Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
Introductie
Hegel is invloedrijk geweest, hetzij positief hetzij negatief (tegen Hegel en het
Hegeliaanse denken afzetten). Hegel proberen te begrijpen geeft inzicht in
kopstukken van de continentale filosofie. Denk aan Karl Marx, die in zijn
filosofische werken tot 1848 heeft laten inspireren door Hegel en zijn meester-
slaaf dialectiek. In die meester-slaaf dialectiek speelt de arbeid een centrale rol,
die heeft Marx opgenomen en getransformeerd. Arbeid is centrale
antropologische categorie van zijn denken. Via Marx heeft Hegel dus veel invloed
gehad op het hele 20e eeuws denken en politiek handelen. De 20e eeuw kunnen
we beter begrijpen als we een minimale kennis hebben van Marx, Hegel en de
meester-slaaf dialectiek.
Dat Hegel nu onderdeel is van onze canon zegt meer over onze tijd nu en waar
we waarde aan hechten. Kiezen is uitsluiten en die keuzes voor onze canon
worden vanuit een bepaalde eurocentrische traditie gemaakt.
Bewustzijnsfiguur ‘1’ is: bewustzijn - het subject dat zichzelf leest als
louter passief tegenover het object en dacht daarmee kennis te vergaren. Dit
bewustzijn komt tot het besef dat die passiviteit onvoldoende is om kennen, en
dus her-bepaalt het bewustzijn zichzelf. Bewustzijnsfiguur ‘2’: zelfbewustzijn –
het subject en het object worden her-bepaald. Subject gaat van passief naar
actief, het object gaat van actief indrukken uitzenden naar passief dingen zijn.
Elke bewustzijnsfiguur is een antwoord op de inconsistentie van de vorige
bewustzijnsfiguur. Omdat dit het geval is zit er een ontwikkeling in waardoor die
bewustzijnsfiguren logisch op elkaar volgen en ze onderling innerlijk met elkaar
verbonden. Dit is nodig om een teleologisch proces te hebben. Elke
bewustzijnsfiguur is een noodzakelijke stap richting het einddoel.
Het zelfbewustzijn is niet het Cartesiaanse cogito omdat het, het resultaat
is van een doordenking van de empirische positie. Hegel zegt: op het moment dat
het bewustzijn een zelfbewustzijn wordt dan ziet de zelfbewustzijn zich niet meer
als passief maar als een absolute substantie. Het denkt dus dat het met zichzelf
samenvalt en dat het slechts als negatie van de objectwereld bestaat. Ik ben
zelfbewust, en ik ben geen object. Er is een overgang van bewustzijn naar
zelfbewustzijn, het begrijpt vervolgens zichzelf niet meer als louter bewustzijn
maar valt met zichzelf (ik = ik) in die act van zelf-vatten onderscheid ik me van
het object. Het zelfbewustzijn zegt: ik ben niks meer van het object. En vergeet
dat het een ontwikkeling is uit het bewustzijn. Het zelfbewustzijn vergeet dat het
ook bewustzijn is en dus nog steeds betrekking heeft op het object. Het
zelfbewustzijn moet ervaren dat het alleen kan bestaan als zelfbewustzijn als hij
ook betrokken is op het object.
Het zelfbewustzijn moet tot het besef komen dat het de logische voortzetting is
van wat daaraan vooraf ging. Het heeft een plaats in een teleologisch proces.
Maar als het als zelfbewustzijn wezenlijk ook betrokkenheid op het object is,
maar dat kan een zelfbewustzijn alleen als hij ook lichamelijk is. Het
zelfbewustzijn moet in de loop van het proces: zijn voorgeschiedenis van
bewustzijn herinneren en beseffen dat het als zelfbewustzijn ook wezenlijk
lichamelijk is omdat het ook altijd betrokken op het object is. Een zelfbewustzijn
is ook wezenlijk sociaal omdat het lichamelijk zijn en het altijd betrokken op
objecten zijn impliceert dat het dus ook samenvalt met alle andere lichamelijke
zelfbewustzijnen. Je krijgt een proces waarin het bewustzijn continue op de
limieten van zijn zelfbegrip stuit. De vorige articulaties van bewustzijnsfiguren
Bewustzijnsfiguur ‘3’: Rede, Bewustzijnsfiguur ‘4’: Geest. De geest is het
proces waarin het denken