tweede helft van de
XIXde eeuw, ten tijde van het eclecticisme20 en de invloed van de Arts & Crafts op de toegepaste
kunsten. Een beweging zoals die van de Art Nouveau kan worden beschouwd als een hoogtepunt
voor het design in België, met grote namen als Victor Horta (1861-1947), Henry Van de Velde21 (1863-
1957), Gustave Serrurier-Bovy (1856-1910) en Paul Hanker (1859-1901).
18 Zie studiegids van het Departement Ontwerpwetenschappen (Hogeschool Antwerpen: 2004-2005) onder 4.2.4 Ontwerp als
functie-georiënteerde toepassing van kunst, economie en cultuurwetenschappen en technologie p. 242.
19 Dit is slechts een omschrijving om aan de lezer duidelijk te maken wat het vakgebeid inhoudt en kan dus niet geïnterpreteerd
werden overgenomen en gecombineerd. Het was een reactie op de Neo-Gotiek. Eclecticitische architectuur is in Den Haag ruim
vertegenwoordigd. Omstreeks 1880 gingen Renaissance invloeden steeds meer overheersen en uiteindelijk ging het Eclecticisme
over in de Neo-Renaissance.
21 Henry van de Velde richtte in 1926 Ter Kameren op. Deze school, voor decoratieve kunsten met een internationale allure,
25
Hoofdstuk 2
Er zijn drie grote mijlpalen te situeren in de geschiedenis van het Belgisch design. Het
modernisme, de naoorlogse periode en het ontstaan van Expo 58.
De periode van het modernisme zorgde ervoor dat de ontwerpers meer de avant-gardische
toer opgingen. Vanaf dan kozen (en kiezen) de Belgische ontwerpers voor een stijl die schommelde
tussen het concrete en de utopie. Ze kozen voor het tastbare, het bruikbare en leefbare, zonder de
droombeelden van bepaalde bewegingen zoals De Stijl af te zweren.
De naoorlogse periode vervolgens, opent voor de designers nieuwe wegen voor experimenten
en activiteiten. Materialen, technologieën, consumptiegewoontes: alles verandert en de dagelijkse
gebruiksvoorwerpen worden meer en meer cultuurproducten. Vanaf dan volgden er verschillende
ontwerpers de voetsporen van de moderne beweging en ontplooiden ze zich ook tot designer. Uit die
tijd dateert dan ook de ontwikkeling van het beroep zelfstandige designers, dat gepaard gaat met een
welbepaald profiel van bekwaamheden, die in het begin vaak dezelfde waren als die van een
interieurarchitect. Een paar belangrijke namen daarbij zijn: Claire Bataille & Paul Ibens en Phillipe
Neerman, …
De Expo 58 en het feit dat Brussel vanaf 1964 een eigen Design Centre had, hebben eveneens
een cruciale rol gespeeld bij het ontluiken van de knowhow inzake design, bij de erkenning en
verdeling van Belgische merken, en bij de creatie van het kwaliteitslabel ‘Made in Belgium’. Doordat
het de Belgische bevolking sensibiliseerde voor het Belgische design, hielp het Design Centre mee aan
de bloei van de industrie van meubelen en verbruiksgoederen die de nieuwe materialen van die tijd
gebruikte (plastic, polyester, nylon, ...). Een bedrijf als Tupperware opende begin jaren zestig een
vestiging in Aalst en ook ander ondernemingen wisten een grensoverschrijdende reputatie op te
bouwen, wat in België leidde tot de ontdekking van Italiaans en Scandinavisch design. Bij het sluiten
van het Centre in 1985 gaf dit aan de Belgische designwereld zijn volle vrijheid, wat de ontplooiing
ervan, zowel op nationaal als internationaal vlak, niet echt ten goede kwam. Het was de taak van
designers en bedrijven om een ontwikkeling na te streven die zo goed als geen publieke
ondersteuning kreeg.
Ongeveer tien jaar geleden is daar terug een kentering in gekomen en sindsdien is design in
België op het vlak van creativiteit en innovatie toch terug aan het evolueren. Dit merken we aan de
stilaan groeiende internationale belangstelling voor meer ontwerpers. Ondertussen zijn er ook
regionale structuren opgestart en die promoten de ontwerpers. Ook de tentoonstellingen die het VIZO
(dienst vormgeving) sinds 1999 organiseert voor ontwerpers bieden nieuwe kansen. Het instituut zelf
kan gezien worden als een toevluchtsoord voor designers in Vlaanderen. Enkele jaren geleden werd er
in het Brusselse ook het HKRA22 in het leven geroepen met een centrum voor de promotie van Design
in het Brusselse gewest met uitlopers naar Vlaanderen en Wallonië. Deze verdeling van
bekwaamheden kan als zwak punt worden beschouwd, maar het is vast en zeker een bron die dialoog
mogelijk maakt. In hoofdstuk drie worden deze ondersteunde organisaties en andere (waaronder
Optimo, UDB, …) verder uitgewerkt (Coirier, 2001).
Nog even dit: met de veralgemening van werktuigen als CAD (Computer Aided Design) en
CAM (Computer Aided Manufacturing) worden nieuwe perspectieven geopend voor de designer met
26
Hoofdstuk 2
het oog op de toekomst. De toenemende dematerialisering van de objecten laat vermoeden dat in de
toekomst de materie een mindere rol zal spelen, maar dat het vooral zal gaan om golven en
stromingen (D-side België, 2001).23
Wanneer we spreken over de designwereld, spreken we in termen van Bourdieu over een
‘veld’, namelijk het veld van de design/productontwikkeling. Een veld is volgens Bourdieu een
netwerk van objectieve relaties tussen posities (Bourdieu & Wacquant, 1992).
Het veld van de productontwikkeling kan gedefinieerd worden als een ‘cultureel veld’. Dit is
volgens Bourdieu een geheel van posities en instituties (actoren) dat zich rond een culturele praktijk
uitkristalliseert. Het functioneert in feite als een markt van symbolische of culturele goederen waarbij
de professionele producenten (in dit geval productontwikkelaars) hun producten (goederen of
diensten) aan specifieke groepen van consumenten trachten aan te bieden (Laermans, 1991).
Deze markt van symbolische goederen valt volgens Bourdieu uit elkaar in twee segmenten,
namelijk de ‘kleinschalige markt’ enerzijds, die overeenstemt met niet-commerciële cultuurvormen, en
anderzijds een ‘grootschalige markt’, die overeenstemt met commerciële cultuurvormen. Op klein-
schalige markten is het vergaren van erkenning of symbolisch kapitaal het belangrijkste. De
ontwerpers bevinden zich hier op de langtermijnmarkt. Zij willen langzaam groeien en maken
daarom ook geen deel uit van de commerciële markt. Op grootschalige markten daarentegen spelen
verkoopcijfers een zeer grote rol. Hier heerst de wet van de concurrentie, om een zo groot mogelijk
marktaandeel te veroveren. Deze markten zijn dan ook vooral gericht op de korte termijn (Bourdieu,
1992; Laermans, 1991).
Binnen deze markten is er steeds een ‘strijd’ aan de gang tussen de actoren die zich op
verschillende posities bevinden. Een veld is dus een systeem van krachten tussen posities. De relatie
tussen de verschillende posities kan er één zijn van dominantie, onderwerping of gelijkheid (Ritzer,
2000; Jenkins, 1992). In elk veld wordt er tussen de verschillende posities een specifieke strijd
‘uitgevochten’ om specifieke inzetten, of anders gezegd, elke veld kent een specifieke vorm van
kapitaal (een specifieke vorm van macht) die ongelijk verdeeld is en waarvan het bezit toegang geeft
tot de specifieke winst (bijvoorbeeld prestige in jouw vakgebied) die in het veld kan worden behaald.
De verschillende posities geven aanleiding tot homologe positiebepalingen, waardoor de standpunten
van de zich op die positie gesitueerde ontwerper naar voren komen in producten. Uit de interne strijd
tussen de verschillende actoren kunnen slechts partiële revoluties voortvloeien, die wel de hiërarchie,
maar niet de strijd als zodanig teniet kunnen doen (Bourdieu, 1992; Ritzer, 2000).
23 Een uitgebreidere versie van deze geschiedenis van design is te verkrijgen op de volgende website:
http://home.tiscali.be/d.side/pag30.htm
27
Hoofdstuk 2
Het is dus zo dat er binnen een veld een ‘strijd’ wordt gevoerd, maar deze gebeurt steeds
binnen de ‘grenzen’ van het veld. De vraag naar de grenzen van het veld is met andere woorden
steeds aan de orde in het veld zelf (Jenkins, 1992). Zo kunnen we ons afvragen waar de grenzen van
het veld van de productontwikkeling zich bevinden. De deelnemers van een veld, in dit geval de
productontwerpers, spannen zich bovendien voortdurend in om zich van hun naaste rivalen
(concurrenten) te onderscheiden. Ze spannen zich voortdurend in om een deel van de huidige of
potentiële deelnemers buiten te sluiten (manieren waarop ze dit zouden kunnen doen zijn
bijvoorbeeld het bemoeilijken van het recht op toegang of het afdwingen van lidmaatschap door
middel van het al dan niet bezitten van diploma’s, enzovoort). Eenieder probeert de grenzen van het
veld af te dwingen die het best overeenkomen met zijn eigen belangen. Toetreden tot het veld is dus
pas mogelijk indien men de inzet (illusio genoemd) van het spel erkent, en daarmee ook de grenzen,
die niet mogen overtreden worden, op straffe van uitsluiting (Bourdieu & Wacquant, 1992; Calhoun,
2000).
4.2 Kapitaal
Wanneer Bourdieu praat over posities binnen een veld, is dit onlosmakelijk verbonden met
het kapitaalsbegrip. ‘Kapitaal’ werd in hoofdstuk één omschreven als ‘opgehoopte arbeid, die
individuele actoren of groepen particulier kunnen verwerven, waardoor zij zich sociale energie
kunnen toe-eigenen’. In dat hoofdstuk hebben we ook vermeld dat kapitaal volgens Bourdieu tijd
nodig heeft om te accumuleren, niet iedereen kan dus zomaar elke positie innemen in het veld. De
positie moet met andere woorden opgebouwd worden door het bezit van steeds meer kapitaal
(Bourdieu, 1992). Vanuit het veldbegrip kan je elk handelen ontcijferen als een onbewust-strategische
poging tot kapitaalaccumulatie (Laermans, 1984). Het is pas mogelijk de structuur en het functioneren
van de sociale wereld goed te verklaren wanneer men recht doet aan het kapitaal in al zijn
verschijningsvormen (namelijk: economisch, cultureel, sociaal en symbolisch kapitaal) (Bourdieu,
1992).
4.3 Habitus
Met het begrip habitus meent Bourdieu alle menselijke handelingen te kunnen verklaren. In
het handelen, bijvoorbeeld het consumeren of produceren van (kunst)voorwerpen, worden de wensen
(habitus) als het ware quasi-automatisch aangepast aan de mogelijkheden op een bepaald moment.
Vraag en aanbod worden georchestreerd zonder dat er een dirigent nodig is om ze op elkaar af te
stemmen. De habitus zal mensen op een onbewuste manier beïnvloeden in de keuzes die ze maken.
28
Hoofdstuk 2
Consumptie en productie kunnen dus verklaard worden aan de hand van de habitus. Met andere
woorden: beide zijn lichamelijke handelingen, omdat ze gestuurd worden door de belichaamde
disposities van de habitus (Laermans, 1984).
Een objectieve klasse is het geheel van personen die in gelijkaardige omstandigheden leven
waardoor zij gelijkaardige disposities hebben verinnerlijkt en bijgevolg ook gelijkmatige handelingen
produceren (Bourdieu, 1984). Mensen die tot dezelfde klasse of groep horen beschikken over een
gelijkaardige habitus en dus over een gelijkaardige manier van denken, handelen, … Ze zullen
eenzelfde handeling (bv. consumptie of productie) erkennen als een legitieme consumptie/productie,
vermits zij een beroep doen op dezelfde belichaamde schema’s die hun manier van waarderen en
waarnemen beïnvloeden. Personen afkomstig uit een andere klasse zullen die consumptie afkeuren of
niet erkennen (als de juiste). Dit wil zeggen dat algemeen gesproken alle ‘leden’ van een bepaalde
klasse of groep ongeveer dezelfde producten zullen consumeren en hetzelfde consumptiepatroon
zullen vertonen. Groepen delen dus waarden en normen met elkaar en onderscheiden zich zo van
anderen.
Een bepaald volume aan geërfd kapitaal stemt overeen met een aantal gelijksoortige sociale
trajecten. Deze leiden tot (min of meer) dezelfde posities. Er is dus een sterke samenhang tussen
enerzijds de sociale posities en anderzijds de disposities van de persoon die deze posities bekleedt. Of
nog anders geformuleerd: de sociale posities en de trajecten die gemaakt hebben dat personen de
24 Het denken van Bourdieu cirkelt rond drie grondbegrippen (veld, kapitaal en habitus). Deze begrippen hangen nauw samen
en hun doel is het opheffen van de bestaande polaire tegenstellingen die vaak in de sociologie opduiken. Een van deze
tegenstellingen (dualiteiten) is het begrippenpaar subjectief versus objectief (Weyns, 2003).
25 http://www.ub.rug.nl/eldoc/dis/arts/m.s.laurense/h4.pdf
29
Hoofdstuk 2
posities bekleden die ze bezetten kunnen niet losgekoppeld worden van elkaar. Het sociale traject dat
iemand heeft afgelegd maakt dus integraal deel uit van de factoren die een klasse of groep vormen
(Bourdieu, 1984).
Kunnen er in het veld van de productontwikkeling groepen onderscheiden worden van
mensen die op dezelfde manier ontwerpen en is dit klassenafhankelijk of niet?
5.1 Het veld van de productontwikkeling ten opzichte het van economische veld (of veld van
de macht)
Bourdieu definieert het veld van de macht als: ’De ruimte van krachtsverhoudingen tussen
actoren of instituties die met elkaar gemeen hebben dat ze het vereiste kapitaal bezitten om in de
verschillende (met name economische en culturele) velden dominante posities in te nemen.’
(Bourdieu, 1992). Dit betekent dat het veld van de macht zorgt voor de strijd tussen de bezitters van
de verschillende soorten macht (of kapitaal) waarbij de inzet van die strijd de verandering of de
bestendiging van de relatieve waarde van de verschillende soorten kapitaal is.
30
Hoofdstuk 2
Er heerst voortdurende strijd tussen de bezetters van de tegengestelde polen (grenzen van het
veld). Of anders gezegd de interne strijd binnen het veld is een strijd tussen de commerciële designers
(de ontwerpers die zich bevinden op de grootschalige markt) en de niet-commerciële designers (de
aanhangers van de kleinschalige markt). Beide partijen willen het monopolie op de vaststelling van de
legitieme definitie van productontwikkelaar naar zich toe trekken. Toch bestaat er (zoals hierboven al
reeds vermeld werd) geen universele definitie over wat een productontwikkelaar is, ondanks de strijd
hierom. In de praktijk moeten wij dus diegenen als productontwikkelaars beschouwen die mogen
deelnemen aan de strijd om de dominante definitie ervan.
Welke groep overheerst is afhankelijk van de globale autonomie waarover het veld beschikt.
Als de commerciële groep overheerst is het veld heteronomer van aard en als de niet-commerciële
groep de macht kan grijpen is het veld autonomer. Of het veld autonoom is of niet, hangt dus af van
de mate waarin het veld in staat is om zijn eigen normen en sancties op te leggen aan de personen en
instituties die zich bevinden in dat veld. Bij elk soort veld hoort een bepaald soort kapitaal dat als
machtsfactor of als inzet gangbaar is (Bourdieu, 1989). De grootschalige markt vindt het economisch
kapitaal het belangrijkste, terwijl de kleinschalige markt erkend wil worden door de andere
ontwerpers en daarom niet van plan is om toegevingen te doen naar de consument toe. In het
economische veld daarentegen draait het allemaal om winst maken door die producten te ontwerpen
die de markt vraagt. De mate waarin iemand hier succes heeft, kan gemeten worden aan de hand van
het commerciële welslagen (oplagecijfers) of de mate waarin het publiek hen kent (prijzen, aantal
opdrachten, …). De omvang van het aantal consumenten is misschien wel de betrouwbaarste en meest
zichtbare indicator van de in het veld ingenomen positie. Deze is een goede maatstaf voor de graad
van onafhankelijkheid (zuivere kunst) of ondergeschiktheid (commerciële kunst) ten opzichte van de
vraag van het grote publiek en de markt waarin de ontwerpers ondergeschikt zijn aan de regels van
het veld.
Figuur 2.1: Situering van het veld van de productontwikkeling in het artistieke veld
31
Hoofdstuk 2
de twee polen. We spreken dan van een scheidingslijn tussen de twee groepen binnen in een veld. Is
er binnen het productontwikkelingsveld zo’n scheidingsgebied aanwezig? Daar het veld van de
productontwikkeling eerder heteronoom dan autonoom is, vermoeden we eerder een schemerzone
aan te treffen dan een scheidingsgebied. Het veld bestaat dus niet uit twee afzonderlijke groepen. Bij
elk soort veld hoort een bepaald soort kapitaal dat als machtsfactor of als inzet gangbaar is in het veld
(Bourdieu, 1982: 144). Daar het veld van de productontwikkeling eerder heteronoom is, zal voor velen
het economische kapitaal het belangrijkste zijn.
Hoe de verschillende spelers proberen hun definitie aan het veld op te leggen en welke
aspecten dit beïnvloeden (de sociale achtergrond ervan beschrijven) is dan ook één van de
hoofddoelstellingen van deze thesis. Dit kan bijvoorbeeld door te analyseren hoe de
productontwikkelaars in het veld verdeeld zijn en te onderzoeken wat de verschillende indicatoren
van erkenning zijn. De waarde van het product wordt niet geproduceerd door de
productontwikkelaar, maar door het productieveld. Een product wordt pas symbolisch waardevol
wanneer het bekendheid en erkenning geniet, dus wanneer het maatschappelijk als product wordt
geïnstitueerd door de toeschouwers, voorzien van de esthetische dispositie en competentie vereist om
het ook als zodanig te kennen en te erkennen. Er moet dus niet alleen rekening gehouden worden met
de directe producent van het product in de materiële zin, maar ook met de hele verzameling actoren
en instituties die delen in de productie van de waarde van het werk, doordat ze bijdragen aan het
geloof in de waarde van kunst in het algemeen en de onderscheidende waarde van de afzonderlijke
producten – critici, uitgevers van designtijdschriften en – boeken, galerijhouders waar
productontwikkeling wordt tentoongesteld, handelaars, verzamelaars, jury’s, … Verder moet men
rekening houden met de hele verzameling van deskundige instanties (overheid, VIZO, directies van
musea en van kunstacademies, raden en commissies) die de productontwikkelingmarkt beïnvloeden,
hetzij door hun positieve beoordelingen (die leiden tot inwijding), die al dan niet gepaard gaan met
economische voordelen (aankopen, subsidies, prijzen, beurzen), hetzij door overheidsmaatregelen
(fiscale voordelen verleend aan sponsors of …). Daarbij komen dan ook nog de leden van instituties
die meewerken aan de productie van producenten (scholen waar men een opleiding kan volgen tot
productontwikkelaar) en aan de productie van consumenten die in staat zijn het product naar waarde
te schatten (Bourdieu, 1992).
5.2 Domeinbepaling van het begrip industrieel ontwerpen (of productontwikkeling) binnen in
de designcontext 26
26 Opgesteld door de Nederlandse commissie vormgeving (2001) en terug te vinden onder de volgend link:
http://www.premselastichting.org/pdf/adviescommissie_vormgeving_2001.pdf
32
Hoofdstuk 2
Naar: http://www.premselastichting.org/pdf/adviescommissie_vormgeving_2001.pdf
Het begrip autonoom is verbonden met de positie van de klassieke moderne kunstenaar, die
zonder omwegen streeft naar vrijheid en authenticiteit (bijvoorbeeld: Van Gogh, Picasso). De
autonome ontwerper heeft zich losgemaakt van opdracht en opdrachtgever. Probleemstelling en
oplossing volgen uitsluitend uit zijn of haar persoonlijke interesse. Het begrip toegepast heeft
betrekking op nut en functionaliteit van het ontwerp, en een dienstverlenende attitude van de
ontwerper (bijvoorbeeld: Axel Enthoven). De opvatting dat de vorm niet mèèr behoort te zijn dan een
‘neutraal’ antwoord op het programma van eisen (form follows function) is nog steeds van grote
invloed.
Het begrippenpaar technisch/conceptueel verwijst naar de onverwoestbare tegenstelling
tussen vorm en inhoud, object en idee, en doen en denken. Het begrip technisch impliceert een
onderzoekende en ‘ambachtelijke’ oriëntatie op de fysieke en digitale materie. Het begrip conceptueel
stelt de ontwikkeling van het idee centraal. Opnieuw verschijnt de moderne kunstenaar, maar nu in
een andere gedaante. De conceptuele ontwerper beweegt zich bij voorkeur ‘middelenvrij’ tussen
verschillende toepassingsgebieden. In het krachtenveld tussen de vier begrippen worden disciplines
voortdurend uitgedaagd tot ontwikkeling. De voorwaarden voor innovatie lijken optimaal wanneer
de krachten met vergelijkbare sterkte op elkaar inwerken.
33
Hoofdstuk 2
De grenzen van het veld van de industriële vormgeving (zo noemt men productontwikkeling
in Nederland) zouden min of meer moeten samenvallen met die van het veld van de
productontwikkeling (in Vlaanderen). Specifiek voor het veld van de productontwikkeling (of veld
van de industriële vormgeving) kunnen we dit als volgt verklaren.
1. autonoom/toegepast: Eén van de meest karakteristieke eigenschappen van een veld is de
mate waarin de dynamische veldgrenzen, die even ver reiken als de effecten die het veld teweeg weet
te brengen, zijn omgezet in juridische grenzen, beschermd door een uitdrukkelijk gecodificeerd
toegangsrecht zoals het bezit van schooldiploma’s of een toelatingsexamen. Aan het veld van de
productontwikkeling kan zogenaamd iedereen deelnemen, iedereen kan een ontwerpbureau starten
en producten op de markt proberen te brengen. Het veld is zeer toegankelijk en heeft, om het in
Bourdieu’s termen te zeggen, een lage graad van codificatie (vergelijkbaar met het literaire of
artistieke veld en in tegenstelling tot het universitaire veld), waardoor de spelregels van het spel
gemakkelijk kunnen omgegooid worden. Als gevolg daarvan is dit veld erg elastisch, stelt het lage
toegangseisen en zijn de actoren die erdoor worden aangetrokken en opgenomen heel verschillend
qua kenmerken en disposities, dus ook qua ambities. Dit uit zich verder ook in een groep die risico’s
aandurft in dit beroep (Bourdieu, 1992: 274). Vermits Bourdieu het begrip autonoom veld omschrijft
als: een veld dat zich inlaat met het spelen van zijn eigen distinctief spel, dat zijn eigen
onderscheidend kapitaal kan produceren en niet kan gereduceerd worden tot direct/nabij veld
(Bourdieu, 1992: 47)27, vermoeden we dat het veld van de productontwikkeling weinig autonoom is.
27 Dit citaat komt uit de engelse versie van het boek ‘De regels van de kunst’ en werd teruggevonden in Ritzer’s ‘The Blackwell
companion to major social theorists’ (2000: 715)
28 http://www.ontwerpwetenschappen.be/info.cfm
34
Hoofdstuk 2
5.3 Het veld van de productontwikkeling geplaatst ten opzichte van andere vakgebieden
Mensen willen zich van elkaar onderscheiden. Ze laten in hun gedrag en hun uiterlijk zien bij welke
groep ze (willen) horen, of tegen welke groep ze zich juist willen afzetten. (Van Gerwen, 2001)
In deze paragraaf willen we kijken welke vakgebieden het veld van de productontwikkeling
beïnvloeden en waar deze zich precies situeren. Het conceptuele model dat zo gevormd wordt zou
een hulpmiddel vormen voor het positioneren van de verschillende actoren (na de enquêtering) in het
veld.
Eric Van Gerwen heeft een marketingmodel voor de horeca gemaakt. Dit model kan voor een
ondernemer behulpzaam zijn in zijn concurrentieanalyse en bij het bepalen van de plaats van zijn
bedrijf in de markt. Het biedt een houvast voor het ontwerpen van een bepaald type interieur of
design(objecten), voor prijsbeleid en de rol van personeel. Daarbij sluit het bepaalde keuzes uit,
beschrijft het bestaande situaties en biedt het een richting voor smaken en voorkeuren van bepaalde
groepen. Tenslotte rekent het resoluut af met het traditionele ‘doelgroep denken’ dat klanten indeelt
in jongeren, tweeverdieners, en al die andere categorieën die ooit uitgedacht zijn door marketeers
(Van Gerwen, 2001).
Bron: http://www.polyground.nl/misset2.htm
Het boek ‘La Distinction’ van de Franse socioloog Bourdieu (1984) dient als inspirerend
voorbeeld voor dit model, maar ook de uitgave ‘Leefstijlen in Nederland’ van het Sociaal Cultureel
Planbureau (Ganzeboom, 1988) heeft iets bijgedragen aan de compositie van de kwadranten. Bourdieu
onderscheidt twee dimensies: economisch kapitaal en cultureel kapitaal. Dat levert in het model van
35
Hoofdstuk 2
Van Gerwen een verticale culturele ladder op en een horizontale economische ladder. Het
uitgangspunt hiervoor is dat een mens in zijn leven met niets begint en dat hij ernaar streeft om
(cultureel en economisch) te groeien.
Door de twee ladders haaks op elkaar te leggen, ontstaan er vier kwadranten. Het kwadrant
linksonder staat voor cultureel laag en economisch laag, linksboven voor economisch laag en cultureel
hoog, rechtsboven voor cultureel hoog en economisch hoog en rechtsonder voor cultureel laag en
economisch hoog (zie figuur 2.3 hierboven). In elk kwadrant bewegen zich groepen mensen met een
bepaald type smaakvoorkeuren en een bepaald type sociaal gedrag.
De kunst voor de ondernemer is om te kiezen in welk kwadrant en op welke sport van de
ladder hij zijn bedrijf wil positioneren, rekening houdend met de concurrentie, het potentiële publiek
en zijn eigen voorkeur. Geen enkel kwadrant is beter of slechter dan het andere, maar de gekozen
positionering heeft wel consequenties voor prijsstelling, assortiment en uitstraling.
Het is belangrijk om te signaleren dat de meeste horecabedrijven, zonder dat ze zich daar
bewust van zijn, zich in het midden van het kwadrant bewegen. De reden die Van Gerwen hiervoor
geeft is: je bedrijf in het midden van het veld positioneren is het veiligste, want hoe verder men het
bedrijf naar de buitenkanten van het model beweegt, hoe expressiever de formule moet zijn in design,
assortiment en personeel. Omdat je een specifieke doelgroep moet aanspreken en omdat ondernemers
nu eenmaal rendement moeten halen, kiezen bedrijven vaak voor een formule die veel mensen moet
aanspreken. Maar het is moeilijk om in dat gebied onderscheidend te zijn.
Het model wordt gecompleteerd door een diagonale stippellijn (dimensie 3) die de levensfase
van een mens weerspiegelt. De levensfase kan grofweg ingedeeld worden in die van schoolgaand of
studerend, het vinden van een baan, de fase waarin mensen gaan samenwonen of trouwen, het krijgen
van kinderen en een eigen woning tot en met de ‘empty nest- fase’, waarbij de partners weer alleen zijn
omdat de kinderen de deur uit zijn. De keuze van consumenten om zich te bewegen in een bepaald
kwadrant hangt dus ook sterk af van hun levensfase. Zo krijg je een dynamisch model. Een 35-jarige
alleenstaande handelt anders dan iemand van 25 die getrouwd is en kinderen heeft. Daarom is leeftijd
geen bruikbaar criterium, en levensfase wel (Van Gerwen, 2001).
36
Hoofdstuk 2
Voor we dit model aanpassen aan een conceptueel model dat bruikbaar is voor het veld van
de productontwikkeling, geven we in het kort weer wat de theorie van Ganzeboom is en in welke
mate deze theorie verbonden is met de veldtheorie van Bourdieu.
Het uitgangspunt voor de ontwikkeling van het leefstijlconcept is dat de klassieke indicatoren
van iemands sociale positie (leeftijd, opleiding, burgerlijke staat, beroep, inkomen, sekse en
woonplaats) de variaties in gedragsvoorkeuren niet voldoende kunnen voorspellen. Deze sociale
achtergrondvariabelen hangen wel samen met de gedragsvoorkeur: iemands sociale achtergrond
opent wel mogelijkheden maar legt tegelijkertijd ook beperkingen aan de gedragskeuzen op.
Gedragsvoorkeuren laten zich echter niet volledig tot deze beperkingen en mogelijkheden reduceren.
Vandaar dat het leefstijlconcept wordt ingevoerd.29 Deze gedachtegang is ook terug te vinden in de
opvattingen van Bourdieu: hij benoemt de ‘habitus’ als productief, want de habitus legt bepaalde
limieten op die via onderbewuste schema’s het handelen bepalen. Die habitus was daarbij het
resultaat van eenzelfde klassenconditie (Laermans, 1984).
Ganzeboom ziet leefstijl dus als een reeks van samenhangende gedragskeuzen die een sociale
positie symboliseren en herkenbaar maken. Deze omschrijving impliceert dat het gaat om
gedragingen die waarneembaar zijn, en dat in deze gedragingen bepaalde patronen optreden. Deze
patronen worden dan ‘stijlen’ genoemd (Ganzeboom, 1988). In bijlage 2 wordt deze theorie verder
uitgewerkt.
Voor deze thesis werd het oorspronkelijke model van Van Gerwen lichtjes veranderd om het
zo beter met de doelstelling overeen te laten komen. Het eerste verschil met zijn model is de
aanpassing van één van de twee assen, namelijk de vervanging van een culturele ladder door een
socio-culturele ladder.
Eén van de drie centrale begrippen die Bourdieu hanteert om zijn sociologische veldanalyse te
verduidelijken, is het verschil in kapitaal tussen de verschillende actoren (de andere twee zijn de
verschillen in leefstijl die leiden tot de distinctie en de verschillen in habitus). Hij maakt hierbij een
onderscheid tussen de hoeveelheid kapitaal die iemand bezit (veel of weinig) en de samenstelling
ervan (met andere woorden de soorten kapitaal, dus economisch, cultureel én sociaal kapitaal). Het
sociale kapitaal (of het geheel van de relaties binnen een sociaal netwerk) wordt in deze
eindverhandeling aan het model toegevoegd daar we ervan uitgaan dat ook dit een (grote) rol speelt
in de positionering van de actoren. Oorspronkelijk hanteerde Bourdieu twee soorten kapitaal,
namelijk het economische en symbolisch kapitaal. Nadien splitste hij het symbolische kapitaal op in
sociaal en cultureel kapitaal (Vranken & Henderickx, 2000). Om een overzichtelijk tweedimensionaal
model te verkrijgen, worden deze twee vormen van kapitaal samen op één as geplaatst. Deze as wordt
29Ganzeboom kon op deze manier de Nederlandse bevolking indelen op een manier die meer en grotere differenties liet zien
dan een indeling naar de klassieke achtergrondvariabelen.
37
Hoofdstuk 2
de socio-culturele (of ‘symbolische’) ladder genoemd. In het onderzoek worden deze twee
kapitaalsvormen wel als afzonderlijke begrippen behandeld, maar visueel worden ze dus samen
voorgesteld.
Naast de as van de levensfase hebben we aan het model nog een vierde dimensie toegevoegd,
de spanningsas genoemd. Deze werd ingevoerd om de spanning weer te geven tussen de niet-
commerciële ontwerpers en de eerder commerciële ontwerpers. Dit sluit dan weer aan bij de theorie
van Bourdieu en dit aspect van zijn theorie werd eerder in dit hoofdstuk (zie 4.1) al uitgelegd.
In het model (figuur 2.4) onderscheiden we dus vier dimensies: dimensie één en twee zijn de
kapitaalsdimensies (economisch en symbolisch kapitaal). Dat levert in het model een verticale
symbolische ladder op en een horizontale economische ladder. De derde dimensie is de levensfase
waarin iemand zich bevindt (de betekenis hiervan werd al uitgelegd onder 5.3.2) en de vierde
dimensie is de spanningsas.
Wanneer we de eerste twee dimensies haaks op elkaar te leggen, ontstaan er ook vier
kwadranten. Het kwadrant linksonder staat voor symbolisch laag en economisch laag, linksboven
voor symbolisch hoog en economisch laag, rechtsboven voor symbolisch hoog en economisch hoog en
rechtsonder voor symbolisch laag en economisch hoog (zie het figuur 2.4). In elk kwadrant bewegen
zich groepen mensen met een bepaald type smaakvoorkeuren en een bepaald type sociaal gedrag.
Sommige groepen zetten zich tegen elkaar af (zie spanningsas).
38
Hoofdstuk 2
Het eerste kwadrant dat ingevuld wordt, is dat van symbolisch laag en economisch laag.
Onder deze groep vallen de mensen met een beperkt netwerk en weinig vermogen. Dat zijn
bijvoorbeeld studenten. Zij hebben nog nauwelijks kapitaal in hun leven vergaard, noch economisch
noch symbolisch. Maar het kunnen ook oudere laaggeschoolden zijn met weinig inkomen of mensen
die gefaald hebben.
Het kwadrant daarboven (kwadrant twee) is symbolisch hoog en economisch laag. Mensen
met een relatief bescheiden inkomen maar met veel opleiding bewegen zich hierin. Voorbeelden van
personen die zich hier bevinden zijn kunstenaars, enzovoort. Hier bevinden zich de ‘artiesten’. Het
gaat in dit kwadrant voornamelijk om mensen die een creatief beroep uitoefenen en daardoor met
minder geld genoegen moeten of willen nemen. Het verschil tussen kwadrant één en dit kwadrant is
dat deze mensen over grotere sociale en communicatieve vaardigheden beschikken. In deze groepen
ontstaan ook vaak trends die langzaam doorsijpelen naar andere kwadranten.
39
Hoofdstuk 2
Het kwadrant rechtsonder wordt getypeerd als symbolisch laag en economisch hoog. Hier
zitten vooral de ondernemers en selfmade mensen (deze laatsten zijn opgeklommen vanuit kwadrant
één). Ze zoeken prestige en zijn statusgevoelig. Dit kwadrant zet zich af tegen het kwadrant links
bovenaan (die veel symbolisch kapitaal bezitten, maar weinig economisch) en wordt wel eens het
‘veld van de macht’ genoemd. Hier vinden we de beïnvloeders terug. In termen van Bourdieu is
kwadrant drie het commerciële kwadrant. Deze mensen willen winst maken. Terwijl kwadrant twee
het niet-commerciële kwadrant voorstelt, waar men erkenning wil vergaren. Dit verklaart dan ook de
spanningsas tussen beiden kwadranten.
De laatste categorie, zijn mensen die zowel over veel cultureel en sociaal kapitaal, als
economisch kapitaal beschikken. We denken hierbij aan geslaagde managers, succesvolle kunstenaars,
architecten, opinion leaders. Deze laatste zijn mensen van ondersteunende organisaties die het veld
kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld mensen van het VIZO, Optimo, UDB, ...).
De ontwerpers die zich in het midden van het veld plaatsen spelen ook in dit model op veilig.
Ze onderscheiden zich weinig van elkaar. Wanneer een nieuwe ontwerper het veld wil betreden moet
hij zich kunnen onderscheiden van de anderen. De nieuwkomers zullen dus eerder proberen om het
veld binnen te dringen aan de buitenkant van het veld.
Op de volgende pagina wordt figuur 2.5 weergegeven. Hierin wordt weergegeven hoe de
verschillende vakgebieden die de productontwikkeling beïnvloeden zich plaatsen (verhouden) ten
opzichte van elkaar. Wanneer later in deze eindverhandeling de productontwikkelaars worden
geplaatst in het veld van de productontwikkeling, kan dit schema daarbij helpen. In bijlage 3 vinden
we een gelijkaardig bestaand model (ontwerpmodel van Konings en Van Dijk) terug.
40
Hoofdstuk 2
In deze paragraaf worden de grenzen van het veld van de productontwikkelaar nader
bekeken. Volgens Bourdieu bevinden de grenzen van het veld zich daar waar de veldeffecten
ophouden. De grenzen van het veld staan doorheen de tijd in discussie (Bourdieu & Wacquant, 1992).
We zullen dan ook nagaan aan welke voorwaarden actoren moeten voldoen om tot het veld van de
productontwikkelaars te behoren.
Wie bepaalt aan welke normen iemand moet voldoen om zich productontwikkelaar te
noemen? Waar ligt de grens tussen productontwikkeling en niet-productontwikkeling? Tussen kunst
en productontwikkeling? Deze beoordeling gebeurt in het veld zelf en in termen van dat veld.
41
Hoofdstuk 2
Iemand die zichzelf productontwikkelaar noemt, zo genoemd wordt door anderen of een
opleiding hiertoe gevolgd heeft, kan in definitie toetreden tot het veld van de productontwikkeling.
Maar deze afbakening is te ruim voor deze eindverhandeling en wordt daarom verder begrensd.
Eerst en vooral kunnen we bepalen wat productontwikkeling betekent binnen het veld van
design. Design wordt traditioneel opgedeeld in een aantal deeldisciplines zoals: industrieel ontwerpen
of productontwerpen, mode, interieurontwerpen, grafisch ontwerpen, interaction design, vrije
vormgeving, packaging design, enzovoort. Deze gebieden hebben elk weer eigen deelgebieden,
voorbeelden van enkele deelgebieden van het grafisch ontwerpen zijn: illustratie en typografie
(Nederlandse commissie vormgeving, 2001).
Wanneer er in het verloop van deze thesis over productontwikkelaars gesproken wordt, bedoelen we
hier enkel diegenen die zich bezig houden met ‘productdesign’ (het ontwikkelen van producten en
diensten). De opsplitsing van producten in categorieën is afhankelijk van twee factoren: voor wie is
het product ontworpen en wie is de uiteindelijke koper die ermee beoogd wordt? Het antwoord op de
eerste vraag leidt tot een opsplitsing in twee categorieën. Enerzijds zijn er producten die ontworpen
worden voor een samenleving. Deze producenten willen hiermee een maatschappelijk doel vervullen
(al dan niet vanuit winstoogmerk). Het doel van deze producten wordt slechts met succes bereikt
wanneer de objectieven van de initiatiefnemende maatschappij vervuld zijn. Anderzijds bestaan er
producten die ontworpen worden voor de overheid (public service producten), waarbij de mate van
tevredenheid van de burger of gebruiker het belangrijkste criterium wordt. Het verschil in de
ontwikkelingsaanpak van beide producten is groot, omdat in het eerste geval moet rekening
42
Hoofdstuk 2
Voorbeelden van producten voor elk van deze drie groepen30 zijn:
§ gebruiksgoederen: videorecorders, koffiezetapparaten, reiskoffers, of een elektronische
zakagenda. Bij het ontwerp van deze goederen zijn vooral de gebruiksvriendelijkheid en
de kennis van het behoeftepatroon van een bepaald marktsegment (een specifieke groep
van mensen) belangrijk.
§ investeringsgoederen: freesbanken, toegangscontrole of robotica. Bij innovatie van dit
soort goederen ligt de nadruk op de technologische ontwikkeling en op de kernexpertise
van het bedrijf.
§ goederen voor openbaar nut: telefooncellen, ziekenhuisbedden, milieuboxen,
stadsbussen, of talenpractica. Hier gaat de aandacht vooral naar ergonomische en sociaal-
maatschappelijke factoren, en naar de kostenbeheersing van de exploitatie
Hiermee bedoelen we niet dat productontwikkeling zich enkel beperkt tot deze aspecten,
maar wegens de korte tijd waarin deze thesis gemaakt wordt, beperken we ons (in deze
eindverhandeling) tot de actoren die zich bezig houden met productdesign. Algemeen kunnen we dus
stellen dat de (echte) grenzen van het veld zich bevinden bij de scheiding tussen een kunstvoorwerp
en een functioneel voorwerp. Wanneer een product zijn functionaliteit verliest, is het kunst geworden.
Werken op de grens? Er zijn ontwerpers die in de marge werken. Zij maken een probleem van
alles wat vanzelfsprekend, buiten twijfel en onbespreekbaar lijkt. Ze zetten de evidenties op hun kop
(Bourdieu, 1992: 25). Sommige ontwerpen balanceren dan ook op de scheidingslijn van een bepaald
veld. De citruspers van Alessi is bijvoorbeeld zo’n twijfelgeval. Dit mooie designobject zou niet zo
30 Uit de praktijk blijkt dat er verschillende groepen van producten zijn, die elk een eigen aanpak en productinnovatie vereisen.
Deze onderverdeling in drie groepen en de voorbeelden vinden we terug op volgende website:
http://www.ontwerpwetenschappen.be/po/opleidingen/index.cfm?section_id=2&category_id=2172.
43
Hoofdstuk 2
functioneel zijn als een andere citruspers en wordt vaak aangekocht als statusvoorwerp (om in een
kast te zetten of zo). Sommige mensen zullen zeggen dat dit voorwerp tot het veld van de kunst
behoort (daar het niet echt bruikbaar is), terwijl anderen vinden dat dit toch tot het veld van de
productontwikkeling behoort. Volgens de afbakening die hierboven beschreven word valt het binnen
deze thesis buiten de grenzen van het productontwikkelingsveld.
Er moet hier wel bij opgemerkt worden dat sommige ontwerpen dienen om de creativiteit van
de ontwerper ten volle uit te spelen. Hierbij komt de artistieke aanleg van een ontwerper tot uiting en
zorgt men zo voor artistiek voordeel ten opzichte van andere ontwerpers. Zulke ontwerpen kunnen
dan net buiten het veld vallen, maar geven wel een richting aan de situering van de ontwerper binnen
het veld. Hieruit blijkt duidelijk dat de grens tussen design en kunst zeer vaag is.
Zoals eerder verteld in hoofdstuk één, is economisch kapitaal de basis van alle andere
kapitaalsoorten en zowel cultureel, sociaal als symbolisch kapitaal kunnen van economisch kapitaal
afgeleid worden (Bourdieu, 1992). De hoeveelheid economisch kapitaal die een ontwerper bezit is zeer
belangrijk. Het hele proces: producten ontwikkelen, ze op de markt brengen, ze promoten, … is
allemaal niet mogelijk zonder economisch kapitaal.
Een pas afgestudeerde productontwikkelaar bezit, juist zoals de meeste afgestudeerden, zeer
weinig economisch kapitaal. Er zijn voor hem/haar twee mogelijkheden om economisch kapitaal te
verzamelen. Ofwel door overdracht van economisch kapitaal van generatie op generatie, maar dit is
enkel mogelijk indien de voorgaande generatie in het bezit is van veel economisch kapitaal en deze
bereid is dit over te dragen, ofwel door zijn talent in dienste te stellen van iemand anders, waarvoor
hij in ruil economisch kapitaal ontvangt. Vele pas afgestudeerde ontwerpers gaan in het begin van
hun carrière vaak voor iemand anders werken. Wanneer men over voldoende economisch kapitaal
44
Hoofdstuk 2
beschikt, kan men dit proberen te vermeerderen door het te investeren in zowel sociaal als symbolisch
kapitaal, door bijvoorbeeld internationale erkenning trachten te verweren. Wie bekend is kan vaak een
hogere prijs vragen voor datgene wat hij op de markt brengt en ziet zo zijn economisch kapitaal
groeien.
Bourdieu geeft hier de volgende verklaring voor: Een ‘degelijke naam’ (die bekend is en
erkend wordt) vormt een kapitaal van inwijding dat op zijn beurt in staat is om objecten (bijvoorbeeld
via het effect van een herkenbaar logo van de ontwerperteam) te consacreren en een bepaalde waarde
te geven, waarna het zich vervolgens meester kan maken van de winst die deze operatie oplevert
(Bourdieu, 1992).
Het cultureel kapitaal dat een productontwikkelaar bezit, is afkomstig van twee bronnen;
namelijk van zijn familie en de opvoeding, en van het onderwijs dat hij genoten heeft (Bourdieu,
1992). Zo is het bij sommige ontwerpers het geval dat één of beide ouders reeds in de
ontwerpersbranche zat en als het ware de microbe doorgegeven hebben bijvoorbeeld bij de firma
Verhaert31.
Het cultureel kapitaal dat tot uiting komt in het diploma zorgt ervoor dat gediplomeerden
onderling kunnen vergeleken worden. De culturele competentie verkrijgt zo met andere woorden een
bepaalde schaarstewaarde, vanwege haar positie in de verdelingstructuur van het cultureel kapitaal,
en levert als zodanig voor de eigenaar onderscheidende winsten op (Bourdieu, 1992). Het cultureel en
symbolische kapitaal dat op school verworven wordt, kan in de verdere carrière omgezet worden in
economisch kapitaal. In sommige sectoren speelt de keuze van school hierin een grote rol, want de ene
school wordt hoger gewaardeerd dan de andere. Is dit ook zo voor één van de vier opleidingen in
België? Welke school bestaat het langst en heeft dit een invloed op de waardering die ze krijgt? De
opleidingen worden in hoofdstuk drie verder even besproken om deze discussie te vergemakkelijken.
Voor ontwerpers is het belangrijk dat zij met de juiste mensen in contact komen en op die
manier een netwerk van relaties oprichten waarmee ze hun positie binnen in het
productontwikkelingsveld kunnen opbouwen, versterken of behouden. Samenwerking vereist
rekening houden met de wensen van de verschillende partijen. Het vormen van netwerken is daarom
niet zo eenvoudig.
45
Hoofdstuk 2
7.2 Traject
Het veld is een netwerk van objectieve relaties tussen personen die zich op verschillende
posities bevinden. Iedere persoon bevindt zich op een bepaalde positie in het veld, wat het resultaat is
van verworven kennis en het in zijn leven reeds afgelegde ‘traject’. De manier waarop wij handelen
wordt bepaald door onze huidige positie. De manier waarop we staan ten opzichte van de wereld en
andere ontwerpers wordt mede bepaald door onze cultuur en onze vroegere ervaringen (vroegere
posities die we ingenomen hebben en relaties die we aangegaan zijn). Vanuit deze opgedane kennis
handelen we aangezien we een bepaald doel voor ogen hebben dat we graag willen bereiken (Ritzer,
2000).
De toekomst van een bedrijf is afhankelijk van zijn verleden, namelijk nieuwe activiteiten
zullen moeten passen binnen de missie en de mogelijkheden van het bedrijf. Op basis van de ‘mission
statement’ stelt het bedrijf zijn doelstellingen vast, zowel op lange als op kortere termijn. Als een
bedrijf weet waar het zich bevindt (de huidige situatie) en weet waar het binnen een bepaalde termijn
naartoe wil (de gewenste situatie), kan het zijn strategie bepalen om daar te geraken. De praktische
uitvoering van dit mission statement komt tevoorschijn in de activiteiten van het bedrijf.
Via de mission statement kan men de richting meegeven aan de medewerkers van het bedrijf en
tegelijkertijd kan men zo aan de buitenwereld het imago van het bedrijf tonen (Buijs & Valkenburg,
2002).
De hoofddoelstelling van een onderneming is groeien. Via een ‘strategische analyse’ kunnen we
vaststellen waar de onderneming nu staat en wat ze reeds bereikt heeft in termen van sterkten en
zwakheden. De term ‘interne analyse’ of zelfanalyse wijst op de studie van de ‘strenghts’ en
‘weaknesses’ van het bedrijf. Daarnaast moet ook de omgeving van de onderneming worden
geanalyseerd om de ‘opportunities’ en de ‘threats’ te ontdekken. De beginletters van strengths,
weaknesses, opportunities en threats levert het anagram SWOT. De SWOT-analyse is dus synoniem
voor strategische analyse.
46
Hoofdstuk 2
De volgende stap is de ‘strategieformulering’ of de keuze voor een strategie, die ons een
antwoord geeft op de volgende vier vragen:
1. Waar bevinden we ons nu (en hoe zijn we hier terecht gekomen)?
2. Waar gaan we belanden als deze tendens zich voortzet?
3. Waar zouden we ons in de toekomst graag bevinden (bvb. binnen een termijn van vijf jaar)?
4. Hoe geraken we daar?
Doorgaan
(verbeteren condities)
Vernieuwen
Stoppen
(nieuwe producten,
(afbouw)
innovatie)
Verbeteren
(huidige producten)
Uit de cursus ‘Strategisch managment’ van Cornelis M. (2004), terug te vinden op http://blackboard.ha.be/courses/1/P-O-
32
MACM3-5-0203/conent/_26554_1/cursus2004_05.pdf
47
Hoofdstuk 2
De interne analyse richt zich op het bepalen van de sterkten en de zwakheden van het bedrijf (relatief)
gezien ten opzichte van haar vergelijkbare concurrenten in de markt. Daar elk bedrijf op zoek zou
moeten zijn naar nieuwe, innovatieve dingen, zijn we vooral geïnteresseerd in de zogenaamde
strategische sterkten. Dat zijn de sterkten die richtingaangevend en onderscheidend zijn voor de
toekomst van het bedrijf waardoor ze ook wel gedefinieerd worden als de kerncompetenties die de
onderneming bezit. De sterkten kunnen uitgedrukt worden in een zogenaamd strategisch wiel, waarin
de relatieve sterkten tegenover elkaar worden uitgedrukt (Buijs & Valkenburg, 2002; Verhaert, 1998).
Bron: http://www.d-sciencelab.be/newpic/glossary/index.cfm?file=STRATEGISCHE_WIEL.htm
33 Swot-analyse staat voor de analyse van de sterkten (strenghts) en zwakten (weakenesses) van het bedrijf die afgezet worden
tegen de kansen (opportunities) en de bedreigingen (threads) uit die dat bedrijf ervaart vanuit zijn omgeving.
34 Het strategisch wiel kan in deze eindverhandeling ook gebruikt worden op productontwikkelaars onderling met elkaar te
48
Hoofdstuk 2
duidelijk welke sterke punten verder uitgebouwd moeten worden en welke zwakke punten versterkt
moeten worden.35
Het bedenken, ontwikkelen en op de markt brengen van succesvolle nieuwe producten of design
gebeurt vrijwel nooit door toeval. Om tot succesvolle producten te komen moet een heel proces
doorlopen worden, waarbij we de volgende doelstelling hanteren. Bij IPO wil men in een zo kort
mogelijke tijd met succesvolle producten op de markt komen, waarbij we tegelijkertijd de kosten en
het proces goed proberen te beheersen (Buijs & Valkenburg, 2002).
Welke aspecten bepalen of een productontwikkelaar succesvol is of niet? De positie die een
ontwerper inneemt in het veld bepaalt ook hoe hij succes evalueert. De ontwerpers die het culturele
kapitaal prefereren, zullen het eerder benoemen als de mate waarin ze gewaardeerd worden door hun
collega’s, terwijl diegenen die het economische kapitaal verkiezen het eerder zullen uitdrukken in
termen van winst of bekendheid bij het grote publiek.
35 http://www.d-sciencelab.be/newpic/glossary/index.cfm?file=STRATEGISCHE_WIEL.htm.
36 Uit: Design maakt het verschil, p.12 (Samsonite en Clemtone designstudio), Workshop VIZO.
49
Hoofdstuk 2
9 Conclusie
‘Design is to design a design to produce a design’ (John Hekett, professor of design aan Illinois
Institute of Design). Of anders gezegd: elk product waarover nagedacht is, waar een ontwerp voor
getekend is, valt onder de noemer ‘design’. Van winkelwagentje tot bankkaart, van keukenstoel tot
computer.37
37 Uit: BOUCHEZ H., (2004), Designers voor een nieuwe eeuw (1ste druk), Ludion focus (in opdracht van De Standaard, Beauc Art
Collections en stad Kortrijk).
50
Hoofdstuk 2
In deze thesis wordt de veldtheorie van Bourdieu vertaald naar het veld van de
productontwikkeling toe. Zonder de productontwikkelaar al te definiëren (daar dit één van de
doelstellingen van deze thesis is) zijn er wel enkele aspecten waaraan individuen moeten voldoen om
tot het veld te mogen behoren. Een productontwikkelaar probeert via zijn ontwerpen en producten in
te spelen op de noden van de gebruikers ervan. Het ontwikkelen van producten is een veelzijdige
activiteit en integreert verschillende disciplines (technologie, menskunde en economie). Het verlangt
daarom een multidisciplinaire aanpak.
Het veld van de productontwikkeling is zeer toegankelijk en weinig autonoom. Iedereen kan
en mag producten op de markt brengen, een ontwerpbureau opstarten en trachten om een plaats te
verwerven in veld. Diegenen die al een plaats verworven hebben gaan deze verdedigen. Ze strijden
om de legitieme definitie van productontwikkelaar en trachten die grenzen af te dwingen die best
overeenkomt met hun belangen. Zo willen zekerheid verkrijgen. Het standpunt dat de
productontwikkelaar inneemt, wordt bepaald door zijn positie en komt tot uiting in de producten die
hij ontwikkelt. De positie binnen het veld is verbonden met de hoeveelheid kapitaal die iemand bezit.
De habitus verklaart alle handelingen (consumeren en produceren) en beïnvloedt mensen onbewust in
de keuzes die ze maken op een bepaald ogenblik. Maar wat men produceert is niet enkel afhankelijk
van habitus, ook de objectieve omstandigheden beïnvloeden dit proces.
Het model (zie figuur 2.4 en 2.5) dat in deze thesis gebruikt wordt om het vakgebied van de
productontwikkelaars te bestuderen, is een aangepaste versie van het model van Van Gerwen. Het
koppelt de veldtheorie van Bourdieu aan het leefstijlconcept van Ganzeboom. Er zijn vier dimensies
van tel.
De eerste twee zijn de kapitaalassen (symbolische en economische die het model opdelen in
vier kwadranten). Het verschil met het oorspronkelijke model is de vervanging van de culturele as
door een symbolische (die rekening houdt met het cultureel én het sociaal kapitaal). In deze thesis
wordt er vanuit gegaan dat de sociale relaties tussen de ontwerpers een rol spelen in het veld van de
productontwikkeling. Het eerste kwadrant is het kwadrant waar de mensen die weinig kapitaal
bezitten (zowel symbolisch als economisch) terug te vinden zijn. In het tweede kwadrant vinden we
de innovatieve doorbraakproducten terug. Deze worden ontwikkeld door de mensen die sterk socio-
cultureel denken (en dus veel symbolisch kapitaal bezitten), maar het moeten doen met weinig
economische middelen. Het derde kwadrant is het kleinste kwadrant, want er zijn maar weinig
ontwerpers die de capaciteit bezitten om het spanningsveld tussen economie en socio-culturele
aspecten op te lossen. Deze ontwerpers bezitten veel symbolisch en economisch kapitaal en hebben de
capaciteit om functioneel en oplossingsgericht te denken. De ontwerpers uit kwadrant vier bezitten
veel economisch kapitaal en weinig symbolisch kapitaal. Dit kenmerkt zich door een eerder klassieke
en voorzichtige stijl. Ze worden gedreven door de aspecten die ze verworven hebben uit het verleden.
Het vierde kwadrant komt overeen met wat Bourdieu benoemt als het veld van de macht.
De derde dimensie bekijkt de levensfase waarin de ontwerper zich bevindt (jonge ontwerpers
bezitten door hun leeftijd normaal gezien minder kapitaal dan oudere en hier moet men rekening mee
houden) en de vierde as is de spanningsas. Deze werd ingevoerd om de spanning weer te geven
51
Hoofdstuk 2
tussen de commerciële en niet-commerciële ontwerpers die aanwezig zijn in het veld. De eersten
strijden om zoveel mogelijk economisch kapitaal, terwijl individuen uit de tweede groep zoveel
mogelijk erkend willen worden door hun collega’s, ...
We bestuderen in dit veld de ontwerpers die gebruiksgoederen, investeringsgoederen of
goederen voor openbaar nut ontwikkelen. De echte grenzen van het veld bevinden zich bij de
scheiding tussen sierobjecten en de functionele voorwerpen. Wanneer producten hun functionaliteit
verliezen, zijn het kunstvoorwerpen en bevinden ze zich niet meer binnen de grenzen van het veld.
In het volgende hoofdstuk zal gekeken worden of er zoiets bestaat als Belgisch design (in het
veld van de productontwikkeling). De verschillende opleidingen in Vlaanderen worden besproken en
ook de ondersteunde organisaties worden toegelicht.
52
Hoofdstuk 3
‘Hoe kunnen we Belgische designers beter promoten op de binnen- en de buitenlandse markt? Zijn er
Belgische merken, hoe komen ze plaatselijk tot stand, en hoe worden ze verdeeld in het buitenland?
Bestaat er wel zoiets als Belgische design?38 Zo ja, heeft het bijzondere kenmerken? En wie zijn de
hoofdfiguren in de Belgische designwereld of heeft deze sector geen uitgesproken figuren?
In een dossier verschenen in Vacature (Designsector onder de loep), worden er een aantal
problemen geschetst betreffende de designsector in België. Volgens Johan Valcke (directeur van de
dienst vormgeving van het VIZO) moeten designers en ontwerpbureaus in ons land zich beter
verkopen. Alleen in de mode is er sprake van een duidelijk Belgisch profiel. Ook in de meubelsector
zijn de namen van een aantal ontwerpers bekend, zoals bijvoorbeeld Maarten Van Severen. Daarnaast
hebben we een aantal Belgische designers (waaronder productontwikkelaars) die het internationaal
zeer goed doen, maar die de naambekendheid missen. Bijvoorbeeld Luc Donckerwolke (designer van
de Lamborghini Murciélago) in de auto-industrie en Dirk Van Braeckem (designer director bij
Bentley). Ook designteams van grote bedrijven werken vaak met Belgen. Zowel Samsonite als
Tupperware hebben een ontwerpstudio in België, en ook bij Philips design bekleden enkele
landgenoten topfuncties. Het probleem is dat de industriële productie in Vlaanderen zo goed als
weggevallen is, waardoor designers en ontwerpbureaus vaak op het buitenland aangewezen zijn.
Een tweede storende factor voor de Belgische designers, is die typische bescheidenheid.
Volgens Lieven Daenens (directeur van het Designmuseum in Gent) zijn Belgen te bescheiden – in
tegenstelling tot de Nederlanders of Italianen die zichzelf beter verkopen - en is dat zelden een troef.
Maar hij vermeldt hierbij ook dat er iets schort aan de mentaliteit bij de meeste bedrijven. Hiermee
bedoelt hij dat de designer in België niet aan het product gelinkt wordt, hoewel dat in het buitenland
steeds vaker gebeurt. Hij noemt dit dan ook een gemis aan marketing-denken, daar het kiezen voor
een vaste designer een teken is van kwaliteit en vertrouwen.
Axel Enthoven ondervindt een derde probleem, namelijk het benoemen van ontwerpers als
vedetten. Hij bedoelt hiermee dat men vaak wil laten uitschijnen dat een product gemaakt is door één
persoon, terwijl het meestal het resultaat is van teamwork. Eén naam aan een product koppelen is dus
(in vele gevallen) niet juist. Hij pleit daarom voor een demystifiëring van de productontwikkeling
(Engelbos & Scheurs, 2002).
Een ander probleem waarmee productontwikkelaars vaak te kampen krijgen is het volgende:
productontwikkelaars worden door economen vaak gezien als veroorzakers van kosten die niet van
levensbelang zijn voor het voortbestaan van de onderneming. Illustrerend hiervoor is dat de
38Arnaud Dellicour schrijft in het artikel Poëzie van de toekomst (uit het tijdschrift: Design Advanced Lifestyle Magazine op
pagina 33) dat er geen rode draad (geen algemene trend in de designwereld) terug te vinden is, tenzij de drang om te creëren.
53
Hoofdstuk 3
verdiensten van industriële ontwerpbureaus ongeveer 25 procent lager liggen dan die van grafische
ontwerpbureaus, terwijl de zwaarte van de gemiddelde opleiding van deze beide beroepen het
omgekeerde doet vermoeden (Items, 1994; teruggevonden bij Cordia, 1996: 129). Grafische ontwerpers
hebben verkoopbevorderende werkzaamheden, die over het algemeen (financieel) hoger worden
gewaardeerd. (Industriële) ontwerpers worden, als onderdeel van de productontwikkeling, als kosten
gezien en daarom (financieel) lager gewaardeerd. Dit geldt niet zo voor de productontwikkelaars die
nauw samenwerken met de marketingdiscipline. Het nauwe contact tussen beiden partijen zorgt voor
een hogere waardering van het beroep vanwege de verkoopsbevorderende invloed (Cordia, 1996). We
kunnen hieruit besluiten dat dit misverstand bestaat omdat de economisten en ingenieurs vaak niet
goed inzien wat de taak en meerwaarde van de productontwikkelaar is.
Vanuit economisch oogpunt verdient marktoriëntatie in de sector aandacht. Niet altijd slagen
ondernemingen in de creatieve industrie erin hun meerwaarde voor andere sectoren duidelijk te
maken. Ook wordt weinig tijd aan marktbenadering en acquisitie besteed. Hierdoor blijven kansen en
mogelijkheden onbenut (stichting Alice, 2003).
Volgens Bourdieu (1992) is de winst van het verschil - van het anders-zijn - dat wat zich van
het alledaagse onderscheidt. Daarbij rijzen natuurlijk de volgende vragen. Is Belgisch design anders
dan dat in de andere landen? Zien we een verschil tussen de Vlaamse en de Waalse ontwerpers?
Iedereen draagt zijn eigen cultuur mee, en dat komt zeker tot uiting in de ontwerpen. Er is echter veel
meer.
Figuur 3.1: Belgisch profiel?
Bron: http://www.park.bz/people/partners/
In dit vakgebied bestaat er geen equivalent van de Zes van Antwerpen. De alumni van
Integrale Productontwikkeling maken naam, maar geen drukte. Clem Van Himbeeck van Clemtone
Designstudio wordt gelauwerd voor zijn Xylem-tas voor Samsonite en zijn Brani Belt (een modieuze
riem in kunststof die traploos kan worden aangetrokken en met één klik geopend wordt). Achilles
Associates uit Mechelen – dat uitsluitend uit licentiaten productontwikkelaars van Antwerpen bestaat
– was met drie ontwerpen voor sporttoestellen van bouwer Janssen Fritsen op de Olympische Spelen
54
Hoofdstuk 3
te zien. Maxime Szyf, in de jaren tachtig begonnen bij Samsonite en later bij de firma Verhaert aan de
slag, won met zijn eigen bureau een Red Dot Award, de internationale prijs van het Design Zentrum
Norderhein-Westfalen. En oud-studenten duiken op bij bedrijven als Barco, Niko (domotica) of
Tupperware, waar Bob Daenen design tot op het hoogste niveau op de agenda heeft geplaatst en nu
opgevolgd is door Vic Cautereels.39 In deze thesis wordt er bekeken hoe het veld van de
productontwikkeling - gevormd door licentiaten uit het vakgebied – er op dit ogenblik uitziet.
Frank Goethijn: ‘Er is steeds weer de roep naar naambekendheid van ontwerpers. Ik sta hier positief
tegenover, maar verwacht hier niet te veel van als opwaardering voor de hele sector. De vergelijkingen met ‘de
Zes’ (mode) worden steeds gemaakt, maar dit soort bekendheid is slechts een topje van de ijsberg en alleen goed
voor bepaalde media. Ik heb zelfs ervaren dat dit soms tegenwerkt, omdat de naam van het ontwerpbureau meer
een merchandising element wordt. (…) Waar het werkelijk om gaat is om de vele designers, ontwerpers,
productontwikkelaars, die anoniem in of voor verschillende ondernemingen werken. Het is dit soort bekendheid
dat moet worden gepromoot. Cruciaal volgens mij is ‘de ondernemer’. Waarom is er zoveel Italiaans Design?
Omdat daar de ondernemers zitten die durven. Zonder ondernemers is er geen design, zijn er geen producten, is
er niets.’40
Internationaal is er sprake van een nieuwe trend: design management. Design wordt
beschouwd als een vast onderdeel van de bedrijfscultuur en het bepaalt mee de toegevoegde waarde
van het bedrijf. Engelbos & Scheurs vertellen in de designsector bijlage dat een aantal grote bedrijven
de fout maken om te lang vast te houden aan één succesproduct.
Hieronder volgt de reactie van ontwerper Axel Enthoven:
‘Als ontwerpbureau is design onze core business. Elk product dat we voor een klant ontwerpen heeft een
emotionele en een rationele kant. Vandaag is die rationaliteit voor heel wat producten gelijk geworden.
In de automobielsector bijvoorbeeld zijn de technologieën en de prestaties van de wagens vergelijkbaar.
Het verschil ligt hierdoor in het emotionele pakket. Het design zorgt dan, samen met de marketing, voor
die invulling.’
In de meeste Europese landen is dit besef al gegroeid, maar België hinkt achterop. Al doen bedrijven
als Kreon, Modular, Etap, Barco en Bulo hun best om zich te profileren (Engelbos & Scheurs, 2002: 4).
Internationaal speelt ook de naambekendheid een grote rol. Wedstrijden en beurzen zijn een
belangrijke factor geworden in de carrière van een designer. Alleen al mogen deelnemen aan het
'Salone del Mobile' in Milaan, één van de belangrijkste designbeurzen ter wereld, geeft de status van
een designer een stevige impuls.
39 Uit: http://www.ha.be/attachments/wim/art_trends.pdf
40 Dit citaat van Frank Goethijn is de reactie die hij me gaf bij het lezen van dit hoofdstuk.
55
Hoofdstuk 3
Maarten van Severen: 'Ik ga niet graag naar beurzen, maar het is gewoon noodzakelijk geworden voor
je carrière. Ook andere activiteiten trouwens. Ik denk dat ik een derde van mijn tijd steek in public relations. Die
profileringsdrang hangt samen met een andere internationale trend: globalisering.’
Lieven Daenens: ‘Zeker met de nieuwe communicatiemiddelen kunnen we spreken van een
globalisering van design. Vroeger was het ondenkbaar dat een Fin zou ontwerpen voor een buitenlands bedrijf,
nu gebeurt dat regelmatig. Die trend is typisch voor de laatste tien jaar. Al zet de internationalisering zich nog
niet in alle richtingen door. Zo komen Europeanen moeilijk aan de bak in protectionistische landen zoals de VS of
Japan. Het ligt aan de cultuur, denk ik, want Europeanen werken wel met Japanners en Amerikanen.’
(Engelbos & Scheurs, 2002: 4).
2.2 Netwerken
Goede netwerken zijn van essentieel belang voor (culturele) bedrijven. In welke mate hebben
Belgische ontwerpers en ontwerpbureaus samenwerkingsverbanden op uiteenlopende gebieden
(techniek, management, marketing, sociale wetenschappen, …)? Zien zij zichzelf als middelpunt of
richten zij zich ook naar andere landen toe? Manieren om naar buiten te treden zijn: lezingen,
gastdocentschappen, wedstrijden, publicaties in tijdschriften, … om zo het eigen bureau duidelijker
naar klanten toe te profileren (Vliet, 2000) 41.
Naar: http://www.flanders-dc.net/
De keuze die een ontwerper (of firma) maakt zal een grote rol spelen en moet consequent
toegepast worden. Het is belangrijk voor de identiteitsopbouw van een ontwerper om symbolisch
kapitaal te verkrijgen door ook op commercieel vlak de juiste beslissingen te nemen. Men kan niet
zomaar in om het even welke winkel producten verkopen (verschil tussen producten uit Ikea en
producten die Italiaanse firma Alessi geproduceerd heeft). Door zich fout te profileren, kan het imago
van de ontwerper aangetast worden. Exclusieve ontwerpers bijvoorbeeld bouwen aan dat
41 Uit: http://www.premselastichting.org/pdf/economie/eo/onderzoek_themas.pdf
56
Hoofdstuk 3
welbepaalde imago door slechts in bepaalde winkels hun producten te verkopen (Van Den Bergh,
2000).
4 Maatschappelijke rol
Vlaanderen is een kleine regio en heeft dus een kleine afzetmarkt. Daardoor hangt de
rentabiliteit van het Vlaamse bedrijfsleven voor een groot deel af van de export.42 Vermits de loonkost
in Vlaanderen niet gering is en dus weinig ruimte laat voor internationale concurrentie, blijft
vernieuwing een lucratieve strategie (zie Vlaams Regionaal indicatorenboek) waarop de overheid
dient aan te sturen. Om Vlaanderen te stimuleren om op het vlak van vormgeven (en dus op vlak van
productontwikkeling) een rol te spelen, moeten ook de overheid en het bedrijfsleven hieraan actief
meewerken. Voorbeelden van een aantal overkoepelende initiatieven in dit kader zijn: Interieur
(Kortrijk), de Henry Van De Velde-prijzen van het VIZO, enzovoort. Hierbij moet wel opgemerkt
worden dat deze initiatieven niet enkel op productontwikkeling gericht zijn (Compagnie, 2003).
‘Het concurrentievermogen van ons land en onze ondernemingen hangt af van het vermogen om betere,
superieure producten en diensten te vervaardigen en te verkopen, waarvoor de consument bereid is een
hogere prijs te betalen. Design (industriële vormgeving) en productontwikkeling kunnen een gunstige
invloed hebben op het concurrentievermogen van onze bedrijven.’43
42 In de studie naar de economische impact van design op het bedrijfsleven in Vlaanderen worden er de volgende gegevens
teruggevonden: De Belgische uitvoer steeg in 2001 globaal gezien met 7, 218 miljard euro. Vlaanderen nam 63,9 % van deze
stijging voor zijn rekening, het Waalse gewest 25,3 % en Brussel 7,7 %. 1 % is onbepaald. Vlaanderen was in 2001, met een totale
uitvoer van iets meer dan 159 miljard euro, goed voor 75,31 % van de totale Belgische export. De export stijgt in absolute termen
met 2,99 % in vergelijking met het (schitterende) jaar 2000. (Bron: Site van Export Vlaanderen)
43 Uit de beleidsbrief economie 2004 van Minister Ceysens, toenmalig Vlaams Minister van Economie, Buitenlands Beleid en e-
Government. Maar deze informatie is afkomstig uit het ‘Rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse economie’
van De Backer & Sleuwaegen (p. 7) en terugvindbaar op http://www.ondernemerschap.be/documents/pdf/barometer_2003.pdf.
57
Hoofdstuk 3
Volgens Bourdieu komt dit neer op: ‘De internationale markt zorgt dus voor het merendeel
van het economisch kapitaal van Belgische ontwerpers. Het is vooral uit het internationale veld dat zij
hun inkomsten halen. Door goede economische prestaties in het buitenland, verkrijgen ze eveneens
meer symbolisch kapitaal in het eigen land. De grens tussen het nationale en internationale veld zorgt
er dus voor dat economisch kapitaal wordt omgezet in symbolisch kapitaal (namelijk erkenning en
herkenning).’
Uit de studie van de Professoren Sleuwaegen & De Backer over de Vlaamse economie blijkt
dat we voor een sterke economie en meer banen moeten focussen op het creëren van 'meerwaarden.'
De studie legde de nadruk onder andere op productinnovatie en industrieel design. Uit een studie die
Patricia Ceysens liet uitvoeren, blijkt dat design effectief een economisch voordeel oplevert. Een groot
aantal ondervraagde ondernemingen maakt melding van een betere concurrentiele positie door
toepassing van industrieel design. Nog veel te weinig Vlaamse (industriële) bedrijven zijn bewust
bezig met productinnovatie en design. Dat komt vooral omdat de meerderheid van onze KMO's
onvoldoende schaalgrootte heeft om op een gestructureerde wijze aan productontwikkeling en
wetenschappelijk onderzoek te doen. De oprichting van de nieuwe excellentiepool (voor
Productinnovatie en Industrieel Design) is daarom een platform dat verschillende krachten bundelt.44
Of dit initiatief ook daadwerkelijk resultaten boekt valt te bekijken binnen enkele jaren.
Uit het dossier van vacature (Designsector onder de loep genomen) blijkt dat er over de positie van
vormgeving en productontwikkeling weinig cijfermateriaal bekend is:
‘Cijfermateriaal over de Belgische designsector is zeldzaam. Het beroep van designer is immers niet
officieel erkend. Het Vlaams Instituut voor zelfstandig Ondernemen (VIZO) erkent 450 ateliers, maar
daar behoren ook bedrijven uit de grafische vormgeving bij. Niet iedereen die erkend is, is daarom ook
professioneel bezig. In het Design Book – Made in Belgium, dat verscheen in 2001, zijn ongeveer 130
designbureaus opgenomen (Engelbos & Scheurs, 2002).
58
Hoofdstuk 3
vraag of productontwikkeling meer cultureel dan economisch beantwoord moet worden, kunnen we
het volgende stellen. Zowel economie als cultuur zijn noodzakelijk, maar ze hebben andere
wetmatigheden.
1. Enerzijds is er nood aan een economisch draagvlak. Er kan geen cultuur rond worden opgebouwd als
er niets economisch in zit. Er zou een platform moeten komen dat de contacten tussen de bedrijfswereld
en ontwerpers bevordert. Vernieuwing is daarbij het sleutelwoord want anders zal iedere onderneming
op langere termijn gelijkaardige producten voorstellen tegen een gelijkaardige prijs/ kwaliteit. Daardoor
kan een goede vormgeving (~ geheel van aspecten) een belangrijk concurrentievoordeel bieden.
Bedrijven hebben er dus alle belang bij te investeren in vormgeving als differentiërende factor. Er is dan
ook nood aan verschillende proactieve benaderingen om de bedrijfswereld te sensibiliseren en in contact
te brengen met de ontwerpers.
2. Anderzijds is er nood aan een cultureel draagvlak. Dit zou zich op een breed publiek moeten richten,
dit zowel in binnen- als buitenland. Er moet een referentiekader opgebouwd worden, nauwgezette
archivering en publicaties zijn daarbij onontbeerlijk. Een sensibilisering van een breed publiek is
aangewezen. In Vlaanderen is het designbewustzijn immers beperkt en wordt het niet gedragen door
educatie, media of publiekswerking. Mogelijk kan men ‘designbewustzijn’ opnemen als leervak in het
middelbaar onderwijs. Het gebrek aan uitstraling van vormgeving in Vlaanderen is volgens de
bevraagden een louter public relations probleem. Een grondige aanpak van het culturele luik zou ook
hieraan kunnen tegemoetkomen (D-science lab, 2003).
Uit het onderzoek ‘Inventarisering Vormgeving Vlaanderen/ Brussel’ blijken de volgende conclusies:
§ Zowel de economische als culturele as zijn noodzakelijk.
§ Zowel een economisch als een cultureel draagvlak hebben hun eigen wetmatigheden.
§ Er is nood aan economisch draagvlak: overleg tussen bedrijfsleven en ontwerpers.
§ Nood aan een cultureel draagvlak: sensibilisering naar breed publiek (D-science lab, 2003).
5.1 De spelers
Als de perfecte ontwerper zou bestaan, dan zou productontwikkeling een eenvoudig
vraagstuk zijn. Alles zou dan door één en dezelfde persoon gedaan worden. Die persoon weet wat hij
moet ontwerpen, kent alle aspecten van het proces, weet welke stappen er genomen moeten worden,
weet aan welke kwaliteitseisen het product moet voldoen en wanneer het klaar moet zijn. Maar helaas
bestaan dergelijke perfecte individuen niet. De moderne integrale productontwikkeling is daardoor
een complexe zaak. Er zijn veel mensen (~ actoren) bij betrokken. En al die actoren moeten rekening
houden met verschillende factoren – die onderling tegenstrijdig kunnen zijn en in de verschillende
fasen van het productontwikkelingsproces een ander accent moeten krijgen – maar die allemaal
schreeuwen om aandacht.
59
Hoofdstuk 3
Terwijl dit spel gespeeld moet worden, zijn er ook andere spelen aan de gang. De
concurrenten - om een voorbeeld te geven – zitten ook niet stil. Hierdoor stellen de consumenten en
gebruikers steeds hogere eisen aan het spel. Zo moet de kwaliteit omhoog, de veiligheid beter, de
milieulast omlaag, de betrouwbaarheid omhoog, de levensduur langer, het onderhoud minder en de
gebruikskosten omlaag. En ten slotte eisen die consumenten ook nog eens dat de
prijs/presentatieverhouding van het nieuwe product beter is dan die van bestaande producten (Buijs
& Valkenburg, 2002).
In de praktijk blijkt dus dat weinig productontwikkelaar nog alleen werken. Bijna altijd is er
een ontwerpteam aanwezig. De ontwerper werkt niet alleen met andere ontwerpers samen, maar vaak
ook met marketeers, met productiespecialisten, met inkopers, octrooigemachtigden of toeleveranciers,
soms zelfs met potentiële klant of gebruiker erbij. Hierdoor spreken we van IPO, daar het
samenvoegen van kennis uit de verschillende disciplines een noodzaak is om productontwikkeling te
laten slagen. Het is dus een multidisciplinaire activiteit (Buijs & Valkenburg, 2002).
Bron: http://www.park.bz/
Welke mensen het proces uitvoeren is natuurlijk afhankelijk van het bedrijf. In kleine
ondernemingen zullen er vaak maar enkelen bij betrokken zijn, voornamelijk mensen uit de top van
het bedrijf. Bij grote ondernemingen, waar de taken verder uitgesplitst zijn over diverse afdelingen en
mensen, zullen er meer actoren in dit proces meespelen. De beste controle op dit complexe proces van
actoren en factoren is te verkrijgen door een goed samenwerkend multidisciplinair team. In dit team
moeten dan alle disciplines aanwezig zijn waarvan de kennis nodig is als input in het productontwik-
kelingsproces. Dit team moet dus niet gedurende het hele proces dezelfde samenstelling hebben (Buijs
& Valkenburg, 2002: 191). Door nieuwe producten op de markt te brengen, proberen bedrijven niet
alleen de klanten aan zich te binden, maar vooral de zeer succesvolle, proberen de regels van het
60
Hoofdstuk 3
5.3 Opdrachtgever
61
Hoofdstuk 3
Waar kan een opdrachtgever een geschikt ontwerper voor een bepaalde opdracht vinden? In
het enorme aanbod van ontwerpers, ontwerpbureaus en andere dienstverleners die ontwerpdiensten
aanbieden is dit niet gemakkelijk. Van Puffelen & Schumacher vertellen in het onderzoek
‘Ontwerpers, ontwerpbureaus en hun opdrachtgevers’ hoe de acquisitie (klantenwerving) tussen
beiden partijen gebeurt. Zowel de ontwerpers als de opdrachtgevers noemen hier als eerste
belangrijke bron: de aanbeveling van derden (bestaande opdrachtgevers, andere bedrijfsadviseurs als
marketing – of reclamebureaus of …). Bekendheid met het werk van de ontwerper is een andere
belangrijke reden waarom een opdrachtgever contact legt met de ontwerper of het ontwerpbureau.
Ook internet speelt in deze moderne tijden een belangrijke rol. Veel ontwerpers en ontwerpbureaus
hebben tegenwoordig een website waarop zij zichzelf presenteren. Bij het selecteren van een
ontwerper is relevante werkervaring verder ook een belangrijk criterium, maar er zijn nog andere
factoren die je kunnen helpen je keuze te bepalen. Voor kleinere opdrachten kun je meestal
voordeliger terecht bij een zelfstandige ontwerper dan bij een groot ontwerpbureau. Het kan ook
praktisch zijn als de ontwerper bij je in de buurt gevestigd is (Van Puffelen & Schumacher, 1991; BNO,
200447).
6 Designopleidingen in Vlaanderen
Vlaanderen kent vier opleidingen voor ontwerpers. Ze hebben elk hun eigenheid en accenten.
Algemeen kan je zeggen dat in Antwerpen eerder conceptueel gedacht wordt, dat in Kortrijk de
nadruk meer op het industriële en technische vlak ligt en dat men in Genk de nadruk op het
maatschappelijke van het beroep legt (Engelbos & Scheurs, 2002). De vierde opleiding is de recentste
en geeft mensen het diploma: Postgraduaat Integrale Productontwikkeling.
6.1 Productontwikkeling
47 http://www.bno.nl/nl/online/1698.html
62
Hoofdstuk 3
alle hiaten zijn verwijderd. Ook technische zaken moeten de studenten rond krijgen. De kunst bestaat
er immers in de dromen uit de klei te trekken. Voor ons is de creativiteit in, en de chemie tussen de
verschillende aspecten - menskundig, technisch en economisch – het belangrijkst. Daarom leren de
studenten niet alleen hoe een ontwerp te maken, maar ook hoe een project gestuurd kan worden. Dat
duale profiel, van ontwerper én proces manager, is het bijzondere in Antwerpen (De Munck, 2000) 48.
Enerzijds moet de studenten dus visie hebben op de markt en kunnen berekenen of een ontwerp
technisch goed zal zijn. Anderzijds moeten ze ruimtelijk kunnen denken, esthetisch gevoel hebben en
vaardig zijn in schetsen en modelleren (Baelus, 2004).49 Het onderwijsaanbod wordt bovendien
ondersteund en bevrucht door een belangrijke onderzoeksactiviteit, die via diverse projecten plaats
vindt in het D-Science lab van het departement (waar het D-science lab voor staat wordt kort
besproken in dit hoofdstuk onder 8.6).
Een essentieel aspect bij productontwikkeling is design, in het bijzonder het ontwerpen van
voorwerpen voor industriële fabricage, waarbij het ontwerp van die aard is dat het de functionaliteit,
de esthetiek, de culturele symboliek, de economische en ecologische kostprijs van die voorwerpen
optimaliseert. Een productdesigner ontwerpt originele en zinvolle producten in uiteenlopende
sectoren zoals meubelen, apparaten, machines, speelgoed, verpakkingen, enzovoort. Een industrieel
product is goed wanneer het functioneel, gebruiksvriendelijk, mooi, produceerbaar tegen een
aanvaardbare kostprijs en sociaal-ecologisch verantwoord is. Het is aan de ontwerper om die synthese
in een product tot stand te brengen. Dit vereist een brede algemene vorming, een artistieke en
technische bagage, praktische vaardigheden, creativiteit en de zorg voor kwaliteitsverbetering van het
leven in al zijn facetten. Het opleidingsprogramma bevat theoretische en praktische activiteiten
waardoor deze kennis, vaardigheden en attitudes systematisch worden opgebouwd en ontwikkeld.
In concrete projecten worden deze verschillende aspecten van de opleiding en van het
ontwerpproces geïntegreerd. De ontwerpoefeningen - binnen deze opleiding - verlopen vaak in
samenwerking met externe opdrachtgevers en worden aangevuld met een stageperiode en workshops
o.l.v. gastdocenten uit binnen- en buitenland. Deze opleiding legt de nadruk meer op het aspect
vormgeving alsook op de communicatie tussen product en gebruiker.50 Het maatschappelijk-culturele
aspect is hier zeer belangrijk.
Zoals de benaming van de opleiding al zegt, zijn deze ontwerpers veelal industrieel
ingenieurs. In deze opleiding focust men op het technologische aspect. De industrieel ingenieur:
industrieel ontwerpen heeft als specialisatie het totaalontwerp van industriële producten. Een
informatie over de beoordeling en aanbevelingen van deze opleiding zijn beschikbaar op de site:
http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/productdesign.pdf.
63
Hoofdstuk 3
In maart 1999 ging aan de KULeuven een nieuwe opleiding van start: het Postgraduaat
Integrale Productontwikkeling. Deze opleiding, die zich over één jaar uitstrekt, is een initiatief van
vroegere Cepro (Centrum voor Integrale Productontwikkeling). Niet minder dan 20 faculteiten,
hogescholen, onderzoeksinstellingen en bedrijven namen aan het initiatief deel. De opleiding bestaat
in een multidisciplinair programma en is gericht op economisten, productmarketeers, onderzoeks- en
ontwikkelingsingenieurs, productontwikkelaars enz., dat wil zeggen, iedereen die vandaag reeds
betrokken is bij het productontwikkelingsproces. Met het postgraduaat willen de initiatiefnemers een
bijdrage leveren tot de verbetering van het innovatievermogen van Vlaamse bedrijven. Een cruciale
factor in de harde, geglobaliseerde concurrentiestrijd is het innovatievermogen van bedrijven. Om te
kunnen innoveren, is samenwerking nodig tussen verschillende deskundigen binnen een bedrijf -
verkoop, marketing, onderzoek en ontwikkeling enzovoort. Innoveren veronderstelt met andere
woorden een integrale benadering, die rekening houdt met de verschillende facetten van het
complexe productontwikkelingsproces, van marketing tot feitelijke industriële productie. Een
integrale benadering van productontwikkeling impliceert in tweede instantie ook dat naar
complementaire ervaring en knowhow wordt gezocht over de eigen bedrijfsgrenzen heen. Innoveren
veronderstelt dus tevens samenwerking met andere organisaties. De idee van netwerk- of
clustervorming tussen ondernemingen onderling of tussen ondernemingen en onderzoeks- en
51http://home.tiscali.be/d.side/pag22.htm
52 Deze opleiding werd geëvalueerd door de visitatiecommissie in het najaar van 2002 in opdracht van de Vlaamse
Hogescholenraad (VLHORA) en verdere resultaten zijn terug te vinden op de volgende website:
http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/indust_ontw.pdf. In deze thesis wordt hier niet verder op ingegaan daar er
enkel afgestudeerden vanuit de hogeschool Antwerpen (licentiaat productontwikkeling) bevraagd zullen worden.
64
Hoofdstuk 3
onderwijsinstellingen is dus inherent aan de integrale benadering. Tot nog toe bestond er in België
geen specifieke opleiding die vanuit deze integrale visie op productontwikkeling was opgezet.
Centraal in het postgraduaat staat een projectwerk, dat de rode draad doorheen de opleiding vormt.
Via het projectwerk - bijvoorbeeld het herontwerpen van een LCD-projector - zal de deelnemer de
onderscheiden fasen van de productontwikkeling doorlopen. Het resultaat is een integraal beeld van
het volledige productontwikkelingsproces in al zijn facetten en implicaties.53
Dit onderzoek zal zich - binnen het beperkte bestek van deze thesis - enkel richten op de
afgestudeerde productontwikkelaars van de Hogeschool Antwerpen. Bereidt deze opleiding de
studenten voldoende voor op het beroepsleven? Belangrijke vragen waarop het ontwerponderwijs
antwoorden moet zoeken, zijn:
§ Hoe leer je als ontwerper effectief te communiceren in multidisciplinaire ontwerpteams?
§ Hoe leer je als ontwerper effectief te communiceren op verschillende niveaus bij
opdrachtgevers?
§ Hoe leer je als ontwerper steeds weer de taal van de opdrachtgever spreken?
§ Hoe blijf je als ontwerper continu voldoende kritisch ten aanzien van de kwaliteit van
je eigen werk?
§ Hoe verbeter je continu de kwaliteit van je eigen werk?
§ Hoe word je als ontwerper toekomstgerichter? (Knight Wendling 2000).54
53 Uit: http://home.tiscali.be/d.side/pag22.htm
54 Deze vragen komen uit de Bedrijfstaktoets Industriële ontwerpbureaus (2000).
55 Deze problemen komen voort uit de Nederlandse designopleidingen, maar vermits er in dit onderzoek nagegaan wordt wat
de opleiding in Antwerpen bijbrengt aan haar studenten, is het niet oninteressant om ook eens te kijken hoe deze studenten
gerelateerd zijn aan de bedrijfswereld.
65
Hoofdstuk 3
De eerste oorzaak van moeilijkheden die (pas) afgestudeerden ondervinden bij het zoeken
naar werk is: de arbeidsmarkt is nog steeds niet op de hoogte van het kunnen van een
productontwikkelaar. In Nederland werd dit aangegeven door de volgende cijfers:
Zo zagen de onderzoekers bijvoorbeeld dat van de 131 respondenten die hun (vaste) dienstbetrekking na
het afstuderen via een vacature verkregen, slechts 34% aangaf, dat er in de vacature ook expliciet om
een ingenieur Industrieel Ontwerpen werd gevraagd. (De Wilde, 1997)
De tweede oorzaak voor de slechte arbeidspositie heeft voor een deel te maken had met de
conjunctuurgevoeligheid van het vakgebied. Afstuderen in een periode van slechte economische
omstandigheden in die periode is voor weinig vakgebieden gunstig, maar al helemaal niet voor de
productontwikkeling. De verklaring hiervoor is eenvoudig: omdat de economische omstandigheden
zo ongunstig zijn willen de potentiële afnemers zo min mogelijk investeren en verder weten ze vaak
nog steeds niet wat de expertise inhoudt (De Wilde, 1997).
Het startprobleem wordt overigens niet alleen door de opleiding veroorzaakt, maar ook door
de grote aantallen afgestudeerden in relatie tot een beperkte markt. In de eerste vijf tot zeven jaar na
de opleiding zoeken dan ook veel Nederlandse ontwerpers hun heil op aanverwante terreinen of
geheel buiten het vak waarvoor zij zijn opgeleid. De geënquêteerde ontwerpers vinden dat de
opleidingsinstituten méér aan de zakelijke kant van de beroepsuitoefening moeten doen. De opleiding
zou meer markt- en praktijkgericht moeten zijn (vaakst genoemd), meer basiskennis over
management en het een en ander over communicatie en promotie moeten bij brengen (Van Puffelen,
1991). Deze gegevens over Vlaamse productontwikkelaars zijn niet ter beschikking, maar kunnen
bevraagd worden bij de enquêtering.
In Nederlands onderzoek meldt men dat de kennis van de zakelijke beroepspraktijk van
belang is voor de beroepsgerichtheid. De tekortkomingen hier ziet de commissie als gevolg van het
feit dat de nadruk nog te sterk ligt op de vakstudie, hoe belangrijk die ook is. Een zeker loskomen
daarvan kan ruimte scheppen voor verbetering van de geconstateerde tekortkomingen
(Visitatiecommissie BKV, 2002). De commissie heeft in veel gesprekken met afgestudeerden en
werkveldvertegenwoordigers gemerkt dat men graag bereid is om de opleidingen met raad en daad
terzijde te staan. Belangrijk hierbij is de inbreng van vakdocenten en gastdocenten waardoor aandacht
voor het ‘vak’ in voldoende mate aanwezig is (Visitatiecommissie BKV, 2002). In Antwerpen
organiseert men een ADSL week57 en worden er voor sommige opdrachten ook gastdocenten
56Uit: http://www.premselastichting.org/pdf/economie/eo/onderzoek_themas.pdf.
57ADSL staat voor Antwerp Design Seminars & Lectures. Dit is een internationaal project dat georganiseerd wordt voor en door
het departement ontwerpwetenschappen. Meer info over het theme van 2004, zie
http://www.ontwerpwetenschappen.be/po/nieuws/index.cfm?section_id=1&category_id=1178&article_id=10692
66
Hoofdstuk 3
aangesproken. Kan er dan dus vermoed worden dat dit probleem in deze studierichting kleiner of
zelfs nihil is? Misschien zou een stage (als ontwerpoefening) dit nog wel kunnen verbeteren, daar
studenten zo praktische ervaring opdoen en hierdoor ook een beeld kunnen verwerven van de
werkelijke bedrijfswereld.
Het is opvallend dat de deelnemers aan het onderzoek achteraf gezien niet eens zozeer
behoefte hadden aan specifieke kennis ten aanzien van het ondernemersschap. Ook inhoudelijke
kennis over hun vakgebied blijkt voor de meesten niet het gebrek. De meeste respondenten zijn van
mening dat het onderwijs vergeten is een ‘ondernemende houding’ bij te brengen (WRR, 1996). Ook
dit kan niet gezegd worden van de opleiding van Antwerpen daar de laatstejaars een
ondernemingsplan moeten opstellen van hun eindproduct of een dienst die hiermee in verhouding
staat (Vlhora visitatiecommissie, 2003).
Dit blijkt ook uit het onderzoek dat in 2002 plaatsvond, naar de kwaliteit van de twee cycli
opleiding productontwikkeling (in België). De commissie (die dit onderzoek uitvoerde) kwam tot de
volgende constataties. Het afstudeerwerk is een afstudeerproject waarbij de student zelf het initiatief
moet nemen om reeds vanaf het einde van het vierde jaar een onderwerp voor te stellen en ook zelf de
contacten legt met de industrie. De commissie stelt vast dat dit zeer vlot verloopt en spreekt zich zeer
lovend uit over de originaliteit en de kwaliteit van een aantal projecten. De samenwerking met de
industrie of de dienstensector wordt door hen als een sterk punt ervaren. Het aantal prijzen dat werd
behaald door de studenten is indrukwekkend. Er wordt veel aandacht besteed aan het gezamenlijk
voldoen aan de criteria van design, verificatie, sociaal-economische aspecten en menswetenschap-
pelijke waarden. De commissie stelt vast dat de uitstroombegeleiding hoofdzakelijk berust op de wijze
waarop het afstudeerwerk in nauwe samenwerking met de industrie georganiseerd wordt. Verder is
er een zeer beperkte vorm van contact met alumni. De commissie beveelt aan om werk te maken van
de database van de alumni en hen te betrekken bij de interne en externe kwaliteitszorg. De
afgestudeerden spreken zich lovend uit over de opleiding. Eenentwintig percent van de respondenten
waardeerde de opleiding als ‘ruim voldoende’ (in de betekenis van zeer goed) en negenenzestig
percent waardeerde de opleiding als ‘voldoende’ (in de betekenis van goed). Hierbij moeten we
rekening houden met het feit dat het curriculum tijdens de voorbije jaren toch ingrijpend werd
aangepast. De commissie beveelt dan ook aan de bevraging van de afgestudeerden systematisch te
herhalen. Verder wordt er bevestigd door de afgestudeerden, dat de afgestudeerde studenten
productontwikkeling beter lijken te scoren dan afgestudeerden uit andere instellingen qua
vaardigheid in het presenteren van het productontwerp en qua communicatievaardigheid. Dit blijkt
dan ook uit de brede inzetbaarheid van deze afgestudeerden (Vlhora visitatiecommissie, 2003). In
deze thesis wordt dan ook onderzocht in welke sector ze tewerkgesteld zijn om een beeld te krijgen
van het veld.
Het vijf jaar durende programma geeft een brede vorming, maar is zeer goed onderbouwd. De
studenten doorlopen meerdere malen het productinnovatietraject over de 5 jaren en worden hierbij -
met stijgende moeilijkheidsgraad - geconfronteerd met de vier basisdisciplines: ontwerpen, technische
67
Hoofdstuk 3
De leden van de visitatiecommissie beoordelen de kwaliteit van de opleiding globaal als goed
tot zeer goed, en beschouwen de zeer goede interne eigenheid zowel bij de docenten als de studenten
als een sterk punt. Niettemin beveelt de commissie aan om het gebrek aan ‘branding’ bij de instroom
en het werkveld op te vangen door een duidelijke keuze van de naam (productontwikkeling versus
integrale productontwikkeling en ontwerpwetenschappen). In het bijzonder ten aanzien van de
bedrijven beveelt de commissie aan om de kennis van de inhoud van de opleiding en de functie van
de productontwikkelaars beter bekend te maken. De commissie spreekt zich met veel lof uit over het
initiatief van de studenten van de derde licentie om een draaiboek tot stand te brengen ten behoeve
van de industrie. De commissie is van mening dat een goed compromis werd gevonden tussen het
creatief design en het technisch ontwerpen (Vlhora visitatiecommissie, 2003).
Individuen die zich in het veld bevinden hebben een bepaalde vorm van opleiding genoten
(geïnstitutioneerd cultureel kapitaal) en hebben hiervoor een diploma ontvangen. Hoe een bepaalde
persoon functioneert bepaalt of deze tot het veld behoort. We kunnen ervan uitgaan dat mensen, die
niet opgeleid zijn als ontwerper (vgl. Dyson), toch tot dit veld kunnen behoren, daar zij worden
beïnvloed door anderen. Het is dus mogelijk om mensen vanuit andere velden aan te trekken (maar
dit is moeilijker te beschrijven en valt daarom buiten het bestek van deze thesis).
Figuur 3.4: Duale verband tussen veld en het onderwijs (eigen bewerking)
Hoe het onderwijs het veld beïnvloedt, werd beschreven in dit hoofdstuk onder puntje 6 (pijl
1). Met dit onderzoek willen we kunnen verklaren in welke mate het veld het onderwijs beïnvloed
(pijl 2). Uit de enquêtering moet dit duidelijk worden.
68
Hoofdstuk 3
8 Ondersteunende organisaties
Het VIZO (of Design Vlaanderen) is een Vlaamse overheidsinstelling met de minister
van Economie als voogdijminister (zie www.vizo.be) en werd opgericht in 1991. Het
instituut heeft naast de promotie van hedendaagse kunst en design nog ander bevoegdheden. Het
maakt deel uit van en subsidieert het netwerk van verschillende vormingscentra voor de KMO’s in
Vlaanderen. Het VIZO geeft eveneens bedrijfsadvies. De Dienst Vormgeving ondersteunt vormgevers,
publiceert het tijdschrift ‘Kwintessens’, stelt hedendaagse vormgeving tentoon in de ‘Galerie van het
VIZO’, en initieert nog andere activiteiten die design uit Vlaanderen in binnen- en buitenland
promoten58 (Coirier, 2001). Verder adviseert en informeert het VIZO jonge ontwerpers bij het
opstarten van een eigen bureau.59
8.2 Optimo 60
In de dagelijkse werking neemt Optimo in hoofdzaak de vorm aan van een doelgericht en
gespecialiseerd netwerk. Meubelbedrijven die een oplossing zoeken voor hun technologische en
andere problemen bij de productontwikkeling, worden in contact gebracht met de geschikte
productontwikkelaars. Optimo kan deze unieke platform- en doorverwijsfunctie vervullen dankzij
een grondige kennis van beide doelgroepen.
58 Dienst ‘Vormgeving’ promoot eigentijdse toegepaste kunst en design (geen mode, geen fotografie, geen vrije grafiek: deze
worden reeds door cultuur ondersteund), waarbij de band met Vlaanderen essentieel is (Nederlandse taal).
59 Wel is hieraan een voorwaarde verbonden. De ontwerpers moeten twee jaar bezig zijn en kunnen dan een dossier indienen
69
Hoofdstuk 3
(~ platform)
§ Doelstelling 4: multimaterialen aanpak (~ materials) (D-science lab, 2003).
Elk jaar organiseert Optimo een tentoonstelling (Portfolio genoemd) voor jong ontwerptalent
in Vlaanderen. Door meubelfabrikanten en ontwerpers samen te brengen binnen een overlegplatform,
draagt Optimo bij tot het contact en de samenwerking tussen beide doelgroepen. Het vroegere Exit, de
tentoonstelling die elk jaar in Gent doorging, heeft plaats gemaakt voor Portfolio. Deze tentoonstelling
heeft verschillende doelstellingen. Allereerst verschaft het aan pas afgestudeerde ontwerpers een
platform naar professionelen, industrie en het grote publiek toe. Deze jonge ontwerpers krijgen een
kans om zich te presenteren, te profileren. Portfolio staat open voor alle Vlaamse ontwerpafdelingen
(inclusief de Nederlandstalige opleidingen in Brussel): productontwikkeling, productdesign,
industrieel ingenieur industrieel ontwerper, interieurarchitectuur, interieurvormgeving en
meubelontwerp.
De Unie der Designers is de enige beroepsvereniging voor designers in België, die officieel
werd erkend door de Raad van State op 28 oktober 1980. Ze biedt een ruim forum dat openstaat voor
alle designers van elke leeftijd die actief zijn in België. De UDB is een draaischijf en een open raam op
de wereld, een unieke en waardevolle ontmoetingsplaats waar ideeën en ervaringen worden
uitgewisseld en raad wordt gegeven.
70
Hoofdstuk 3
61 Design (en/of de creatieve sector) heeft in economische en culturele zin een toegevoegde waarde voor een stad/regio. Dit is
terugvindbaar in http://www.premselastichting.org/pdf/economie/eo/onderzoek_themas.pdf.
62 http://www.vacature.com/scripts/indexpage.asp?headingID=3655.
71
Hoofdstuk 3
Het doel van deze stichting is tweeledig. Enerzijds dient ze voor het opwekken en bevorderen
van de creativiteit op gebied van binnenhuisarchitectuur en anderzijds wil Interieur meehelpen aan
het bekendmaken en verspreiden van alle realisaties, nieuwste ideeën, vormen, formules, producten
op het interieurgebied. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de stichting Interieur beperkt blijft tot
wooninrichting, met (natuurlijk) alle mogelijke raakvlakken binnen het designgebied. Ook deze
stichting richt zich niet specifiek op de productontwikkeling (D-Science lab, 2003).
Het Design Sciences Research Center is het onderzoekscentrum van het departement
Ontwerpwetenschappen van de Hogeschool Antwerpen en profileert zich als kenniscentrum met
betrekking tot integrale productontwikkeling. De onderzoeksactiviteiten van het studiegebied
productontwikkeling situeren zich ondermeer binnen volgende domeinen:
§ ergonomische studies en aandachtsonderzoek bij producten,
§ studies die het potentieel van productontwikkeling in kaart brengen,
§ bepalen van methoden en technieken bij integrale productontwikkeling,
§ opstellen van richtlijnen bij het ontwerpen voor ouderen,
§ opstellen van richtlijnen voor het ontwerpen van Websites,
§ sensortechnologie en ‘embedded’ software bij het ontwikkelen van 'intelligente'
producten.
De resultaten dienen inzetbaar te zijn in de industrie (focus op KMO’s) en in de opleidingen.64
Het VIPO is een initiatief van het WTCM65 (het kenniscentrum van de technologische
industrie: dit is een nationaal initiatief dat eerder technologie gericht is en AGORIA-
Vlaanderen om de productontwikkeling in Vlaanderen te stimuleren en te
ondersteunen. VIPO wordt financieel gesteund door de Vlaamse regering. Het initiatief loopt in
samenwerking met de collectieve centra voor metaalverwerking, textiel, hout en bouw. De betrokken
centra stellen permanent een team van ingenieurs met praktijkervaring ter beschikking om de
bedrijven zo efficiënt mogelijk te ondersteunen. Om de drempel voor kleinere bedrijven zo laag
mogelijk te houden, zijn de formaliteiten tot een minimum beperkt en kan een project binnen enkele
dagen van start gaan.66
Het VIPO dient ertoe bij te dragen dat de innovatieve kracht van Vlaamse bedrijven vertaald
wordt in competitieve voordelen. Dit doet het o.a. door het propageren van nieuwe technologieën en
63 http://www.d-sciencelab.com/innowijzer/adressen/actors.cfm?type=organisaties
64 http://www.ontwerpwetenschappen.be/po/onderzoek/ index.cfm?section_id=6&category_id=487
65 Uit het gesprek met F. Goethijn (op 9 december 2004) lijkt dat het WTCM stimuleert nieuwe technologieën, maar doet niets
specifiek voor de productontwikkeling. Informatie hierover is te vinden op:
http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/prodontw.pdf.
66 Uit: www.wtcm.be/projects/vipo.
72
Hoofdstuk 3
het zoeken naar en implementeren van oplossingen via industriële projecten en een uitgebreide
dienstverlening. Om dit te bereiken werken multidisciplinaire teams nauw samen en kan er een
beroep worden gedaan op de krachtige uitrusting van de verschillende betrokken centra.
67 Zie: www.vib.be/NR/rdonlyres/45F2DF97-2DC6-448B-9346-0B59EAAEBF97/0/PWCFINAALVERTALING.pdf
73
Hoofdstuk 3
68Uit: http://www.vacature.com/scripts/Actueel/display-article.asp?ID=6557&artCount=4&startPos=1&artsLoaded=1 en
http://www.flanders-dc.net/
74
Hoofdstuk 3
organisaties met continuïteit op verschillende vlakken en een structurele werking, maar richt
zich meer op het artisanale: juweelontwerp, keramiek,… en promoot het Vlaams
productdesign niet.
§ Optimo organiseert tevens een brede waaier van activiteiten voor zowel ontwerper als
opdrachtgever. De activiteiten zijn gericht op een beperkte groep ontwerpers en bedrijven, nl.
de meubelsector. Ook de publiekswerking van deze organisatie is beperkt en gericht (D-
science lab, 2003), bijvoorbeeld door een paswoord op de site te plaatsen waardoor niet
iedereen de gegevens van de (gewenste) designer kan opvragen.
§ UDB is vrijwel de enige beroepsorganisaties en richt zich voornamelijk op grafische en
industriële ontwerpers. De organisatie is haar werking verder aan het uitbouwen. Ondanks
deze inspanningen blijft de interesse vanuit het werkveld beperkt. Het aantal leden doet
vermoeden dat de zelfstandige ontwerpers zich voldoende vertegenwoordigd voelen bij
VIZO of Optimo en dat er voor de ontwerpers in vast dienstverband (grootste groep) minder
nood is aan belangenverdediging (D-science lab, 2003). Uit het gesprek met Frank Goethijn
blijkt echter dat deze organisatie niet veel concreets meer doet. Ook hun secretariaat wordt
momenteel niet meer intern gedaan, maar extern door Karen Sprengers van Optimo.
§ De Winkelhaak, gekaderd in een buurt-herwaarderingsproject, heeft als hart een
bedrijvencentrum voor jonge zelfstandige ontwerpers. Door het samen delen van een aantal
faciliteiten wil de winkelhaak een dynamiek onder de ontwerpers op gang brengen die over
de disciplines heen gaat. De winkelhaak hoopt enkele trekkers te kunnen lanceren die de
uitstraling van de vormgeving in Vlaanderen kunnen versterken.
§ Stichting Interieur organiseert tweejaarlijks een biënnale voor interieurdesign. Dit evenement
is één van de grootste in zijn soort. Door strenge kwaliteitsbewaking en de eigen strategie van
Stichting Interieur wordt een hoog niveau bereikt (D-science lab, 2003).
Verder zijn er ook nog enkele provinciale initiatieven, waaronder het design museum Gent.
Dit designmuseum is de belangrijkste actor i.v.m. sensibilisering, publiekswerking en archief van
industrieel-, grafisch- en meubelontwerpen. Opiok (Open Platform Industrie Ontwerpen Kortrijk) en
Z33 (Platform Vormgeving, provincie Limburg) zijn zeer recente initiatieven waarbij netwerking en
brugfuncties centraal staan. De provincie Oost-Vlaanderen beperkt zich tot de organisatie van
tentoonstellingen en het uitreiken van erkenningen (D-science lab, 2003).
Uit het gesprek met Frank Goethijn (2004) blijkt ook dat de belangrijkste initiatieven genomen
worden in de binnenhuissector, en in veel minder mate in consumentengroepen (door VIZO en
Optimo). Hij stelt vast dat er nood is aan gelijkaardige initiatieven als Optimo (dat volgens hem goed
werk levert in de meubelsector), maar dan vanuit de meer industriële invalshoek. Organisaties die
hierbij een rol zouden kunnen spelen zijn AGORIA, Unizo, VBO en VEV69. Het valt hem ook op dat
zoveel van de initiatieven die hier door de overheid worden genomen, opflakkeringen zijn, waarvan
69 Unizo is de Unie van Zelfstandige Ondernemers, VBO staat voor het Verbond der Belgische ondernemingen (deze
werkgeversorganisatie vertegenwoordigt zowel kleine, middelgrote als grote ondernemingen). Het VEV tenslotte is het Vlaams
economische verbond (dat zich meer richt op de elektrotechnische sector).
75
Hoofdstuk 3
na de persconferenties niets meer te merken is. Ook zitten deze initiatieven zo vaak totaal naast de
kwestie. Als voorbeeld geeft hij hier de rol van het tijdschrift ADDICT, dat niets gaat teweegbrengen
aan productinnovatie. Dit tijdschrift is volgens hem best een interessant blad voor grafische
creativiteit, maar niet voor productontwikkeling. Het geeft dan ook alleen maar een verkeerd beeld
over dat wat productontwikkeling inhoudt.
Frank Goethijn: ‘Wat zegt een ondernemer die zoiets in handen krijgt? Zie je wel dat het allemaal
artiesten zijn!’ Er is dus nog veel werk aan de winkel om productontwikkeling te ondersteunen en te
promoten.
76
Hoofdstuk 4
1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden er een aantal stellingen geformuleerd, die relevant zijn in termen van
Bourdieu (voor de theorie van Bourdieu: zie hoofdstuk 1) en in termen van het veld van de
productontwikkeling (zie hoofdstukken 2 & 3). Hierbij wordt ook rekening gehouden met de
opmerkingen en aanbevelingen die te voorschijn kwamen in het expertengesprek (deze zijn
weergegeven in het ‘Extra document’ van pagina 4 tot en met pagina 9). Aan de hand van deze
stellingen kan de enquête (bijlage II) opgesteld worden. De samenhang tussen de begrippen die aan
de basis liggen van deze stellingen en dit onderzoek (veld, kapitaal habitus, productontwikkeling en
succes), wordt weergeven in figuur 1 (het visgraatmodel: zie ‘Extra document’, p 2).
2.1 Stelling 1
Productontwikkelaars die afgestudeerd zijn als licentiaten in de productontwikkeling, hebben een zeer
verscheiden profiel. Ze zijn multidisciplinair opgeleid en hebben een brede vorming genoten. Ze kunnen in
verschillende vakgebieden tewerkgesteld worden en zijn dus breed inzetbaar.
>>> Indicatoren:
We wensen te bepalen in welke sector de productontwikkelaar tewerkgesteld is (of was).
Indien dit de ontwerpsector is, vragen we naar de afdeling (ontwerpafdeling, idee-ontwikkeling,
strategiebepaling, service, distributie en verkoop, marketingafdeling, fabricage, andere). Wanneer dit
in een andere sector is willen we graag weten welke taak hij/zij daar uitoefent. De afgestudeerde
licentiaat in de productontwikkeling kan immers in verschillende deelgebieden aan de slag: als
ontwerper, als marketingdeskundige bij een bedrijf of bureau voor productontwikkeling, als
onderzoeker of als docent. We vragen in welk deelgebied hij/zij tewerkgesteld is en hij/zij werkzaam is
als zelfstandige of in loondienst.
In bijlage 5 wordt de Nederlands indeling weergegeven. In dit onderzoek wordt deze
bevraging dan ook herhaald voor Vlaanderen aangezien er hierover nog geen gegevens beschikbaar
77
Hoofdstuk 4
zijn. De sectoren uit de Nederlandse enquête kunnen overgenomen worden en worden aangevuld met
diegene die we op de website: www.vacature.be terugvonden.
>>> Veronderstelling:
Het veld zal moeilijk af te bakenen zijn, maar uit de multidisciplinaire opleiding en cijfers die
we beschikbaar hebben uit Nederland, kunnen we toch vermoeden dat deze stelling positief
beantwoord zal worden. Dit kan betekenen dat de veldkarakteristieken maar een beperkte rol spelen,
daar het veld van de productontwikkeling amper of geen veld is (gekenmerkt door het ontbreken van
grenzen).
2.2 Stelling 2
De rol van de ondersteunende organisaties voor Vlaamse ontwerpers is beperkt. Daar geen enkele
organisatie zich specifiek richt op de productontwikkeling, zijn er ook geen Belgische prijzen van belang.
78
Hoofdstuk 4
>>> Veronderstelling:
Uit een gesprek met Frank Goethijn bleek dat er nood is aan een ondersteunende organisatie
die zich richt naar productontwikkeling (zowel op het industrieel als op het artistieke aspect ervan).
De Henry van de Velde prijs is leuk om te krijgen, maar zou niet zoveel betekenen in het vakgebied in
vergelijking met buitenlandse prijzen zoals de Red Dot award). Het lijkt er dan ook op dat de
internationale prijzen belangrijker zijn voor een productontwikkelaar dan de locale (provinciale of
nationale).
2.3 Stelling 3
Hoe een ontwerp eruit ziet, welk materiaal er gebruikt wordt, met welke techniek het gemaakt wordt,
enzovoort wordt volledig beïnvloed vanuit het bedrijf, de invloed van buitenaf is nihil.
79
Hoofdstuk 4
2.4 Stelling 4
>>> Indicatoren:
Deze stelling wordt tweeledig getest. Enerzijds aan de hand van een ‘stelling, waaromtrent
hun mening gevraagd wordt, en anderzijds op een onrechtstreekse manier, daar
conjunctuurgevoeligheid een macro-economisch concept is en dus zeer moeilijk te bevragen bij
individuen.
§ Meer keuzevrijheid, binnen het autonome veld betekent dit voor u dat:
- mensen meer uitgesproken smaken hebben?
- ontwerpers binnen één bedrijf gelijkaardige smaken hebben die op elkaar afgestemd zijn?
- het sociaal- culturele aspect een rol speelt?
- men eigen initiatieven uitwerkt (en zelf met ideeën komt)?
- niet afhankelijk is van een opdrachtgever?
§ Minder keuzevrijheid betekent dit voor u dat:
- mensen meer diverse of verschillende smaken bezitten?
- ontwerpers binnen één bedrijf minder uitgesproken smaken hebben?
- herkenning en erkenning hier minder (of niet) belangrijk wordt gevonden?
- ontwerpers eerder uitvoerend werk hebben binnen de marges die opdrachtgever(s) en de
buitenwereld opleggen aan het bedrijf en de ontwerpers?
Verder wordt er via indirecte vragen gepolst naar de conjunctuur. Mogelijke vragen zijn hier:
hoeveel vacatures hebt u gevonden waarin men specifiek vroeg naar een productontwikkelaar? Hebt
u lang moeten zoeken naar een job? Hoeveel keer hebt u moeten solliciteren voor u een job had? Op
hoeveel gesprekken bent u uitgenodigd geweest? Hoe vaak bent u afgewezen?.Als deze gegevens
nadien geanalyseerd worden, kunnen we zo wel conclusies of veronderstellingen maken m.b.t. de
conjunctuurgevoeligheid van het veld productontwikkeling.
>>> Veronderstelling:
Naar aanleiding van het expertengesprek dat plaatsvond op 3 december 2004 en vanuit de
theorie van Bourdieu (1992: 144) kunnen we vermoeden dat het veld van de productontwikkeling heel
conjunctuurgevoelig is. Wanneer het veld conjunctuurgevoeliger is, speelt de functionaliteit, de
beheersing van het productieproces en de prijsbepaling een grote rol.
80
Hoofdstuk 4
2.5 Stelling 5
De noodzakelijke habitus om een goed en succesvol productontwikkelaar te zijn, wordt aangeleerd binnen
het bedrijfsleven. De opleiding die men vanuit een school verkregen heeft, speelt dus geen rol.
2.6 Stelling 6
Talent speelt geen rol. Succesvol ontwerpen wordt aangeleerd. Het klopt niet dat sommige personen als het
ware voor ontwerpen geboren zijn, terwijl anderen ondanks alle geleverde inspanningen altijd minder
succesvolle ontwerpers zullen zijn.70
70 Talent is een persoonlijkheidskenmerk dat niet sociologisch te verklaren is. Daarom verwerpt Bourdieu het.
81
Hoofdstuk 4
2.7 Stelling 7
Wat een productontwikkelaar maakt (ontwerpt) wordt bepaald door de positie die hij bekleedt in het veld.
De positie die ontwerpers innemen en de relaties die zij met elkaar aangaan, kunnen ervoor zorgen
dat er groepen van mensen met dezelfde ‘stijl’ onderscheiden worden. We willen nagaan of het
mogelijk is om groepen te onderscheiden aan de hand van de producten die de geënquêteerden
maken. Is de rangschikking en groepering van producten afhankelijk van de positie die de
productontwikkelaar of het bedrijf bekleedt in het veld en de producten die hij maakt? Misschien
kunnen we op die wijze ook iets vernemen over hun habitus, ontwerpstijl en zelfbeeld. (De kans is
gering, maar het is het proberen waard).71
71De keuzevrijheid van de ontwerper is beperkt en afhankelijk van de volgende vier dimensies: namelijk opleiding & relaties;
inkomen en ervaring, levensfase en burgerlijke staat. De geënquêteerden zijn allemaal licentiaten in de productontwikkeling.
Dezen hebben allemaal ongeveer dezelfde opleiding genoten. Hun vooropleiding kan wel anders zijn, dus dit aspect kan een rol
spelen.
82
Hoofdstuk 4
2.8 Stelling 8
Het traject van de ontwerper is te definiëren aan de hand van wat hij gedaan heeft, wat hij nu doet en wat
hij nog zal doen.
Bij deze stelling wordt er naar figuur 2.6 verwezen. In hoofdstuk 2 werd deze afbeelding uitvoerig
besproken. Iedere persoon bevindt zich namelijk op een bepaalde positie in het veld, wat het resultaat
is van verworven kennis en het in zijn leven reeds afgelegde traject.
83
Hoofdstuk 4
>>> Indicatoren:
De indicatoren waardoor het verleden en het heden worden bepaald, zijn:
§ de hoeveelheid economisch kapitaal waarover iemand beschikt (in de tijd)
§ de hoeveelheid cultureel kapitaal waarover iemand beschikt (in de tijd)
§ de hoeveelheid sociaal kapitaal waarover iemand beschikt (in de tijd)
§ andere
De toekomst (kans op sociale mobiliteit) van dit beroep wordt als volgt ingeschat:
§ stijgen op de ladder - zowel op de economische als op de symbolische (~ a)
§ opklimmen - meer kans op het verwerven van symbolisch kapitaal dan economisch kapitaal
(~ b)
§ opklimmen - meer kans op het verwerven van economisch kapitaal dan symbolisch kapitaal
(~ c)
§ geen kans op mobiliteit binnen het veld van de productontwikkeling (~ vlakke loopbaan)
84
Hoofdstuk 4
>>> Veronderstelling:
We kunnen hierbij veronderstellen dat productontwikkeling een beroep is waar (sociale mobiliteits-)
mogelijkheden inzitten zodat opklimmen op de ladder mogelijk is. De ervaring, levensfase, … zal hier
waarschijnlijk een rol spelen. We vermoeden niet dat productontwikkelaars een vlakke loopbaan als
toekomstperspectief hebben (persoonlijk vermoeden dat gestaafd werd in gesprek met Prof. Dr.
Weyns).
2.9 Stelling 9
Succes is een zuiver economisch begrip. Ontwerpers willen allen maar winst verwerven. Erkenning speelt
geen rol.
2.10 Stelling 10
Het functioneren als productontwikkelaar wordt gunstig beïnvloed door de hoeveelheid kapitaal die men
bezit. Dit kapitaal kan uitgedrukt worden in economisch, cultureel en sociaal kapitaal.
85
Hoofdstuk 4
Productontwikkelaars die over meer economisch kapitaal beschikken, hebben meer kans om door anderen als
succesvol te worden aanzien.
Het aanzien van diploma’s waarover productontwikkelaars beschikken wordt belangrijker geacht dan de
familiaal-culturele aspecten die ze van thuis uit meegekregen hebben.
Figuur 4.3: In hoeverre komt je afkomst overeen met smaakvoorkeur van ouders? (eigen bewerking)
Opmerking bij de figuur: Deze productkeuze berust enkel op willekeur. In de eigenlijke enquête moet er een breder
gamma aan producten aangeboden worden (ook producten in hun omgeving) om een genuanceerd beeld te verkrijgen
van het smaakbeeld. Om hiervan een juist beeld te krijgen, baseren we ons op de voorbeelden uit Bourdieu’s boek
Distinction en roepen we de hulp in van Frank Goethijn en Jan Corremans.
86
Hoofdstuk 4
Sociaal kapitaal speelt geen rol. Er zijn geen netwerken te onderscheiden tussen de verschillende ontwerpers
onderling.
>>> Indicatoren:
Waar situeert u zichzelf op basis van ontwerpmatige vernieuwing en op basis van economisch succes?
(bijvoorbeeld: Met wie werkt u samen?, Wie beschouwt u als een concurrent?, …). We kunnen de
geënquêteerde ook vragen om zichzelf te plaatsen in een leeg artistiek en economisch veld (zie figuur
4.4). Deze twee ‘velden’ kunnen in een assenstelsel worden weergegeven, waardoor de onderlinge
relaties tussen de verschillende ontwerpers onderling weergegeven worden. Volgens Frank Goethijn
bestaat netwerking niet in grote mate in het veld van de productontwikkeling, tenzij via organisaties
of generatiegenoten, daar het een kwestie is van affiniteit tussen personen. Concurrentie daarentegen
zou vooral een verschijnsel zijn tussen zelfstandigen of ontwerpbureau’s, maar zou niet aanwezig zijn
tussen ontwerpers die in dienstverband werken. Deze stelling zou dus gekoppeld kunnen worden aan
stelling 4, waar gevraagd wordt of men zelfstandige is of in loondienst werkt, waarbij beide
categorieën voor deze substelling een andere vraag voorgeschoteld krijgen.
>>> Veronderstelling:
We vermoeden dat sociaal kapitaal wel degelijk een rol speelt in het veld van de productontwik-
kelaars. Kennisrelaties kunnen bijvoorbeeld voor opdrachten zorgen, voor samenwerkingsverbanden
enzovoort. Hierbij moet opgemerkt worden dat er een onderscheid is tussen de lokale en de
internationale situatie. Als er aan de ontwerper gevraagd wordt om te refereren naar anderen dan kan
hij zich plaatsen ten opzichte van de internationale toplaag of ten opzichte van het Vlaamse veld
(bijvoorbeeld provinciaal). Hiermee moet rekening gehouden worden bij de beoordeling en
verwerking van de gegevens. Uit een gesprek met Lic. K. Keignaert, M.A. en Prof. Dr. Weyns
vermoeden we dat in het veld van de productontwikkeling de sociale dimensie niet genegeerd kan
worden. Dit is in tegenstelling tot Bourdieu’s ‘Distintion’ en Ganzeboom ‘Leefstijlen in Nederland’,
waarin beide auteurs velden voorstellen aan de hand van twee assen (economische en culturele
dimensie).
87
Hoofdstuk 4
Zoals uit figuren 1.1 (zie hoofdstuk 1, p. 6) en 1 (zie Extra document p. 2) blijkt, hangen de
begrippen van Bourdieu’s veldtheorie nauw aan elkaar.
Bij de opstelling van de stellingen werd het theoretische model van Bourdieu gebruikt. Hieruit
is de enquête afgeleid. Aangezien we niet zeker zijn of dit model volledig toepasbaar is op het veld
van de productontwikkeling, moet er nagegaan worden in welke mate dit het geval is.
Wat het onderzoeksopzet (van de enquête) betreft, wordt er geopteerd voor een survey-
onderzoek. Dit ligt voor de hand, gezien het groot aantal personen waarover er gegevens verzameld
moeten worden en het groot aantal te meten variabelen. De dataverzameling bij een survey-onderzoek
88
Hoofdstuk 4
vindt plaats op een exact tijdstip (~ voor dit onderzoek is er geen kans op een longitudinaal onderzoek
wegens het tijdsbestek van deze thesis). Het onderzoek wordt gevoerd aan de hand van een
vragenlijst die (per mail) opgestuurd wordt naar iedereen die langer dan vijf jaar afgestudeerd is als
productontwikkelaar aan de opleiding te Antwerpen en waarvan de gegevens beschikbaar zijn in de
database van deze opleiding. Deze vragenlijst is opgebouwd uit verschillende delen (die in het
volgende hoofdstuk nader besproken zullen worden). Het type onderzoek waarvoor hier gekozen
wordt, is een toetsend onderzoek. Hierbij gaan we na in hoeverre de vooropgestelde stellingen
samenvallen met de werkelijkheid.
89
Hoofdstuk 5
1 Inleiding
2 Onderzoeksmethoden
De tien stellingen die voortkomen uit het literatuuronderzoek (nl. de veldtheorie van
Bourdieu en de toepassing hiervan op de productontwikkelingssector) en het forumgesprek dat
plaatsvond in december 2004, vormen de basis van het tweeledige onderzoek in deze thesis. Het
eerste onderzoek is een enquête die per mail werd verstuurd naar iedereen die vijf jaar of langer
afgestudeerd is als productontwikkelaar te Antwerpen. In dit survey-onderzoek wordt de sector in
kaart gebracht en is getracht om de tien stellingen te toetsen. De responsgraad ervan was groot en het
aantal bruikbare enquêtes bedroeg 43 % (of 149 enquêtes). Deze enquêtes werden geanalyseerd a.h.v.
het statistische programma SPSS. Deze resultaten vormden de basis van het tweede onderzoek. In vijf
dieptegesprekken bij respondenten werden enkele stellingen aan de hand van vragen verder
uitgediept en werden mogelijke verklaringen gezocht. De verwerking en rapportering hiervan wordt
grotendeels weergegeven in het tweede deel van deze thesis. De belangrijkste aspecten worden in dit
hoofdstuk samengevat.
3 Resultaten
De sector productontwikkeling is heel heterogeen van aard. Met het diploma productontwik-
keling kan men dan ook vele paden bewandelen of anders gezegd productontwikkelaars kunnen na
de opleiding in verscheidene sectoren tewerkgesteld worden. Qua activiteiten, gehanteerde titels,
tewerkstellingssector en omvang van de ondernemingen bestaat er een grote variatie. De sector is
zoals verwacht heel divers en bestaat onder meer uit ontwerpers, docenten, onderzoekers, marketeers,
software-ontwikkelaars, enzovoort. Hoewel net iets minder dan de helft van de respondenten
(namelijk 42,9 % of 65 respondenten) niet als ontwerper tewerkgesteld is, werkt de meerderheid wel
in een sector (en in een functie), die (on)rechtstreeks op de opleiding aansluit. Productontwikkelaars
van opleiding komen vooral terecht in ontwerpafdelingen, engineeringbureaus, afdelingen voor
kwaliteitszorg, marketingafdelingen en onderzoeksinstituten.
90
Hoofdstuk 5
Het afbakenen van de sector is moeilijk omdat iedereen het beroep productontwikkelaar
invulling geeft vanuit persoonlijke interesse. Ook kan iedereen zich productontwikkelaar noemen,
want het is geen beschermd beroep.
3.2 Stelling 2: Rol van ondersteunende organisaties en het belang van prijzen
Er bestaat volgens bijna 40 procent van de respondenten geen (rechtstreekse) organisatie die
productontwikkelaars ondersteunt. Toch zou de oprichting van een nieuwe organisatie waarschijnlijk
geen oplossing bieden. Productontwikkelaars kunnen immers overal terechtkomen en één organisatie
kan niet op al hun vragen en wensen inspelen. Ofwel spitst deze zich toe op een bepaalde subgroep en
staan de anderen in de kou, ofwel wordt iedereen een beetje geholpen, maar niet voldoende. Daarom
moeten de huidige instanties laten zien waarvoor ze staan.
Een overkoepelend (overleg)platform kan hiervoor een oplossing zijn. Op dit ogenblik zijn de
meeste organisaties niet genoeg gekend en weten vele productontwikkelaars niet bij wie men
waarvoor terecht kan. Eventueel kunnen deze instanties hun huidige dienstenpakket uitbereiden als
de vraag hiernaar groot genoeg is (bijvoorbeeld zich meer toespitsen op het industrieel aspect van het
ontwerpen en zich niet enkel richten naar zuiver artistieke ontwerpers). Ook de opleiding kan hierin
een rol spelen. Zij kan de studenten tijdens de opleiding al bijbrengen welke diensten de verschillende
instanties verlenen. Verder kan zij afgestudeerden nog verder begeleiden door bijvoorbeeld een
database op te maken waartoe opdrachtgevers toegang hebben, een forum op te richten waar
ontwerpers (al dan niet anoniem) anderen kunnen wijzen op jobs, projecten, waar
productontwikkelaars onderling met elkaar associaties kunnen oprichten (al dan niet van tijdelijke
basis) enzovoort. Natuurlijk moet dit van twee kanten komen. Het is wenselijk dat
productontwikkelaars zich voldoende informeren en tegelijkertijd ook communiceren met andere
productontwikkelaars, organisaties, ontwerpopleidingen, … .
Prijzen uitreiken aan ontwerpers is, op enkele uitzonderingen na, een ongewoon gegeven in
België en Vlaanderen. Er zijn tal van prijzen voor schilder- en beeldhouwkunst, fotografie, literatuur,
theater, muziek, film, enzovoort. Er zijn dus prijzen voor quasi elk domein binnen de ‘artistieke of
creatieve’ wereld, maar er zijn, tot nu toe, geen of weinig (rechtstreekse) prijzen voor
productontwikkelaars. Een echte officiële, geïnstutionaliseerde prijs als permanente stimulans is er
niet (Valcke, 1994 & Luyssaert, 2002). Vlaamse ontwerpers worden dan ook meestal in het buitenland
gelauwerd. Het invoeren van Vlaamse of Belgische prijzen voor productontwikkelaars en industriële
ontwerpers zou nochtans positief zijn, daar deze ‘design’ in een regio of land kunnen lauweren en
stimuleren. Dit kan aanleiding geven tot een positieve uitstraling van dat bepaalde gebied.
Zoals verwacht wordt het veld zowel door interne als externe factoren beïnvloed. Deze
invloed is het grootst op technologisch vlak (beïnvloeding vanuit persoonlijke visie en opleiding,
vanuit verificaties en door het ontwerpteam waarbinnen men functioneert). De persoonlijke visie,
91
Hoofdstuk 5
gevolgde opleiding en de klant spelen een rol in de esthetische aspecten. Tot slot wordt ook de
materiaalkeuze - zij het in mindere mate dan de vorige aspecten - door het ontwerpteam, het bedrijf,
de klant, externen en vanuit de verificaties beïnvloed. De capaciteiten waarover men moet beschikken
en die bepalen hoe men zijn job uitoefent alsook de ontwerpmethodieken die men gebruikt, worden
besproken onder de paragrafen 3.5 en 3.6.
Meer dan een kwart van de respondenten werkt op zelfstandige basis. De ondernemingen
waarin zij werken of die zij mee opgestart hebben zijn vrij jong (met een uitschieter in het jaar 2000
toen de economische omstandigheden niet echt gunstig waren en velen moeilijk werk vonden). Het
beroep productontwikkeling is nog steeds niet erg gekend in de industrie en dit heeft vooral invloed
bij sollicitaties. Dit blijkt uit de opmerkingen die vele respondenten neerpenden in de enquête.
3.5 Stelling 5 en 6: Het aspect habitus en de rol van talent in het ‘succesverhaal’
72
Rentabiliteit is de verhouding tussen de behaalde winst en het in de onderneming werkzame kapitaal. Liquiditeit daarentegen
zijn de kortlopende vorderingen en geldmiddelen die in verhouding staan tot de schulden op korte termijn. (Bron:
http://www.muis.nl/imrappdf/financieel/grootboek/kengetallen2.pdf)
92
Hoofdstuk 5
Dit sluit aan bij het profiel dat er geschetst wordt van de respondenten in de enquête die
allemaal de opleiding productontwikkeling gevolgd hebben.
Talent is datgene dat je hebt en kunt ontplooien (m.a.w. een gave). Dit bepaalt een groot deel
van ons gedrag. Karakter is niet hetzelfde als talent, maar kan omschreven worden als dat wat je uit
talent kan ontwikkelen (Van der Burg, 2002). Uit de dieptegesprekken bleek dat iedereen gelooft dat
succesvol ontwerpen een combinatie is van beiden. Men moet dus in zeker mate over talent
beschikken, maar bepaalde aspecten zijn aanleerbaar (en volgens sommigen is dit aandeel niet te
onderschatten). De opleiding moet dan ook in staat zijn om het talent dat in een student aanwezig is
naar boven te brengen. Daar een productontwikkelaar veelzijdig is, is een talentvol
productontwikkelaar dit ook. Afhankelijk van welk talent men bezit is men succesvol op bepaalde
domeinen (want niet iedereen komt in de ontwerpsector terecht). Sommigen beschikken over het
talent om bepaalde zaken goed te organiseren. Anderen hebben de capaciteit om bepaalde dingen op
te merken, terwijl anderen in staat zijn om de spanning tussen het artistieke en het economische aspect
in een project op te lossen. Nog anderen hebben nog andere talenten. Er is maar één voorwaarde. Men
moet zijn job graag doen om ze goed te kunnen doen en dit kan dan tot succes leiden.
Deze vraag hangt samen met de begrippen habitus en positiebepaling, want dit bepaalt hoe
iemand handelt en dus ook hoe iemand ontwerpt en de klasse (is de klassenindeling toepasbaar op
het Vlaamse veld van de productontwikkeling en kunnen de verschillende productontwikkelaars
onderverdeeld worden in groepen met zelfde levensstijl en smaakpatronen?). Is er een verband tussen
de positie die iemand in het veld bekleedt en de producten die iemand maakt? Iets meer dan de helft
van de respondenten werkt momenteel als ontwerper. Deze kunnen verschillende goederen en
diensten ontwerpen voor de overheid, de industrie, de klant, de grafische sector, enzovoort. De
verscheidenheid in productsoort is dus groot. Niet iedereen stuurde een link door waarop deze
producten bekeken konden worden. Het zou kunnen dat men groepen kan vormen aan de hand van
wat men ontwerpt, maar dit blijkt niet uit dit onderzoek.
Het traject van de productontwikkelaar doorheen zijn loopbaan kan beschreven worden aan
de hand van wat hij gedaan heeft, wat hij momenteel doet en wat hij nog zal doen (of verwacht te
93
Hoofdstuk 5
zullen doen). De respondenten komen dus in verschillende sectoren terecht. Dit kan gaan van zuivere
ontwerpgerelateerde beroepen tot andere (niet-)commerciële diensten.
In de toekomst wil 71,1 % (of 106 respondenten) in dezelfde sector tewerkgesteld blijven.
Hierbij werd ook onderzocht hoe men zich in de toekomst zag evolueren op basis van twee criteria
(nl. de financiële enerzijds en de socio-culturele anderzijds). Iets meer dan 70 % ziet voor zichzelf
groeimogelijkheden op zowel socio-cultureel als op financieel vlak, 8,1 % ziet zichzelf eerder groeien
op socio-cultureel vlak, terwijl 9,4 % zich ziet eerder ziet stijgen op de financiële ladder. Slechts 0,7 %
of 1 respondent ziet voor zichzelf een vlakke loopbaan zonder groeimogelijkheden als
toekomstperspectief. 10,1 % heeft hierover geen idee.
Het zwaartepunt van de sector verschuift naar de commerciële en bedrijfsmatige kant en deze
aspecten worden volgens de respondenten steeds belangrijker. Men vermoedt dat de aandacht voor
de artistieke aspecten zal verminderen naar de toekomst toe. Uit de dieptegesprekken bleek dat niet
iedereen hiermee akkoord gaat. Twee van de vijf respondenten geloven dat de emotionele waarde van
een product in de toekomst steeds belangrijker zal worden. Hierdoor zal de artistieke kant steeds een
rol blijven spelen, daar een product bij de klanten emoties moet losweken om een goed product te zijn.
Verder verwacht men dat er weinig of niets zal veranderen in de sector. Men gaat eerder niet akkoord
met de stellingen dat productontwikkeling een erkend beroep zal worden, waardoor het bezitten van
het juiste diploma een noodzaak is voor de uitoefening ervan. Ook vermoedt men niet dat de sector
transparanter zal worden (bv. men zal dus niet meer weten wie er in de running is voor een bepaalde
opdracht of waar andere productontwikkelaars mee bezig zijn, …). Tot slot is men eerder geneigd te
denken dat er op korte termijn geen representatieve beroepsorganisatie opgericht zal worden en ook
denkt men niet dat de sector meer gepromoot zal worden door de overheid en andere instanties. Wel
vermoed men dat opdrachtgevers in de toekomst samenwerkingsverbanden van kortere duur zullen
aangaan met productontwikkelaars.
Succes is niet enkel afhankelijk van de hoeveelheid kapitaal die iemand bezit. Ook andere
factoren spelen hierin een rol. Succes kan op verschillende manieren gedefinieerd worden. Volgens de
respondenten bepalen vooral de volgende parameters wat succes is voor een productontwikkelaar:
het welslagen van een opdracht, zelfexpressie, naambekendheid en de erkenning en waardering van
de klanten. Meer dan de helft vindt zichzelf succesvol, maar een groot aantal van de respondenten
vindt zichzelf helemaal niet succesvol. Niet iedereen die zich succesvol of niet succesvol vindt, doelt
hiermee op succes op het vlak van productontwikkeling. Diegenen die van zichzelf vinden dat ze als
productontwikkelaar werken vinden zichzelf succesvoller dan de anderen. Een mogelijke verklaring
hiervoor zou kunnen zijn dat diegenen die niet als productontwikkelaar werken maar er wel de
opleiding voor gevolgd hebben dit hebben laten meespelen bij het invullen van de vraag. Maar om
succesvol te zijn moet je datgene wat je doet ook graag doen.
94
Hoofdstuk 5
Wanneer je je job graag doet, straal je dit uit naar je klanten toe en neemt je inzet toe, waardoor je meer
kans hebt op succes. Uit een job die je graag doet, ga je ook meer zelfvoldoening halen en dit hangt
samen met erkenning (beide begrippen hangen nauw samen), want erkend worden door anderen maakt
deel uit van de job en de meeste productontwikkelaars vinden dit dan ook belangrijk (Uit de
dieptegesprekken, 2000).
Ook is er niet echt sprake van een of meerdere statuspersonen (Philip Starck buiten
beschouwing genomen), daar de meerderheid geen designiconen ziet binnen het veld en verscheidene
namen slechts door 1 of enkele respondenten vernoemd worden. Hieruit blijkt opnieuw dat de
veldkenmerken in het veld van de productontwikkeling nihil zijn.
3.9 Stelling 10: De invloed van kapitaal op het functioneren van de productontwikkelaar
Het begrip kapitaal zou niet bestaan en functioneel zijn, indien het niet in relatie stond tot het
veld.
Het loon van een productontwikkelaar is vergelijkbaar met dat van mensen die functies in
marketing of R&D uitoefenen. Momenteel kan maar één kwart van de respondenten op financiële of
andere steun rekenen. Dit is behoorlijk weinig als we dit vergelijken met andere sectoren. Dit laatste
blijkt ook uit een studie van de Nederlandse Stichting Alice Eindhoven. Bijna de helft van diegenen
die voor financiële steun in aanmerking komen, ontvangen deze van de federale overheid of van de
gewesten. Toch zou deze subsidiëring structureel minder versnipperd moeten aangepakt worden. Op
dit moment weet niet iedereen waarvoor men in aanmerking komt en waar men terecht kan voor
ondersteuning.
Alle respondenten beschikken over ongeveer hetzelfde diploma (de kleine verschillen door
wijzigingen binnen het curriculum zijn te verwaarlozen). Wel is er een verschil in de gevolgde
secundaire opleiding en ook zijn er een aantal respondenten (36,9 %) die voor of na de opleiding een
andere studie gevolgd hebben. De meeste extra diploma’s vallen onder de categorieën informatica,
grafische vormgeving en webdesign enerzijds en technische, economische of ontwerpwetenschappen
anderzijds.
95
Hoofdstuk 5
19,8 % van de ontwerpers werkt vaak samen met anderen voor ontwerpopdrachten; 25,9%
soms en 54,3 % nooit. Van de niet-ontwerpers heeft 17,2 % vaak losse samenwerkingsverbanden met
andere individuen of bedrijven; 42,2 % soms en 40,6 %. Hieruit blijkt dat volgens deze enquête
ontwerpers minder vaak aan netwerking doen dan dat dit in andere sectoren gebeurd. Momenteel
wordt er binnen de sector productontwikkeling nog weinig aan netwerking gedaan. Concrete
samenwerking tussen bedrijven is dan ook beperkt. Deze gebeurt veelal op tijdelijke basis en kan op
verschillende gebieden plaatsvinden: op het niveau van ideeënuitwisseling of strategiebepaling ten
aanzien van het eigen beleid; het ontwikkelen van gezamenlijke projecten of het ‘inhuren’ van
(ontwerp)capaciteiten van bepaalde individuen of bedrijven voor een bepaalde periode, enzovoort.
Toch beseffen sommige bedrijven en zelfstandige ontwerpers dat een goed en uitgebreid netwerk heel
waardevol kan zijn en eventueel kan uitgroeien tot samenwerkingsverbanden. Uit enkele diepte-
interviews kwam naar voren dat men dacht dat er in de toekomst hieraan meer belang gehecht zou
worden. Samenwerkingen moeten dan ook gestimuleerd worden. Men moet de industrie met de
ontwerpers in contact brengen en omgekeerd. Seminaries en beurzen kunnen hierin de eerste stap
zijn. Verder moet men proberen te zorgen voor meer openheid tussen de verschillende bedrijven en is
het wenselijk dat de sector in kaart gebracht wordt (deze inventarisatie kan men ter beschikking
stellen als platform/aanspreekpunt).
4. Conclusie
In dit hoofdstuk werd het tweede deel van deze thesis kort samengevat. De
onderzoeksmethoden en – resultaten werden kort weergegeven. In het volgende hoofdstuk worden
de conclusies die uit deze resultaten voorkomen aangegeven. De vier onderzoeksvragen zullen
beantwoord worden. Tot slot worden er ook enkele aanbevelingen geformuleerd voor aanvullend
onderzoek.
96
Hoofdstuk 6
Dit alles bepaalt of Bourdieu’s begrippen veld, kapitaal en habitus gebruikt kunnen worden
om het veld van de productontwikkeling te beschrijven en de mogelijkheden van het vakgebied te
begrijpen.
1 Onderzoeksvraag 1
Voor we de kenmerken van een veld bespreken, maken we het onderscheid tussen het begrip
veld en een sociaal netwerk. Een veld wordt gedefinieerd door het verschil in relaties tussen
eigenschappen van posities, terwijl de netwerken door daadwerkelijke verbindingen bepaald worden.
Dit laatste wordt in onderzoeksvragen 3 en 4 verder behandeld waar er gezocht wordt naar groepen
en de kenmerken ervan
Velden kunnen vergeleken worden met een spel, dat gespeeld wordt door de verschillende
actoren die ‘spelers’ genoemd worden. Toch wordt een veld, in tegenstelling tot een spel, niet
(h)erkend als een speelveld door diegenen die er deel van uitmaken, diegenen die het spel spelen:
… in de sociale velden, die een product zijn van een langdurig en traag autonomiseringsproces,
waardoor we spreken over intrinsieke velden, velden die op zichzelf bestaan, waardoor men niet bewust
deel uitmaakt van het spel. Men is er in geboren; en de relatie van investering, illusio, … is vollediger
en onvoorwaardelijk geworden omdat men zich niet bewust is van wat het net inhoudt. (Bourdieu,
1994:66)
Een veld is opgebouwd uit een groep mensen en instellingen (= een systeem van relaties en
posities tussen individuen), die strijden om iets gemeenschappelijks waarvan iedereen een zo groot
90
Hoofdstuk 6
mogelijk deel wil bezitten, namelijk kapitaal (of macht). Iedere ‘actor’ bevindt zich op een bepaalde
positie in het veld (afhankelijk van het kapitaal dat men bezit). De structuur van dit veld wordt
bepaald door de positie die iemand bekleedt en de relaties tussen de ‘actoren’ onderling. Een
voorbeeld van een duidelijk afgelijnd veld is het literaire veld. Auteurs, critici, literaire theoretici,
lezers, tijdschriften, universitair afdelingen en bibliotheken zijn hier deelnemers van. In een onderzoek
moet men dan ook rekening houden met ‘alle’ belangrijke betrokken partijen. Dit veld is vrij
autonoom, waardoor het zelf kan bepalen wat waardevol is in het veld, en wat niet. Niet alle velden
genieten deze onafhankelijkheid en de mogelijkheid om zelf keuzes te maken. Het literaire veld (en
andere autonome velden) kunnen de grenzen en het veld zelf steeds opnieuw herdefiniëren vanuit
hun eigen logica. Dit wil zeggen dat, in dit voorbeeld, iemand die niet tot dit veld behoort niet kan
bepalen of vastleggen wat ‘goede literatuur’ is. Het veld is dus begrensd, er is duidelijk afgebakend
wie er tot het veld hoort en wie niet. Op deze grenzen vindt een strijd plaats tussen diegenen die zich
in het veld bevinden (deze actoren willen hun positie kost wat kost behouden) en diegenen die tot het
veld willen behoren (en er alles aan zullen doen om de geldende definitie aan te passen zodat ook zij
kunnen toetreden tot dit veld).
Een veld kan onderverdeeld kan worden in subgebieden, bv. in het literaire veld, kan men
kleinere velden onderscheiden met hun eigen smaak, schrijvers en lezers. In sommige onderzoeken
wordt het begrip veld dan ook gebruikt om zeer kleine groepen te beschrijven bv. het veld van de
redacteurs van een tijdschrift.
Een veld bevat ook materiële aspecten, bijvoorbeeld de drukkerijen en boekhandels in het
literaire veld. Maar nog belangrijker is dat elk veld ook beperkingen opgelegd krijgt. Een voorbeeld
van economische beperkingen is het vinden van lezers voor een boek of publicatie, iemand vinden die
het boek wil uitgeven, ….
73Een veld kan het beste begrepen worden wanneer het vergeleken wordt met een spel, daar dit begrip ook rekening houdt met
de illusio (inzet van het spel) en habitus (manier waarop we denken, handelen, …). Elk veld, heeft net zoals bij een spel, enkele
actoren (spelers) die zich op bepaalde posities bevinden in het speelveld, de spelregels kennen (en dus weten hoe het spel
gespeeld moet worden en weten waar de grenzen van het spel getrokken zijn).
91
Hoofdstuk 6
In het veld van productontwikkeling spelen de veldkarakteristieken slechts een beperkte rol.
Een veld wordt zowel beïnvloed van buitenaf (door onderwijs, overheid, overkoepelende
organisaties, …) als van binnenuit (door de beroepsgroep zelf). Het probleem van
productontwikkelaars is dat ze geen duidelijk afgelijnde beroepsgroep vormen, in tegenstelling tot
andere vakgebieden, waardoor ze als groep minder sterk staan. Het beroepsbeeld is dan ook erg
onduidelijk (want iedereen geeft een andere definitie aan het begrip ‘productontwikkeling’ en voor
dezelfde job (taken), worden verschillende namen of titels gegeven, wat bleek uit de
dieptegesprekken) en men zou dit eerst moeten uitkristalliseren.
Wanneer een vergelijking gemaakt wordt met een min of meer aanverwant beroep, de
architectuur, blijkt dat de architecten zich allemaal aansluiten bij de orde van de architecten (m.a.w.
dit vormt hun beroepsgroep). Zij hebben als groep verkregen dat zonder hen geen huizen meer
gebouwd mogen/kunnen worden in Nederland en België. Productontwikkeling en design zijn overal
vertegenwoordigd. Productontwikkeling creëert dus de omgeving waarin we werken en leven en dit
in een zeer brede omvang (of context). Geld halen uit een bankautomaat, iemand bellen op zijn gsm,
een ritje met de auto, bus of … zijn enkele aspecten die wij als normaal beschouwen in het dagelijkse
leven, maar die eigenlijk het resultaat zijn van een zorgvuldig afgewogen en deskundig ontwerp-
proces. Ook in de creatieve economie en het innovatieve ondernemingschap spelen
productontwikkeling en –innovatie een grote rol. Ongeveer 30 percent van het Bruto Binnenlandse
Product (BBP) is afkomstig uit de verkoop van producten die in de afgelopen vijf jaar ontwikkeld zijn
en zelfs op dit ogenblik gemaakt worden (De Vooght et al., 2004). Een productontwikkelaar zou
daarom moeten verkrijgen dat ieder bedrijf waar men producten (goeden en diensten) maakt, beroep
moet doen op hen.
Productontwikkelaars zullen zich duidelijk moeten profileren, men moet vaststellen wie wel
als productontwikkelaar werkt en wie niet en dus wie er binnen de grenzen van het ‘veld’ valt.
Momenteel wordt een productontwikkelaar nog vaak gezien als iemand die een ambacht uitoefent
(vergelijkbaar met een artiest of een kunstenaar), terwijl de impact van het beroep veel groter is op
gebied van nijverheid. De prijzen die Design Vlaanderen (het vroegere VIZO) uitreikt bijvoorbeeld
spitsen zich toe op de vormgeving en voornamelijk op het aspect kunstambacht, waardoor niet
iedereen hier even tevreden mee is. Toen de prijzen 10 jaar bestonden werd er een onderzoek
uitgevoerd naar de impact ervan en meldde een industrieel ontwerper dat hij de ‘foute’ prijs
gewonnen had.
De heterogeniteit van de winnaars, bevordert volgens deze ontwerper de geloofwaardigheid en
relevantie van de prijs niet en de definitie zoals toen (oorspronkelijk gesteld was) door de tijd
achterhaald is. Hij vindt het verkrijgen van een prijs binnen de toegepaste kunst niet relevant, want hij
is een industrieel ontwerper (Luyssaert, 2003: 19).
De prijzen die het VIZO uitreikt zijn zowel voor de ‘kunstenaars’ als voor de ‘designers’. Men wil dan
ook dat deze organisatie zich beter profileert en kiest voor de toegepaste kunst of voor de sector:
92
Hoofdstuk 6
industrieel design of zich richt op beide, maar dit dan afzonderlijk doet en ze niet onder dezelfde
noemer plaatst.
Productontwikkeling is een beroep dat eigenlijk geen beroep is. Momenteel gaat de stelling:
‘iedereen is een productontwikkelaar’ dan ook op, maar daar bleken sommige respondenten niet
gelukkig mee te zijn.
Uit de enquête in dit onderzoek en een studie die Frank Rylant enkele jaren geleden bij
productontwikkelaars verrichtte, bleek dat wat de ene onder productontwikkeling verstaat, niet
noodzakelijk zo omschreven wordt door de andere. Zo is er iemand die in de branche van website-
ontwikkeling tewerkgesteld is en van zichzelf zegt dat hij niet rechtstreeks in de sector van
productontwikkeling terecht gekomen is, terwijl een andere persoon die ongeveer dezelfde functie
uitoefent van zichzelf vindt dat hij wel tewerkgesteld is in de productontwikkeling. Om de
onduidelijkheid rond de omschrijving van wat een productontwikkelaar is te verminderen,
ondernemen we hier een eerste poging om het begrip en het vakgebied te definiëren.
Productontwikkeling is het ontwikkelen van producten, zowel goederen als diensten (bv. opstellen
van een businessplan) en is dus van materiële of immateriële aard. De drie deelaspecten technologie,
economie en menskunde (dit laatste aspect bevat ook de emotie die een product teweeg moet
brengen) moeten aanwezig zijn in een product; dit gebeurt in wisselende verhoudingen.
Productontwikkelaars kunnen zoals eerder vermeld werd in verschillende sectoren tewerkgesteld
worden. Het is dus niet mogelijk om af te bakenen waar productontwikkelaars werkzaam zijn, maar
wel wie als productontwikkelaar tewerkgesteld is. Sommige productontwikkelaars zullen niet
akkoord gaan met deze omschrijving, maar uit de enquête en dieptegesprekken blijkt dat velen zich
hiermee zouden kunnen verzoenen. Wanneer het begrip productontwikkeling afgebakend wordt,
leidt dit mogelijk tot erkenning en bescherming van het beroep en kan er een strijd worden gevoerd
om de legitieme definitie van deze sector.
93
Hoofdstuk 6
domein. Door het werken voor verschillende industrieën en de variatie in de opdrachten, sluipt er in
het ontwerpproces weinig routine; deze uitdaging houdt de job voor velen boeiend. Toch leert men uit
vroegere positieve en negatieve ervaringen, waardoor men nooit helemaal opnieuw begint. Dit zou
immers veel tijd opslorpen en dat past niet in onze huidige maatschappij.
2 Onderzoeksvraag 2
Om het hoogste potentieel van succes te waarborgen, wat een zeer belangrijke factor is binnen
productontwikkeling, is een ware integratie van technologie, industrieel ontwerp en marketing een
noodzaak. Integrale productontwikkeling vergt een aanpak, die integratie van de ondersteunende
partijen vereist bij het vervullen van de behoeften, eisen en wensen van de klanten en andere
belanghebbenden.74
Er zijn in de literatuur al verscheidene studies verschenen hoe men het succes binnen de
productontwikkeling kan verhogen, maar nergens vindt men terug wat een succesvol
productontwikkelaar is. De tweede onderzoeksvraag is dan ook: Wat bepaalt het succes van een
productontwikkelaar? Wat zijn de succescriteria?
2.2 Succesfactoren
Kunst en economie kennen geen zuivere criteria voor succes, zo blijkt uit een seminarie75 dat
plaatsvond in 2005. Productontwikkeling is geen kunst en ook geen economische wetenschap, maar
het is mogelijk dat een productontwikkelaar net zoals een ondernemer en een kunstenaar permanent
op zoek moet gaan naar een accuraat of objectiveerbaar meetsysteem voor succes.
Wanneer we succes objectief willen meten, moeten we kijken naar het aantal stuks dat er
verkocht worden van een bepaald product. Succes wordt echter door meer bepaald dan door winst,
74Bron: http://www.maximaldesign.com/vision.html
75Dit werd besproken op het seminarie ‘Kunst en economie, wij zien geen verschil’, dat plaatsvond op 22 maart 2005. Meer
informatie hierover: zie http://www.arteconomy.be/project.php?project=2.
94
Hoofdstuk 6
subjectieve factoren spelen zeker een rol. Uit de dieptegesprekken blijkt dat appreciatie (o.a. merken
dat iemand jouw product gebruikt, iemand horen zeggen dat hij voor dat product wil sparen, …) door
de meeste productontwikkelaars als belangrijkste factor aanzien wordt. Succes is dus een optelsom
van vele aspecten en kan op verschillende manieren gedefinieerd worden.
In de theorie van Bourdieu wordt vermeld dat in een autonoom veld erkenning van anderen
primeert, terwijl in een heteronomer veld de winst en verkoop op korte termijn als belangrijker
beschouwd wordt. Daar succes een combinatie van beide is, blijkt dat het veld van de
productontwikkeling niet zuiver heteronoom van aard is. Geld speelt een rol, want je moet kunnen
overleven en je volgende product financieren. Sommige respondenten laten dan ook weten dat het
bedrijf enkel winst wil maken (en deze werken effectief in een bedrijf van 50 werknemers of meer);
terwijl anderen melden dat erkenning veel belangrijker is.
Studerende of pas afgestudeerde productontwikkelaars (ik ook destijds) hebben in mijn ogen een
geïdealiseerde visie van het vak. In elk bedrijf is er maar één doel, nl: geld/winst. Marketing (!) heeft
hierop een zeer grote invloed, maar de productontwikkeling heeft doorgaans niet zo'n grote impact als
wat wij wel zouden willen.
Wanneer de hoeveelheid geld die iemand bezit en/of de winst die men maakt door de verkoop alleen
het succes van iemand zou bepalen, zouden diegene die veel verdienen meer tevreden moeten zijn en
zichzelf succesvoller vinden dan de anderen. Dit is nochtans niet het geval. Er waren namelijk veel
respondenten niet tevreden over hun inkomen, terwijl anderen die veel minder verdienen hier wel
tevreden mee waren. Die eerste groep mist misschien de erkenning (en geld alleen geeft niet
voldoende appreciatie).
Tenslotte nog dit: Uit de enquête bleek dat men verwacht dat er in de toekomst meer aandacht
zal gaan naar de economische aspecten (o.a. businessmodellen). Dit wordt versterkt door de
toenemende aandacht van de overheid. Enkele van deze recente initiatieven zijn: de Open
bedrijvendag (2004) met als thema ‘Design & Productontwikkeling’ en de oprichting van de
ondernemingsplanwedstrijd ‘Bizidee’. Ook de technische aspecten krijgen een belangrijkere waarde
toegekend. Sommige ondervraagden uiten het vermoeden dat de artistieke kant aan belang verliest,
maar niet iedereen kan zich hierin vinden. Het artistieke (of creatieve) element blijft volgens hen altijd
een belangrijke rol spelen daar producten zo emoties kunnen opwekken, waardoor
productontwikkelaars een toegevoegde waarde kunnen blijven leveren. Indien dit totaal geen rol zou
spelen zou een product net zo goed door ingenieurs, materiaaldeskundigen of ergonomen gemaakt
kunnen worden.
95
Hoofdstuk 6
Volgens Bourdieu wordt de habitus verworven76. Wanneer dit doorgetrokken wordt naar
productontwikkeling, zou dit betekenen dat succesvol ontwerpen aangeleerd wordt en klopt het niet
dat sommigen hier als het ware voor geboren zijn, terwijl anderen ondanks alle geleverde
inspanningen altijd minder succesvolle ontwerpers zullen blijven.
In de dieptegesprekken wordt dit weerlegd. Men gelooft effectief dat de opleiding een grote
rol speelt (en bepaalde aspecten kan aanleren en stimuleren of naar boven brengen), maar ook
zelfstudie en ervaring maken iemand beter in zijn job. Toch kan je van een boerenpaard geen renpaard
maken. Met andere woorden, je moet wel over een zekere gave (vorm van talent) beschikken om een
succesvol productontwikkelaar te worden (en je moet ervoor willen werken, je moet beschikken over
een zekere ‘drive’). Toch gelooft men niet dat er zoiets bestaat als een ‘productontwikkelingstalent’. Je
hebt productontwikkelaars die vooral in aanraking komen met de technische aspecten van het beroep,
anderen stellen businessplannen op en zijn goed in de marketing en economische aspecten van het
ontwerpproces en nog anderen hebben de capaciteit om dingen op te merken (wat kan leiden tot een
oplossing voor een gat in de markt) of hebben inzicht voor proporties en helderheid (of de aspecten
die meer te maken hebben met de vormgeving en alles wat daarmee verband houdt). Het komt zelden
voor dat iemand alle aspecten nodig voor het ontwerpen in uitstekende mate bezit. Maar zoals in
hoofdstuk 1 vermeld werd, werkt bijna niemand alleen, en worden er vaak teams gevormd van
mensen die over verschillende capaciteiten beschikken zodat beperkingen aangevuld worden. Het
ontwerpen is namelijk slechts één aspect van het hele productontwikkelingsgebeuren. Ook
netwerking, public relations, enzovoort spelen een rol.
Uit de dieptegesprekken bleek dat de kans op succes stijgt wanneer men zijn job graag doet
omdat men zich dan meer inzet en ook meer geapprecieerd wordt voor wat men doet (de erkenning
en de daaruit volgende zelfvoldoening stijgt). De meerderheid van de geïnterviewden wil geen
designhelden benoemen. Van diegenen die wel willen geeft de helft Alessi op, verschillende andere
namen worden enkele malen genoemd. Ook dit wijst er weer op dat het veld heel heterogeen is en de
veldkarakteristieken een beperkte rol spelen, want in een sterk autonoom veld (bv. veld van de
schilderkunst) kunnen er wel duidelijk enkele iconen onderscheiden worden.
96
Hoofdstuk 6
3 Onderzoeksvraag 3
Ontwerpen is een per definitie zowel een culturele, economische als maatschappelijke
bezigheid. Zijn er bepaalde combinaties van kapitaal die leiden tot succesvolle ontwerpers en zo ja,
zijn er groepen te onderscheiden? Kapitaal – in termen van Bourdieu - is datgene dat de
mogelijkheid verschaft aan een individu of een organisatie (die erover beschikt) om winst of voordeel
te boeken in een bepaald veld ten opzichte van de andere spelers.
Economisch kapitaal is belangrijk. Geen mens kan zonder, vermeldt Arjo Klamer en hij heeft
gelijk. Bij economische waarden gaat het om dingen als het salaris, de dividenden en de rente die men
krijgt op het kapitaal waarover men beschikt, ofwel monetaire middelen waarmee men waardevolle
dingen kan verkrijgen. Economisch kapitaal is het vermogen om economische waarden te genereren.
Het loon van de gemiddelde productontwikkelaar is vergelijkbaar met dat van mensen die
functies in de marketing of de R&D uitoefenen. Toch is dit niet te veralgemenen daar bijvoorbeeld
productontwikkelaars (van opleiding) die tewerkgesteld worden in de sociale sector minder zullen
verdienen. Van de respondenten (ondernemers en ontwerpers) in de sector productontwikkeling
onderhoudt 75 % geen subsidierelatie met de overheid en maakt ook geen gebruik van andere
subsidiekanalen. Het merendeel van hen die subsidies verkrijgen, krijgt deze van de federale
overheid, van de gewesten of instanties die overheidsmiddelen mogen uitdelen. Bedrijven krijgen
voornamelijk financiële ondersteuning op volgende domeinen: training en scholing, technische
ondersteuning en toegang tot netwerkmogelijkheden. Toch heeft men nog meer behoefte om subsidies
te ontvangen, en dit voornamelijk voor volgende aspecten: marketing en bedrijfskundige
ondersteuning (waaronder promotie) en kennisvergaring en scholing. Verder is men tevreden over de
ondersteuning op administratief en technisch vlak (ondersteuning in apparatuur, huisvestiging, …).
Grote bedrijven en instellingen vinden de weg naar subsidiekanalen niet makkelijker dan KMO’s,
hoewel de eerste groep de mogelijkheden tot subsidies vaak beter kent. Het is dus niet zoals in
Nederland waar men zich eerst moet bewezen hebben voor men financiële steun toegewezen krijgt.
Dit kan een aanduiding zijn dat de subsidiering momenteel te versnipperd gebeurt. Men zou dit dan
ook structureler moeten aanpakken. Er zijn momenteel teveel initiatieven en de subsidiëring gebeurt
veelal sectorieel en regionaal. Dit zou kunnen verklaren waarom zo weinig bedrijven en
ontwerpbureaus subsidies ontvangen. Er is dan ook vraag naar een beleid dat actief de
productontwikkeling en vormgeving steunt, dit moet geen platform zijn vanuit de overheid maar
eerder stimuli voor de ontwerpers, bedrijven, scholen die ermee bezig zijn.
97
Hoofdstuk 6
§ De overheid zou een grotere rol kunnen spelen in het promoten van eigen bedrijven en eigen
producten in het buitenland;
§ Het verstrekken van allerhande informatie, bijvoorbeeld over dienstverlening (waar kan men
terecht voor wat?), subsidiemogelijkheden, … en het beschikbaar maken van een database
voor opdrachtgever(s) en andere ontwerpers
§ Ook moet de opleiding productontwikkeling meer gepromoot worden bij bedrijven en
aanverwante organisaties
§ Ter beschikking stellen van een database met gegevens van ontwerpers, bedrijven, … voor
opdrachtgever(s) en andere productontwikkelaars;
§ Stimulering van R&D en innovatie;
§ Begeleiding van startende ontwerpers (tips geven; in kaart brengen van de sector; enzovoort)
§ Kruisbestuiving tussen verschillende vakgebieden, aangezien in praktijk projecten vaak sector
overschrijdend zijn
Het effect van de opvoeding - dus de steun van familie en omgeving, een onderdeel van de
familiaal-culturele achtergrond - is niet te onderschatten, want dit maakt van iemand een bepaald
persoon en zorgt voor zijn (professionele) uitstraling. Anderzijds moet dit dan ook weer niet
overschat worden. Mensen die weinig culturele aspecten van thuis uit meegekregen hebben, kunnen
die aspecten toch nog aanleren in hun verdere leven door hier voor open te staan, te leren van mensen
die ze ontmoeten en waarmee ze samenwerken en zo elke kans te benutten. Motivatie en karakter (bv.
open staan voor nieuwe dingen) speelt hierin dan ook een rol (Uit de dieptegesprekken, 2005).
Verder hadden alle respondenten die bevraagd werden min of meer dezelfde opleiding
genoten (mits kleine verschillen door veranderingen in het curriculum door de jaren heen). Iets meer
dan een derde van de respondenten behaalde nog een extra diploma (in de meeste gevallen ging dit
om een specialisatie in één of andere richting die al dan niet direct bij de opleiding
productontwikkeling aansluit). Opleidingen die informatica, webdesign of aanverwante aspecten
aanleerden worden het vaakst gevolgd, maar ook economische-, technische- en
ontwerpwetenschappen worden vaak gevolgd. Ook was er sprake van een zekere voorbeschikking
om aan de richting productontwikkeling te beginnen. Bijna de helft van de respondenten hebben één
of beide ouders die of een technische of een ontwerpopleiding gevolgd hebben.
98
Hoofdstuk 6
De rol van de ondersteunende organisaties is dus beperkt. Dit blijkt uit de studie:
Inventarisering Vormgeving Vlaanderen/ Brussel (2003) en komt ook naar voren uit de enquête.
Sommige organisaties spitsen zich toe op één sector (bv. Optimo richt zich voornamelijk op de
meubelindustrie), terwijl andere verschillende disciplines samenvoegen, waardoor geen enkele van
deze disciplines zich echter goed geprofileerd voelt (bv. Design Vlaanderen: toegepaste kunsten,
industriële ontwerpen, …). Een bijkomend probleem is dat binnen eenzelfde discipline (vb. industrieel
design) er weinig structureel samengewerkt wordt. Sommige activiteiten zijn zelfs terug te vinden bij
meerdere actoren in eenzelfde discipline (vb. iedereen onderhoudt een databank met namen van
bepaalde ontwerpers). Ook de onderwijsinstellingen werken onderling nauwelijks samen. De
opleidingen kennen elkaar oppervlakkig en ondernemen geen gezamenlijke initiatieven of
uitwisselingen. Gelijkaardige actoren (onderwijsinstanties, ontwerpbureaus, …) lijken soms met
elkaar in concurrentie te treden. Er is dus nood aan initiatieven die de netwerkvorming tussen de
bedrijfswereld, de ontwerpers, de overheid en de onderwijs- en onderzoeksinstellingen stimuleren en
bevorderen. Een (overleg)platform dat deze onderlinge samenwerking stuurt zou daaraan een
oplossing kunnen bieden (eerder dan een nieuwe organisatie die hulp wil bieden aan iedereen uit de
sector en door de grote verscheidenheid niemand echt helpt). Hierbij moeten de doelstellingen van
elke organisatie duidelijk gemaakt worden. Deze moeten een goede begeleiding bieden en zich daarbij
richten tot de ontwerpers zelf (Peter Van Riet, in studie over vormgeving, 2003) en mag netwerking
ook buiten de grenzen van de sector gepromoot worden.
99
Hoofdstuk 6
strijd. Zo kan men zich onderscheiden van anderen en kan men projecten aantrekken die mogelijk niet
aan hen zouden gegeven zijn.
4 Onderzoeksvraag 4
Tot slot moeten we een antwoord vinden op de vraag: welke elementen zorgen ervoor dat
ontwerpers in groepen ingedeeld kunnen worden?
Wat mensen ontwerpen hangt af van hun habitus (hun manier van denken, handelen,
enzovoort) en van de hoeveelheid kapitaal waarover ze beschikken. Beide begrippen bepalen welke
positie iemand inneemt in het veld. In het boek ‘La distinction. Critique sociale du jugement’, werkte
Bourdieu een manier uit om de verhouding van de sociale klassen ten opzichte van elkaar door
analyse van hun levensstijl en culturele smaak te bestuderen. Iemands culturele smaak is niet een
persoonlijke voorkeur, maar in veel gevallen een uiting van de groep waartoe hij of zij behoort. Via de
levenstijl (gedragingen, handelingen, …) laten mensen zien tot welke groep ze (willen) horen.
Groepen delen dus waarden en normen met elkaar en onderscheiden zich zo van anderen. Kunnen er
in het veld van de productontwikkeling ook groepen gevormd worden van mensen die op dezelfde
manier ontwerpen?
Binnen het veld van de productontwikkeling is het heel moeilijk om groepen te vormen,
omdat de verscheidenheid tussen de gemaakte producten zeer groot is. Sommige ontwerpers maken
zeer diverse producten, terwijl anderen telkens binnen dezelfde ‘sector’ ontwerpen.
Tachtig respondenten of 53,7 % werkt als ontwerper. Vijfendertig mensen ontwerpen voornamelijk
consumentengoederen (23,5 %), 23 of 15,4 % ontwerpeninvesteringsgoederen, 6 respondenten of (4,0 %) maken
vooral goederen en producten voor de overheid, 16 respondenten (10,7 %) zijn actief in het interieurontwerp en
5 (of 3,7%) zijn voornamelijk bezig in de grafische sector. Eenentwintig respondenten ontwerpen andere dingen.
Bij deze vraag vulden enkele respondenten meerdere zaken in, daar ze in meerdere sectoren ongeveer even actief
bezig zijn.
In dit onderzoek werden aan de hand van door de respondenten gemaakte producten
getracht om subgroepen te onderscheiden. Mogelijke voorbeelden van zulke subgroepen zijn:
productontwikkelaars die gebruikersvoorwerpen maken, die medische toepassingen ontwikkelen,
die grafisch ontwerpen. Ontwerpers binnen één subgroep maken min of meer dezelfde producten.
Productontwikkelaars die te situeren zijn binnen een subgroep, zijn makkelijker met elkaar te
vergelijken dan individuen van verschillende subgroepen.
100
Hoofdstuk 6
Wanneer we het veld van de productontwikkeling als één veld beschouwen en elke subgroep
als een subveld hierin, kunnen we trachten groepen te onderscheiden in het veld van de
productontwikkeling. De verschillende subgroepen kunnen in een tweede fase vergeleken worden,
waarbij we op zoek gaan naar gelijkenissen tussen de subgroepen onderling.
Het was in dit onderzoek niet mogelijk om groepen te vormen. Mogelijke verklaringen
hiervoor zijn:
- De onderverdeling van de subgroepen gebeurt aan de hand van producten die de ontwerpers
maken. Niet iedereen kon of wilde een link doorsturen van door hem gemaakte producten en
bij de doorgestuurde producten was de verscheidenheid erg groot. De subgroepen waren dus
niet groot genoeg om verder te onderzoeken. Om groepen te vormen en de kenmerken
hiervan te bepalen is het nochtans noodzakelijk dat de verdeling in subgroepen juist gebeurd.
- Niet iedere geënquêteerde werkt als ontwerper en dus maakt niet iedereen producten. Het is
echter onmogelijk om mensen die geen producten maken in groepen te plaatsen.
5 Aanbevelingen
Deze thesis toont aan dat er nood is aan onderzoek op volgende gebieden:
§ Het is wenselijk om de sector (of het vakgebied) productontwikkeling te definiëren en af te
bakenen worden en hoewel dit niet vanzelfsprekend zal zijn, moet men ervoor zorgen dat
productontwikkeling een erkend beroep kan worden. Deze definiëring (waarvoor in dit
hoofdstuk al een aanzet is gegeven) is onder andere afhankelijk van de tijdsgeest,
maatschappelijke evoluties, veranderingen in het vakgebied en van wijzigingen in de
opleidingen.
§ Er dient onderzocht te worden hoe afgestudeerde productontwikkelaars productontwikkeling
definiëren. Houden zij vast aan de definiëring die men gebruikt binnen de opleiding of
binnen het bedrijf waar ze werken? Is deze definiëring afhankelijk van de titel die men in het
bedrijf krijgt of …. ?
§ In dit onderzoek werden enkel afgestudeerde productontwikkelaars van de opleiding te
Antwerpen bevraagd. Dit is echter niet de enige ‘ontwerp’-opleiding in dit land of in
Vlaanderen. De gegevens van de afgestudeerden van de andere opleidingen werden niet ter
beschikking gesteld. Ook de autodidacten en diegenen die de job van een
productontwikkelaar uitoefenen zonder hiervoor een specifieke opleiding gevolgd te hebben
(bijvoorbeeld de ingenieurs, …) werden niet bevraagd. Toch zou het wenselijk zijn om deze
bij een volgend onderzoek te betrekken om een indruk te krijgen van de ganse
productontwikkelingssector in Vlaanderen.
§ In Nederland zijn veel creatieve regio’s opgericht terwijl deze in België amper of niet bestaan.
Misschien kan Kortrijk in West-Vlaanderen gezien worden als een kleine creatieve regio, door
de vele kleine ontwerpbureaus, de tweejaarlijkse biënnale: Interieur, de (technische)
ontwerpopleiding: Industrieel ingenieur, Industrieel Ontwerpen, …. Kan het ontbreken van
101
Hoofdstuk 6
deze creatieve regio’s in België in verband gebracht worden met de ‘versnipperde’ structuur
van ons land (verschil in taal, verschillende gewesten, …) of zijn er andere verklaringen?
§ Zijn alle aspecten - de esthetische, economische, sociaal- culturele en technologische – even
belangrijk in de beoordeling van wie beschouwd wordt als een succesvol
productontwikkelaar en wie niet?
§ Welk is de reden dat productontwikkeling nog zo onbekend is in de industrie en bij de
bedrijfsleiders en wat kan hieraan gedaan worden?
§ Hoe kan de sector productontwikkeling zich (blijven) onderscheiden van andere sectoren en
hoe kan in dit verband onderzocht worden of de factor status hierbij een rol speelt?
§ Kunnen er manieren ontwikkeld worden om informatie en communicatie aan te moedigen en
meer openheid in de sector te creëren? Om de samenwerking te stimuleren en clusters te
vormen is het nodig een duidelijk beeld te verkrijgen van de werking van de overheid,
organisaties en ontwerpopleidingen.
§ In deze studies werden voornamelijk individuen bevraagd, omdat er over
productontwikkeling nog weinig onderzoeken gevoerd zijn. Toch wordt het beroep
voornamelijk uitgeoefend in teamverband. Daarom is het bij een volgend onderzoek wenselijk
meerdere ontwerper per bedrijf te bevragen.
102
Referenties
Referenties
>>> Boeken
§ BOUCHEZ H., (2004), Designers voor en nieuwe eeuw (1ste druk), Ludion focus (in opdracht van De
Standaard, Beauc Art Collections en stad Kortrijk)
§ BOURDIEU P., (1977), Outline of a theory of practice (1ste druk), Cambridge: Cambridge University
Press
§ BOURDIEU P., (1984), Distinction: A social critique of the judgement of taste (1ste druk), London:
Routledge & Kegan Paul, 613 pp.
§ BOURDIEU P., (1986), ‘The Forms of Capital’, in RICHARDSON J.G. (ed) Handbook of theory and
research for the sociology of education., Greenwich Press New York, Westport (Connecticut), London,
p. 241-258
§ BOURDIEU P., (1989), Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip (1ste druk), Amsterdam: Van
Gennep, 352 pp.
§ BOURDIEU P., (1992), De regels van de kunst: Wording en structuur van het literaire veld (1ste druk),
Amsterdam: Van Gennep, 475 pp.
§ BOURDIEU P. & WACQUANT L.J.D., (1992), Argumenten voor een reflectieve
maatschappijwetenschap (1ste druk, vertaling uit het Frans door Rokus Hofsteden), Amsterdam: Sua,
238 pp.
§ BUIJS J. & VALKENBURG R., (2002), Integrale Productontwikkeling (2de druk, 2de oplage), Utrecht:
Uitgeverij Lemma BV, 399 pp.
§ CALHOUN C., (2000), ‘Pierre Bourdieu’ in RITZER G., The Blackwell Companion to major Social
Theorists (1ste druk), USA: Blackwell Publishers Inc., p. 696 – 730
§ COIRIER L., (2001), Design book: Made in Belgium (1ste druk), Brussel: Huis voor kunst- en
restauratieambacht (HKRA), pp. 352
§ CORDIA A. L., (1996), ‘Projectmanagement’, in Toegepaste integrale productontwikkeling (1ste druk),
Diegem: Samsom Bedrijfsinformatie Alpen aan den Rijn, p. 128-136.
§ DE JONG M.-J., (1997), Grootmeesters van de sociologie (1ste druk), Amsterdam: Boom, p. 320 – 329
§ JENKINS R., (1992), Pierre Bourdieu (1ste druk), London: Routledge, Champman and Hall, 190 pp.
§ LAMONT M., (1992), 'Money, morals and manners: The Culture of the French and the American
Upper-Middle Class ' in University of Chicago Press,. 350 pp.
§ LOASBY B.J., (1999), Knowledge, ‘Capabilities’ in Institutions and Evolution in Economics (1ste
druk), The Graz Schumpeter Lectures, p. 49 – 68
§ RITZER G., (2000), ‘Agency-structure integration’, in Modern Sociological Theory (5de druk), New
York: McGraw Hill, p. 387- 418
§ TOMLINSON M. & MCMEEKIN A., (2001), ‘Social routines and the consumption of food’ in
MCMEEKIN A., GREEN K., TOMLINSON M. & WALSH V., Innovation by demand: A
interdisciplinary approach to the study of demand and its role in innovation (1ste druk), Manchester
University Press, p. 75 – 87
110
Referenties
§ VAN DEN BRINK W.P. & KOELE P., (2002), Statistiek: deel 3 Toepassingen (7de druk), Boom
Amsterdam, pp. 285
§ VAN DER BURG L., (2002), Menselijke kwaliteit in organisaties: Iedereen deugt, maar waarvoor?’
(herziene druk), Pearson Education: Amsterdam, 141pp.
§ VERBEECK P.P., (2000), ‘De daadkracht der dingen: over techniek, filosofie en vormgeving’ (1ste druk),
Amsterdam: Boom, 302pp.
§ VERHAERT P., (1998), 'Praktijk van de Productontwikkeling'(2de druk), Acco: Leuven, 175pp.
§ VRANKEN J. & HENDERICKX E., (2000), Het speelveld en de spelregels: Een inleiding tot de sociologie
(7de druk), Acco: Leuven, 473 pp.
§ WEYNS W., (2003), ‘De sociale velden-analyse van Pierre Bourdieu’ in Sociologische Auteurs (1ste
druk), Acco: Leuven, p. 133- 148
>>> Internetsites
111
Referenties
§ http://www.designvlaanderen.be/0/0/db/contentitem/tekst_stage_bie.doc
§ http://www.digiport.nl/~jjeronimus/h2/h2.html
§ http://www.ha.be/attachments/wim/HA!9_PO.pdf
§ http::/www.klamer.nl/doc/hemels.doc
§ http://www.optimo.be
§ http://www.ontwerpwetenschappen.be
§ http://www.ondernemerschap.be/documents/pdf/barometer_2003_summary.pdf ~ Rapport over het
concurrentievermogen van de Vlaamse economie (van De Backer K. & Sleuwaegen L. in 2003);
Steunpunt Ondernemingsschap, Ondernemingen en Innovatie, Leuven, 124 pp.
§ http://www.premselastichting.orgpdf/adviescommissie_vormgeving_2001.pdf
§ http://www.polyground.nl/misset2.htm: Uit: Misset Horeca/Business nr. 19 11-05-2001 Tekst Hans
Steenbergen (bespreking model: marketingmodel van Erik van Gerwen)
§ http://www.rmno.nl/pdf/binnenwerk%20demo%20drukklaar.pdf
§ http://www.ub.rug.nl/eldoc/dis/arts/m.s.laurense/h4.pdf
§ http://www.vizo.be
§ http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/indust_ontw.pdf
§ http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/productdesign.pdf
§ http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/prodontw.pdf
§ http://www.wvc.vlaanderen.be/cultuurbeleid/onderzoek/vormgeving_in_VlaanderenenBrussel juni2003.pdf
(D-science lab, 2003: pp. 103)
§ COMPAGNIE (onderzoeksbureau), (2003), Studie naar de economische impact van design op het
bedrijfsleven in Vlaanderen, Gent, 52 pp.
§ DELHAYE C., (1986), Bourdieu: de sociale differentiatie in de smaak van mensen, niet gepubliceerde
cursustekst, Katholieke Universiteit Leuven
§ GANZEBOOM H.B.G. (1988), Leefstijlen in Nederland: een verkennende studie, Rijswijk: Sociaal en
Cultureel Planbureau, 113 pp.
§ HARVEY M., MCMEEKIN A., RANDLES S., SOUTHERTON D., TETHER B. & WARDE A.,
(2001), Between demand consumption: A framework for research, Manchester: CRIC Discussion Paper
n° 40, 77 pp.
§ LAURENSE M.S., (1993), ‘Bourdieu en de dichotomie’ in Literaire intolerantie: een onderzoek naar het
hoe en waarom van het verschil tussen 'echte' en 'triviale' literatuur (en kunst) in het bijzonder naar
aanleiding van het werk van Th.W. Adorno en P. Bourdieu (1ste druk), Proefschrift Rijksuniversitiet
Groningen, p. 137 – 230
§ PEETERS K., (1991), Kijken naar kunst: Een kwalitatief onderzoek naar klasse- en seksebepaalde
kunstperceptie, ongepubliceerde eindverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, 101 pp.
§ VAN DEN BERGH S., (2000), ‘Prêt-à-porter: Het speelveld van de mode ontwerpers’, Katholieke
universiteit Leuven, 115 pp.
§ VAN KUIJK J., (2004), ‘Thema's in de Nederlandse Designsector’, Amsterdam: Premsela, 43 pp.
§ VAN PEE K., (2003), ‘Kansarmoede en cultuurparticipatie: situering van een discours’ in De
sociaal-artistieke praktijk in België: Een kwalitatief onderzoek naar methodiekontwikkeling (In opdracht
112
Referenties
van Kunst en Democratie met de steun van mevr. M. Arena, minister van Maatschappelijke
Integratie), Katholieke universiteit Leuven, p. 37 - 54
>>> Tijdschriften
§ BOURDIEU, P., (1973), ‘The three forms of theoretical knowledge’, uit Social Science Information
12(1), p. 53-80
§ BOURDIEU P. & DELSAUT Y., (1975), ‘Le couturieur et sa griffe: contribution à une théorie de la
magie’, in Actes de la recherche en sciences sociales (1ste jaargang), nr.1, p. 7 – 36
§ DELICOUR A., (2004), ‘Dossier Belgische ontwerpers: een nieuw gegeven’, in Design: advanced
lifestyle magazine (1ste jaargang), nr. 1, p. 25 - 33
§ DIMAGGIO P., (1987), ‘Classification in Art’ in American Sociological Review 52, p. 440-455.
§ ENGELBOS L. & SCHEURS S., (2002), ‘Sectoranalyse design: Een toekomst voor Belgisch design
(Designers zijn futurologen), in Vacature voor m/v met Talent (Zaterdag 14 september 2002), p. 4-5
§ JACOBS D., (1993), ‘Het structuralisme als synthese van handelings- en systeemtheorie?’, in
Tijdschrift voor Sociologie (14de jaargang), p. 335 – 360
§ KONINGS & VAN DIJK, (1997), in Weekend Knack
§ LAERMANS R., (1984), ‘Bourdieu voor beginners’, in Heibel, 18, hoofdstuk 3, p. 21 – 48
§ LAERMANS R., (1991), ‘Het relatieve gelijk van Pierre Bourdieu’ in Boekmancahier, jrg. 16, nr. 2, p.
153-163
§ VAN EIJCK K., (1998), ‘Leefstijlen van stijgers en dalers. De invloed van sociale mobiliteit op
culturele consumptiepatronen’ in Mens en Maatschappij, jaargang 73, p. 27-46
§ VAN EIJCK K., (1999), ‘Jazzed up, brassed off: Sociale differentiatie in patronen van muzikale
genrevoorkeuren’ in Mens en Maatschappij, jaargang 74, p. 43-61 en teruggevonden in VAN DER
STICHELE A. & LAERMANS R., (2004), ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen: een toetsing van de
these van de culturele omnivoor’ in tijdschrift voor sociologie, volume 25, nr. 2, p. 195-226
§ VAN EIJCK K, HAAN J. & KNULST W.P., (2002), ‘Snobisme hoeft niet meer. De interesse voor
hoge cultuur in een smaakdemocratie’ in Mens en Maatschappij, jaargang 77, p. 153-177
113
Bijlagen
In 1975 schreef Bourdieu het artikel (‘Le couturier et sa griffe: contribution à une théorie de la magie’)
over het veld van de Franse haute couture. Hij bracht zijn sociologische visie op de Franse
‘modehuizen’ aan de hand van zijn veldtheorie. Bourdieu maakte een schets van de structuur van het
productieveld van de haute couture. Deze veldstructuur ontstond volgens hem door de ongelijke
verdeling van het specifieke kapitaal binnen het veld van de haute couture.
Bron: Bourdieu & Delsaut, 1995: 15, ‘Le couturieur et sa griffe: contribution à une théorie de la magie’
‘Le champ de la haute couture doit sa structure à la distribution inégale entre les différentes « maisons »
de l’espèce particulière de capital qui est à la fois l’enjeu de la concurrence dans ce champ et la condition
de l’entrée dans cette compétition.’ (Bourdieu & Delsaut, 1975: 7)
Bourdieu maakt in de Franse haute couture wereld een onderscheid tussen de ‘dominante en de
gedomineerde posities’ aan de hand van de linker- en rechteroever van de Seine. Op de rechteroever
bevinden zich de ‘oudgedienden’. Net als de heersenden in het veld van de klassenverhoudingen
hebben zij conservatieve, defensieve strategieën. Deze strategieën kunnen onuitgesproken en impliciet
blijven, aangezien zij slechts hun positie moeten verdedigen. De couturiers van de linkeroever hebben
daarentegen strategieën gericht op het omverwerpen van de spelregels, maar in naam van het spel
(Bourdieu & Delsaut, 1975).
I
Bijlagen
‘Dans le champ de la mode, comme dans tout autre champ, ce sont les nouveaus entrants qui « font le
jeu ». Les dominants jouent sur les velours : ils n’ont pas besoin de recouvrir à des stratégies de bluff ou
de faire vouloir qui sont autant d’aveux de faiblesse.’ (Bourdieu & Delsaut, 1975: 9)
De nieuwelingen binnen het veld proberen zich dus te differentiëren van de gevestigde
waarden, maar doen dit steeds binnen de grenzen van het veld.
‘Les jeu de nouveaus entrants consiste à peu près toujours à rompre avec certaines des conventions en
vigueur mais dans les limites des convenances et sans mettre en question la règle du jeu et le jeu lui-
même.’ (Bourdieu & Delsaut, 1975: 12)
‘L’ancienneté n’est pas le principe exclusif d’hiérarchie. Chaque génération est dominée par un couturier,
celui-là même qui a fait date en introduisant dans l’histoire relativement autonome de la mode la rupture
initiatrice d’un nouveau style. Il est logique que ces « fondateurs » détiennent un capital de légitimité
spécifique plus important que les simples « suiveurs »’. (Bourdieu & Delsaut, 1975)
Het hebben van specifiek kapitaal komt visueel tot uiting in het procédé van de ‘griffe’, de
naamstempel van de couturier (deze naamstempel is veelal het etiket van het kledingstuk met de naam
of het logo van de ontwerper of de initiale van de ontwerper die zich op het kledingstuk bevinden). De
heersenden binnen het veld zijn degenen die in de hoogste graad het vermogen bezitten om sommige
voorwerpen aan de hand van hun naamstempel tot schaarse goederen te maken. Het zijn diegenen wier
merknaam de hoogste waarde vertegenwoordigt (Bourdieu & Delsaut, 1975). In het veld van de
productontwikkeling wordt dit principe ook toegepast, maar hierbij is het belangrijk om te vermelden
dat producten bijna altijd in team ontwikkeld worden (en men kiest dan ook vaker voor merknaam dan
persoonsnaam) in tegenstelling tot het veld van de mode. Enkele voorbeelden waar men een
handtekening of logo op het product plaatst in de productontwikkeling zijn: de Dyson stofzuiger
waarop zijn naam gezeefdrukt staat, de Macintosh waarop we het herkenbare Apple logo terugvinden
(al zouden beiden producten deze ‘handtekening’ niet nodig hebben om (h)erkend te worden, want
hun vormgeving is voor velen al herkenbaar als de stofzuiger van Dyson of Macintosh).
II
Bijlagen
‘Produire un parfum portant la griffe de par exemple Chanel, c’est fabriquer ou sélectionner un produit
fabriqué, mais c’est aussi produire les conditions de l’efficacité de la griffe qui, sans rien changer à la
nature matérielle du produit, le transforme en bien luxe, transformant du même coup sa valeur
économique et symbolique.’ (Bourdieu & Delqaut, 1975: 21)
Bourdieu sluit hier in belangrijke mate aan bij Jean Braudrillard die in zijn ‘Pour une critique de
l’économie politique du signe’ stelt dat de ‘merknaam’ het principiële concept is van publiciteit. Doorheen
deze publiciteit worden objecten (in dit geval parfum) getransformeerd tot ‘teken-objecten’77. Een teken-
object wordt nooit geconsumeerd in zijn materialiteit, maar steeds in zijn differentialiteit ten opzichte
van andere teken-objecten (Baudrillard, 1972). Binnen de consumptiemaatschappij worden de
gebruikswaarde en de ruilwaarde van de goederen verdrongen door hun tekenwaarde, en door hun
sociaal-psychologische bijbetekenis. Hun waarde ontlenen ze aan de posities die ze innemen in het
systeem van de differentiaties, in de wijze waarop ze verschillen van, en zich verhouden tot andere
tekens (Van der Veke, 1994; Verbeeck, 2000) 78.
De naamstempel (of de griffe) is volgens Bourdieu een merkteken dat niet het materiële maar
de sociale aard van een voorwerp wijzigt. Maar dat merkteken is vaak een eigennaam, waardoor er een
probleem kan ontstaan voor de ‘opvolging’. Het is immer mogelijk om soortnamen of openbare
betrekkingen te erven, maar geen eigennamen (tenzij er natuurlijk een familiale band is). Het veld van
de productontwikkeling is hierbij heel interessant (net zoals het veld van de mode, enzovoort), omdat
het een middenpositie inneemt tussen velden waarin opvolging aan vaste regels gebonden is, zoals het
veld van de bureaucratie en een veld waarin mensen volstrekt onuitwisselbaar zijn, zoals het veld van
de artistieke of literaire creaties. Bij het ontwikkelen van producten hebben we te maken met een veld
waarin zowel aanspraak wordt gemaakt op de charismatische vermogens van de individuele schepper
als op de mogelijkheid tot vervanging van het (schijnbaar) onvervangbare (Bourdieu & Delsaut, 1975).
Los daarvan doet zich de vraag voor waaraan deze ‘macht van de eigennaam’ ontspringt. Waar
het in feite om gaat is niet de schaarste van het product, maar de schaarste van de producent. Het
vermogen van de producent berust op het veld, dat wil zeggen op het systeem van relaties als geheel.
77 Het tekenkarakter of de sociaal-culturele gebruikswaarde van een product geeft aan wat het product uitstraalt, waar het voor
staat (Verbeeck, 2000).
78 Deze vergelijkingen komen uit het boek ‘Pour une critique de l’économie politique dus signe’ van Baudrillard, J. (1972), Paris:
Gallimard op pagina 21-22 en uit ‘Denk aan al wat is’ van Van der Veke, J. (1994), Leuven: Universitaire Pers Leuven op pagina
193 en vonden we terug in de thesis van Van den Bergh, S. (2000) op pagina 42.
III
Bijlagen
Het veld zelf vormt als het ware de magische energie. Alle productontwerpers doen een beroep, iets dat
voortgebracht wordt door het spel zelf, en dat wil zeggen op een vermogen dat berust op het geloof in
de productontwikkeling. En ze kunnen een des te groter deel van dat vermogen mobiliseren naarmate
ze een hogere plaats innemen in de hiërarchie die constitutief is voor het veld. De waarde, de magie van
de merknaam bestaat niet zomaar: zij ontstaat dankzij de heimelijke verstandhouding tussen alle
betrokkenen in het systeem van de productie van sacrale goederen, een verstandhouding die uiteraard
volkomen onbewust is (Bourdieu & Delsaut, 1975).
Bij dit artikel moeten er tenslotte enkele bemerkingen gemaakt worden. Ten eerste spitst
Bourdieu zich in dit artikel enkel toe op de ‘haute couture’ en spreekt dus niet over
productontwikkeling (of groter gezien: design). Ten tweede spreekt hij enkel over het Franse modeveld.
Dit is nogal logisch aangezien in de jaren zeventig er enkel een Franse haute couture bestond. Parijs was
hét centrum van de modewereld, waar ongeveer alles zich afspeelde. Ook hier is intussen verandering
in gekomen. Londen, New York, Milaan en zelfs België zijn ondertussen op de modescène verschenen.
Terwijl deze eindverhandeling zich echter zal toespitsen op de productontwikkeling in Vlaanderen.
Toch is dit artikel een zeer bruikbaar uitgangspunt om de theorie van Bourdieu beter te begrijpen en
van daaruit het huidige veld van de productontwikkeling te onderzoeken.
Kort samengevat kunnen we stellen dat het veldbegrip een centraal concept is in tal van
Bourdieu’s werken. Het kapitaalbegrip is hieraan gelinkt. Vele posities voeren namelijk een strijd om de
verschillende soorten kapitaal en om het behoud of de opbouw van hun positie. Bourdieu heeft zijn
theorie in de praktijk toegepast op onder andere het veld van de Franse haute couture in de jaren
zeventig. Hieruit blijkt dat er in dit veld zowel dominante als gedomineerde posities bestaan en dat de
dominante posities hun plaats te danken hebben aan de anciënniteit die ze in de loop van de jaren
geaccumuleerd hebben. Dit specifieke kapitaal komt tot uiting in de ‘griffe’ van de ontwerper. Deze
merknaam zorgt ervoor dat goederen een meerwaarde krijgen.
IV
Bijlagen
§ Conceptueel schema
Samenvattend kan men stellen dat Ganzeboom een onderscheid maakt tussen drie reeksen variabelen
(zie figuur 3): de sociale achtergrondvariabelen (drie dimensies), de intermediaire varabelen en de
gedragskeuze-variabelen (de zeven leefstijlvelden). Het is binnen de laatste groep dat het
leefstijlconcept zich bevindt, want leefstijl is een samenhang of anders gezegd een patroon van
gedragskeuzen. Deze worden onder in het schema uitgewerkt80.
Naar: Van Beerten (1992): ‘Studie en leefstijlen: Een onderzoek naar leefstijlpatronen en achtergrondkenmerken van de
Leuvense studentenbevolking’
vast gegeven zijn. Ganzeboom zegt wel dat er tussen beide een verband bestaat: namelijk sociale achtergrond zorgt ervoor
mogelijkheden en beperkingen ten opzicht van de gedragskeuzen Ganzeboom, 1988: 7). ~ In deze thesis wordt sociaal kapitaal
wel als één van de dimensies beschouwd daar de relaties die we aanknopen veranderlijke en van tel zijn.
V
Bijlagen
a. Geld- en tijdbudgetten
Vanzelfsprekend legt een beperking in de financiële middelen (cf. Bourdieu: economisch kapitaal)
eveneens een beperking op aan de keuze van de leefstijlelementen. Maar ook de beschikbare tijd
speelt een rol: consumptie is meestal verbonden met zowel geldelijke als tijdskosten. Ganzeboom
geeft verder aan dat er verschillen bestaan tussen geld- en tijdsbudgetten. Het voornaamste verschil is
dat in eerste instantie wel iedereen beschikt over dezelfde hoeveelheid tijd, maar niet over dezelfde
hoeveelheid geld (Ganzeboom, 1988: 39). Ook stelt hij vast dat tijd en geld belangrijke
voorwaardenscheppende gedragsdeterminanten zijn: ze kunnen serieuze beperkingen aan het gedrag
opleggen. Zo zal iemand die een avondje naar het theater wil het kaartje moeten betalen, maar hij/zij
zal ook een avondje vrij moeten hebben (Ganzeboom, 1988: 38).
b. Cognitieve vaardigheden
Ook verschillen in vaardigheden kunnen leiden tot verschillen in de keuze van leefstijlelementen.
Men kan dus pas nut hebben van een bepaalde gedragskeuze als men daartoe ook de nodige kennis
bezit (cf. Bourdieu: cultureel kapitaal). Toegepast op bijvoorbeeld cultuurconsumptie betekent dit dat
men om van cultuur te kunnen genieten de juiste voorkennis hiervoor moet bezitten. Hoe meer
kunststromingen men kent, hoe meer men er kan herkennen, en hoe meer men er kan waarderen.
VI
Bijlagen
eenmaal een andere leefstijl dan ouderen. Deze dimensie is, net zoals de twee andere, een structureel
gegeven (Ganzeboom, 1988: 43).81
a. Materiële consumptie
Dit is één van de belangrijkste velden (en vaak beperkt men zich in de literatuur enkel tot deze
dimensie als men spreekt over leefstijlen) (Ganzeboom: 1988:7). De materiële consumptie laat zich op
de eerste plaats karakteriseren door haar omvang. Ook kan men het onderscheid maken tussen
normale goederen, noodzakelijke goederen en luxegoederen. Niet alleen de economische dimensie is
bepalend voor dit veld: de twee andere dimensies spelen ook mee (dit is vergelijkbaar met Bourdieu’s
figuur 1.2: handelingsschema’s bepalen de consumptie). Uit onderzoek zou blijken dat er vooral
verschillen zijn gevonden tussen groepen voor wat betreft autobezit, woningbezit,
vakantiebestemming en abonnementen op kranten en tijdschriften.
b. Vrijetijdsbesteding
Karakteriserend voor dit veld is dat de vrijetijdsbesteding verbonden kan worden met de
economische dimensie: de vrije tijd waarover men beschikt is afhankelijk van de economische status
die men bezit (zie Bourdieu). Ook de geld- en tijdsbudgetten, statusoverwegingen en vaardigheden
spelen hier en rol. Zo is de deelname aan culturele activiteiten bij uitstek een kenmerk van de hogere
culturele statusgroepen.
c. Esthetische voorkeuren
Smaakverschillen zijn bepalend voor de afstanden tussen groepen met een verschillende status, zowel
verticaal (lage versus hoge status) als horizontaal (culturele of economische elite). Er zijn volgens
Ganzeboom twee contrasten te onderkennen. Enerzijds is er een verschil in de mate van stilering van
de esthetische voorkeuren (hogere statusgroepen zullen scherpere onderscheidingen maken).
Anderzijds is er een tegenstelling tussen moderne en traditionele voorkeuren voor cultuurvormen
(hoge statusgroepen zullen een meer moderne smaak hebben). Opnieuw is dit element terug te
vinden bij Bourdieu (zie figuur 1.2) waarin hij stelt dat waarderings- en waarderingsschema’s de
smaak bepalen.
81Ganzeboom neemt bepaalde dimensies niet op in zijn schema: religie, locatie, sekse en etnische groepering. Van deze dimensies
kan gezegd worden dat ze in bepaalde opzichten belangrijk zijn voor de leefstijlvorming, maar de differentiatie die ze uiteindelijk
aanbrengt is gering (Ganzeboom, 188: 47).
VII
Bijlagen
e. Arbeid en loopbaan
De verwachtingen die personen hebben ten aanzien van een loopbaan en de ambities die men in dit
verband koestert, zijn ook afhankelijk van de sociale groep waartoe men behoort. Zo is arbeid voor de
lagere statusgroepen meer instrumenteel dan voor de hogere.
§ Besluit:
Uit dit overzicht blijkt dat er rond het leefstijlconcept een sterke overeenkomst is tussen het schema van
Bourdieu (figuur 1.2 in hoofdstuk 1) en dat van Ganzeboom (figuur 2.11). Ganzeboom heeft
verschillende elementen uit Bourdieu’s theorie overgenomen en aangepast aan de Nederlandse situatie
(bijvoorbeeld de notie economisch/cultureel kapitaal; want de structurele feiten die de gedragskeuzen
beperken en mogelijk maken zijn duidelijk een operationalisering van de objectieve klasseconditie die
de habitus voortbrengt bij Bourdieu). Verder benaderen beide auteurs het levensstijlconcept op een
kwalitatieve manier.
Dit hele verhaal van sociale positie tot en met levensstijlen kan worden samengevat in het onderstaande
pijlendiagram.
VIII
Bijlagen
Leefstijl wordt dus gedefinieerd als de voorkeuren en smaakuitingen, evenals de codes en sancties,
waarmee mensen onderling uitdrukking geven aan hun sociale positie (Bourdieu, 1984;
Ganzeboom,1988).
Opmerking82:
Bourdieu (1979) heeft een moderne interpretatie van het leefstijlbegrip. Hij ziet leefstijl als
statusvormend door kapitaal (opleiding, opvoeding en geld). Hier zijn twee vormen van kapitaal van
belang: culturele en economische. Volgens Bourdieu differentiëren leefstijlen zich meer bij hoger
kapitaal. Dit houdt in dat lagere inkomensgroepen geen keuze hebben in leefstijl.
Het begrip leefstijl heeft volgens Ganzeboom (1988) betrekking op voorkeuren en smaakuitingen,
waarmee mensen uitdrukking geven aan hun sociale positie, ‘deze voorkeuren en smaken kunnen
betrekking hebben op een groot aantal verschillende zaken, zoals materiële consumptie, vrijetijds-
opvattingen. Voorkeuren op al deze gebieden tonen een onderling verband, dat op drie sociale
achtergrondkenmerken terug te voeren is nl. opleiding, inkomen en levensfase. Hoger opgeleiden
onderscheiden zich van lager opgeleiden doordat ze vaak musea en theaters bezoeken, veelal een
modern interieur hebben, links stemmen, weinig uitgeven aan auto’s of woning en veel uitgeven aan
vakanties. Hogere inkomensgroepen besteden hun geld in het bijzonder aan een auto, woning en
andere luxegoederen. Jongeren profileren zich in het bijzonder door waardering voor pop-culturele
uitingen, links te stemmen en vrijheid van meningsuiting hoog aan te slaan.’
82 http://www.rmno.nl/pdf/binnenwerk%20demo%20drukklaar.pdf
IX
Bijlagen
§ Ontstaan model? Meestal bedenkt een ontwerper iets nieuws na de sterke en zwakke kanten van
een bestaand vergelijkbaar product te hebben bestudeerd. Die conventionele werkwijze leidt zelden
tot echt vernieuwende resultaten, maar eerder tot vervlakking. Het ontwerpmodel dat Konings en
Van Dijk m.b.v. de Technische Universiteit te Delft ontwikkelden, creëert een abstract kwalitatief
uitgangspunt. Zij kijken naar de context, in dit geval, de wereld waarin mensen leven, en naar de
kwalitatieve interactie tussen product en gebruiker en gebruiken dit als uitgangspunt voor het
ontwerpen van producten.
§ Zo komen ze tot het onderstaande model (‘spanningsveld’). 83
Dit model is opgebouwd rond twee assen, namelijk betekenisgeving (die de ontwerper aan het
concept meegeeft) en de beleving die het product teweegbrengt voor consument en producent. Aan
de buitenkant van het model zien we de verschillende relevante vakgebieden die het veld
beïnvloeden.
technologisch
filosofisch sociaal maatschappelijk
Socio-cultureel denken
d.w.z. innovatieve
Koppelen van tegenstellingen demografisch doorbraakproducten
nl. filosofische met het
economische (= functioneel en
oplossings-gericht denken à
slechts een klein aantal mensen
slaagt erin om dit
4 cultueel
spanningsveld op te lossen
d.w.z. incrementaele gebied
economisch
ecologisch
psychologie
holistisch
Vanuit je eigen ik producten
maken en ontwerpen, die wel
geschikt zijn voor derden maar
niet rechtstreeks voor hen
esthetisch
gemaakt zijn
(vgl; met sommige kunstenaars)
3 biologisch/fysiologischh
Klassieke ~ rekening houden Opm.: Wanneer dit model verti-
met esthetische dingen die we caal gespiegeld wordt bekomen
verworven hebben uit het we het model dat gebaseerd is
verleden d.w.z. statische gebied op dat van Van Gerwen
110
Bijlagen
Wanneer we dit model spiegelen rond de verticale as bekomen we een vergelijkbaar model zoals we in
figuren 2.4 en 2.5 te zien kregen. Ter verduidelijking vergelijken we even de vier kwadranten van dit
model met de door ons gevormde in figuren 2.4 en 2.5.
§ Kwadrant 1: economisch laag – symbolisch laag
§ Kwadrant 2: economisch laag – symbolisch hoog
§ Kwadrant 3: economisch hoog – symbolisch laag (vergelijkbaar met het veld van de macht).
§ Kwadrant 4: economisch hoog – symbolisch hoog
111
Bijlagen
Het beroepsprofiel van een productontwikkelaar sluit aan bij twee kernaspecten die het beroep
vastleggen: het ontwerpen van nieuwe producten en het sturen (managen) van het proces dat leidt tot
innovaties. Een productontwikkelaar is inzetbaar in elke fase van de ontwikkeling. Zijn taken zijn
opsplitsbaar in twee clusters die verschillende vaardigheden en beroepshoudingen vereisen:
- Activiteiten die gerelateerd zijn aan de ontwerpactiviteit (= productontwikkelaar als
ontwerper van systemen, ontwikkelaar van productkandidaten enzovoort; in figuur 5 wordt dit
aangeduid met een O).
- Activiteiten gerelateerd aan de organisatie en sturing van de productontwikkeling en het
ontwerpproces daarbinnen. Hierbij wordt de productontwikkelaar (in figuur 5 wordt dit aangeduid
met MPO) gezien als manager van de productontwikkeling (Werkgroep beroepsprofielen van de
Vlaamse Hogescholen, 1997).
Bron: http://www.vlhora.be/vlhora/kz/visitatierapporten/productdesign.pdf
Aan de hand van bovenstaand schema kunnen we proberen te bepalen welke eigenschappen
een succesvolle productontwikkelaar moet bezitten (dus welke karakteristieken meer belangrijk zijn
dan andere) en in welke mate succesvolle ontwerpers er ook in werkelijkheid over beschikken.
112
Bijlagen
Het is interessant om te weten te komen wat afgestudeerden na hun opleiding doen. Zo kunnen
we een beeld krijgen van waar ze overal terecht (kunnen) komen.
Dit schema kan al een eerste overzicht bieden van de verschillende sectoren waarin een
afgestudeerde licentiaat in de productontwikkeling werkzaam is.
113