Sie sind auf Seite 1von 4

Leerstofoverzicht 4​ ​ECa en b – proefwerk juni 2017

Deel 2 - les 8 Feit of fictie?

- je moet het onderscheid kunnen maken tussen een feit en een mening

- je moet een sensationeel artikel kunnen onderscheiden van een zakelijk artikel (zie kenmerken)

- 5 verschillen kennen tussen kwaliteitskranten en populaire kranten

- de 4 verschillende manieren kennen om de betrouwbaarheid van informatie te beoordelen

Deel 2- les 11: herhaling woordleer ​(+ bundel woordsoorten)

- de woordsoorten kunnen herkennen

- de woordsoorten kunnen benoemen

Deel 2- les 9 poëzie en vorm​ ​(+ kopies)

- een vers, strofe, en refrein kunnen herkennen en aanduiden in een gedicht

- het thema van een gedicht kunnen zoeken en vinden

- gepaard, gekruist en omarmend rijm kunnen herkennen en er voorbeelden van kunnen geven

- de stijlfiguren en elementen alliteratie, klanknabootsing, personificatie, metafoor en vergelijking


kunnen herkennen, aanduiden en er zelf voorbeelden van kunnen geven

- kunnen uitleggen wat rijmdwang is en wat het nadeel ervan is

Deel 2 - les 12: het debat

- kunnen definiëren wat een argument en een standpunt is

- argumenten pro en contra uit een tekst kunnen halen

- een standpunt kunnen staven (= ondersteunen) met argumenten

Deel 3 – les 15 de betogende tekst

- een mening van een feit kunnen onderscheiden

- meningen en feiten kunnen aanduiden in een tekst

- argumenten kunnen herkennen en kunnen aanduiden in een tekst

- verschillende teksttypes van elkaar kunnen onderscheiden (facebookpagina, recensie, …)

- de verschillende nodige onderdelen van een lezersbrief kennen

- kunnen beoordelen of een lezersbrief goed is of niet door te kijken of alle onderdelen aanwezig zijn
(onderdelen zie oef. 5 blz. 136) en er commentaar op te geven

1
- kunnen uitleggen wat een persuasieve tekst is

Deel 3 – les 17 de column

- vormen en middelen van modaliteit benoemen en herkennen in zinnen (zie kader p. 147)

- de kenmerken van een column kunnen geven

- de column als teksttype kunnen herkennen door de kenmerken ervan terug te vinden in een tekst

- zelf vormen en middelen van modaliteit kunnen gebruiken (zie kader p. 147)

- kunnen uitleggen wat een blog is

- kunnen uitleggen wat modaliteit precies is

- kunnen uitleggen wat de connotatie (= gevoelswaarde) van een woord is, en voorbeelden kunnen
geven van woorden met positieve en negatieve connotatie

Deel 3 – les 18 spelling: klinkerbotsing

- woorden met klinkerbotsing correct kunnen schrijven

- een samenstelling van een ongeleed woord en een afleiding kunnen onderscheiden

Deel 3- les 20 de mythe en de fabel

- de begrippen mythe en fabel in verschillende contexten herkennen, en de juiste betekenis ervan in


die context kunnen geven

- de kenmerken van een mythe en een fabel herkennen en kunnen geven

- kunnen uitleggen wat een moderne mythe is

- de bekendste goden uit de Griekse mythologie kunnen opsommen, en hun veld

- de geziene mythes in grote lijnen kunnen navertellen

- kunnen uitleggen wat antropomorfisme is

Deel 3 – les 21 BZL

- de schooltaalwoorden kennen, kunnen uitleggen en kunnen gebruiken in een zin

- woorden met een trema correct kunnen schrijven

Deel 4 – les 22 taalhumor

- de soorten humor (zie blz. 186) van elkaar kunnen onderscheiden (zie ook extra blaadje ironie,
sarcasme en cynisme) + zie ook extra blaadjes met cartoons

- de soorten humor kunnen herkennen en benoemen in een tekst of cartoon

(Behoud het onderscheid tussen zwarte humor en cynisme, zoals gesteld in het boek zelf!)

Deel 4 – les 25 taalvariatie

- een gepast taalregister kunnen kiezen voor een bepaalde gelegenheid (woorden kunnen vervangen
door geschiktere woorden in die context: schrijftaal, spreektaal, … )

2
- kunnen herkennen of er een correct taalregister is gebruikt voor het beoogde tekstdoel , teksttype,
medium en doelpubliek

- kunnen uitleggen wat het verschil is tussen Standaardtaal, tussentaal en dialect

- de verschillende taalvarianten (taalregister (en onderverdelingen), sociolect, standaardtaal,


tussentaal, dialect, vakjargon) kunnen herkennen en kunnen benoemen in teksten en dergelijke

- kunnen omschrijven wat de verschillende termen (sociolect, enz…) betekenen

- de gebruikte woordenschat kennen (synoniemen kunnen geven, weten welke synoniemen tot welk
register behoren)

- voorbeelden kunnen geven van archaïsch taalgebruik, bijbeltaal, enz…

- kunnen uitleggen wat een eufemisme is, en wat een dysfemisme is (zie extra kopie)

- kunnen uitleggen wat het woord ​gevoelswaarde ​(= connotatie) betekent en voorbeelden kunnen
geven

Deel 4 – les 26 Inzicht in zinnen (​+ extra bundel NWG/WWG en de bundel ‘inzicht in zinnen’)

- kunnen uitleggen wat het verschil is tussen direct en indirect taalgebruik

- het onderscheid kunnen maken tussen een nevenschikking en een onderschikking

- een naamwoordelijk gezegde en een werkwoordelijk gezegde van elkaar kunnen onderscheiden

- de zinsdelen kunnen benoemen

Deel 4 – les 27 De sage, legende en de stadssage

- de kenmerken van een legende, sage en stadssage kunnen herkennen en zelf kunnen opsommen

- het onderscheid tussen legende, sage, stadssage, mythe, fabel kunnen maken in teksten aan de
hand van kenmerken

- het verschil tussen een historische en eigenlijke sage kunnen uitleggen

- synoniemen kunnen geven voor het woord stadssage

Deel 6 - les 37 de recensie

-kunnen beoordelen of een recensie goed is of niet door te kijken of alle onderdelen aanwezig zijn
en er commentaar op te geven

Leerkrachten halen graag inspiratie voor het proefwerk uit de ‘test jezelf’ –items
(groene blaadjes na elk deel. Het is dus interessant om voor jezelf na te gaan of je de vragen
daar kunt oplossen!!

Neem dit proefwerk niet te licht op! Er is wel wat leerstof gezien, en je moet ze echt
goed kunnen toepassen. Ga na of je de leerstof wel degelijk beheerst door alle puntjes op
deze blaadjes af te vinken! Veel succes!

3
4

Das könnte Ihnen auch gefallen