Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
De grenzen die de logica aan zichzelf stelt.
In 1901 ontdekte Bertrand Russell (1872-1970) een eenvoudige paradox in de zgn. 'naïeve
versie' van de verzamelingen-theorie van Georg Cantor (1845-1918).
{Een ontdekking overigens die de voetsporen volgde van Cantor zelf (1895), en daarnaast
Cesare Burali-Forti (1897), David Hilbert (ca. 1896-1899), en Ernst Zermelo (1900).}
De zgn. '
' houdt in dat als verzamelingen zonder meer deelverzameling
kunnen zijn van zichzelf, er ook een verzameling van al dat soort verzamelingen moet
bestaan, maar dan bestaat nog steeds het complement van die verzameling, omdat niet alle
deelverzamelingen deelverzameling van zichzelf kunnen zijn, hetgeen onvermijdelijk tot een
paradox leidt:
de bedoelde compliment-verzameling kan (a) niet deel zijn van zichzelf, want dan kan ze niet
tot haar eigen klasse behoren, dus geen deel zijn van zichzelf, en (b) evenmin kan ze wèl deel
zijn van zichzelf, want dan moet ze wel tot haar eigen klasse behoren, dus een verzameling
zijn die geen deel is zichzelf.
Dit resultaat betekent dat het begrip '
' tegelijk waar en onwaar kan zijn: dus
inherent contradictie behelst.
Maar volgens een grondprincipe van de 'naïeve' verzamelingen-leer, Cantor's
( ) omvat het 'een-element-zijn van een ding a ten
opzichte van een verzameling A' juist de toestand dat a de eigenschappen heeft die door A
vertegenwoordigd worden! Dit axioma blijkt nu inconsistent, dus niet geschikt voor
beslissingen over lidmaatschappen van verzamelingen ..
Hieruit volgt dat aan afzonderlijke verzamelingen geen
onderscheid kan worden
gegeven: dus geen , naast hun syntactische c.q. kwantitatieve notatie. De conclusie is
dat verzamelingen louter formele constructies blijken, die syntactisch wèl maar semantisch
géén inhoud hebben .. anders gezegd, de wiskundige verzamelingenleer raakt dan ook zeker
nergens de wereld van concrete objecten en ervaringen op een eenduidige manier, waarvoor
ze juist ooit bedoeld was ..
Voortbouwend op het werk van Leopold Löwenheim (1878-1957) dat in 1915 werd
gepubliceerd, presenteerde Thoralf Albert Skolem (1887-1963) in 1920 zijn bewijs voor het
zgn. ! "
(L-S). Dit theorema raakt de geschiktheid van het logische
systeem dat gebruikt pleegt te worden om de axioma's van de verzamenlingenleer te
definiëren: de predikatenlogica.
Het kader van de predikatenlogica
De predikatenlogica (PDL) is een vorm van formele logica, een uitbreiding van de
propositielogica (PPL). Grondlegger van de predikaten calculus was Gottlob Frege (1848-
1925), zie diens K # I en II (1893, 1903). Terwijl de PPL beperkt is
tot relaties tussen elementaire beweringen c.q. proposities, heeft het systeem van de PDL het
voordeel dat geredeneerd kan worden elementaire beweringen, en wel over
eigenschappen en relaties van dingen in een bepaalde verzameling, een . Daarbij
maakt de PDL verdere nuanceringen mogelijk door ! van eigenschappen over
dingen. Hierdoor biedt de PDL veel meer mogelijkheden dan de PPL om logische verbanden
uit te drukken - zowel die in natuurlijke taal, als in wiskunde en andere wetenschapsgebieden.
{Met de kanttekening dat in de 'eerste orde' versie (PDL-I) geen stellingen over meta-
eigenschappen (eigenschappen van eigenschappen) zijn toegelaten.}
Predikatie
In de PDL kunnen eigenschappen en relaties via begrippen - predikaten en functies - door de
'gebruiker' van het systeem naar eigen goeddunken worden toegekend aan objecten in het
domein. De enige beperking hierbij is dat dit alleen op zinvolle wijze kan wanneer de regels
worden gevolgd van de 'taal' van het systeem, de
of .
Hoe dan ook is de taal van de logica op zichzelf altijd inherent , oftewel
ongeïnterpreteerd. Ook de objecten in een domein hebben zelf binnen het systeem verder géén
eigenschappen: het zijn volkomen 'anonieme' en onderling verwisselbare individuen zonder
eigen intrinsieke betekenis of inherente eigenschap.
Minimaal domein
Een stelling in de predikatenlogica kan dus via predikaat-toewijzing, of , verwijzen
naar een aantal objecten (d.i. minstens één). In dat geval veronderstelt ze uiteraard het bestaan
van minstens één verzameling bestaande uit minstens zoveel verschillende objecten als in de
stelling worden onderscheiden: een zgn. '
' voor de stelling. Maar die
verzameling hóeft natuurlijk niet te bestaan: allereerst niet in het abstracte domein, en nog
minder in het empirische, fysische of welk ander domein ook. Dat heeft dan wel
consequenties voor de mogelijkheid om de betreffende stelling 'waar te maken'.
Interpretatie
We kunnen met een logische stelling pas iets van een inhoudelijke voorstelling van zaken
weergeven nádat we haar een geven. We wijzen daarbij een domein aan
(bijvoorbeeld een bevolking), en geven aan waar de gebruikte codes voor objecten, predikaten
en functies voor staan (bijvoorbeeld personen, werkwoorden en 'netwerkrelaties' tussen
personen). Maar, met een inhoudelijke voorstelling van zaken hebben we natuurlijk nog niet
automatisch een ! bewering.
Voorafgaand aan interpretatie bestaat een bewering in de logica enkel uit een 'kale'
syntactische structuur. In dat stadium veronderstelt de PDL-I alleen dat sommige
verzamelingen kúnnen bestaan, van welke omvang ook, maar niet dàt ze ook daadwerkelijk
bestaan. Daardoor kunnen we deze kale structuur in principe naar eigen goeddunken
'projecteren' op elk domein, concreet of abstract, reëel of fictief. De mate waarin de structuur
past op het gekozen domein is mede beslissend voor de waarheidswaarde van die structuur
volgens de logica.
Waarheidsvervulling
Om nu een bewering of redenering in de taal van de PDL als waar te laten gelden dient
allereerst aan één randvoorwaarde te worden voldaan: dat ze verenigbaar is met de toestand
van het domein. Dit betekent dat aan minstens drie volgende eisen voldaan moet worden:
(1) de logische relaties in de stelling (vergelijkbaar met voegwoorden in de natuurlijke taal)
en de verwijzingsrelaties van predikaten en functies leveren onderling geen contradictie op;
(2) het gekozen domein voor de variabelen en objecten is ruim genoeg;
(3) en eventuele inhoudelijke aannamen over toestanden in het domein zijn juist.
Pas als we aannemen dat een stelling - inclusief al haar predikaties - voor 'waar' kan doorgaan,
kunnen we aannemen dat het minimale domein ervoor inderdaad bestaat. In dat geval stelt die
stelling logischerwijze alleen 'minimale' kwantitatieve eisen aan dat domein, geen enkele eis
aan de maximale omvang, en zeker geen kwalitatieve eisen aan type, categorie, essentie en
dergelijke.
Kortom, elke stelling in de logica - dus ook de predikatenlogica - is
van welk specifiek domein of gebied van de werkelijkheid dan ook. Juist daardoor is de logica
toepasbaar op welk specifiek domein of gebied van de werkelijkheid dan ook.
Het systeem van de PDL werd aan het begin van de twintigste eeuw gezien als voldoende
krachtig èn eenduidig beslisbaar om de verzamelingen theorie in te definiëren, ook die
volgens de axioma's van Ernst F.F. Zermelo (1871-1953) en Adolf A.H. Fraenkel (1891-
1965) - het Zermelo-Fraenkel systeem (ZF). In de verzamelingenleer worden
van
verzamelingen onderscheiden van zeer uiteenlopende omvang, oftewel
;
bijvoorbeeld:
· $ verzamelingen ( ):
bijvoorbeeld, de verzameling leden van de Verenigde Naties.
·
verzamelingen (%
,
):
bijvoorbeeld, de verzameling van natuurlijke getallen (N), van gehele getallen (Z), van
rationele getallen (Q), van teksten in taal, van formules in de eerste-orde predikatenlogica
(PDL-I), enz..
· & "
verzamelingen (%
, c.q. %
):
bijvoorbeeld, de verzameling van alle deelverzamelingen - de machtsverzameling of !
- van een aftelbaar oneindige verzameling; de verzameling van irrationele getallen (A), van
reële getallen (R) ( %
%), van punten op een eindige lijn (
%),
van imaginaire getallen (I), van complexe getallen (C), enz..
.
Maar als een logisch % % systeem een formele contradictie oplevert, zal dit ook een
inhoudelijke strijdigheid betekenen, en dus resulteren in onwaarheid.
{Formeel gesteld: (T |- ) (T |= ); (T |= $0). }
Maar volgens de elementaire logische wetten van de PPL impliceert een conclucie die
uitsluitend onwaar is (per % ) dat ook alle premissen onwaar zijn. Het laatste
betekent echter dat het gehele systeem uitsluitend onwaarheid oplevert: dus van weinig
waarde is.
{Formeel gesteld: ((¬$0 $1) ((T |= $0) ($1 |= ¬T))) ((T |- ) ¬T). }
Een volgende belangrijke eigenschap van formele systemen is dan ook : dat uit
het formele systeem geen (formele) contradicties volgen.
{Formeel gesteld: ¬((T |- G) & (T |- ¬G)); oftewel: ¬(T |- (G & ¬G)); oftewel: ¬(T |- ). }
Volgens het
' , of (
$ ' is elke verzameling van
welgevormde formules in de taal van de predikatenlogica die (syntactisch) consistent is ook
(semantisch) vervulbaar.
{Formeel gesteld: ¬(T |- ) ¬(T |= ); ¬(T |= $0). }
8
Een belangrijke eigenschap van formele systemen is vervolgens 8
: alles wat we
inhoudelijk kunnen weten of afleiden met betrekking tot een aantal premissen, dient als het
even kan in het systeem formeel bewijsbaar te zijn. Preciezer gezegd: een systeem is volledig
als geldigheid van een redenering in het systeem impliceert dat die redenering ook formeel
afleidbaar is in dat systeem.
{Formeel gesteld: (T |= G) (T |- G). }
Voor de simpelste vorm van formele logica, de
% (PPL), werd volledigheid al
in 1920 bewezen door Emil L. Post (1897-1954). Ook blijkt het validiteitsprobleem beslisbaar
voor een uitbreiding van de PPL, de
% (MdL).
{D.i. voor diverse varianten, zie o.a. McNaughton, 1951; Chang, 1958, 1959; Rose/Rosser,
1958. }
Met het 8
van Kurt Friedrich Gödel (dissertatie 1929; artikel 1930) is
bewezen dat de PDL-I in ieder geval aan Volledigheid voldoet.
$ !#
Een andere, wezenlijke eigenschap van logische systemen is dat elk bewijs tot een kenbare
einduitkomst moet leiden. Met de Volledigheid van het systeem is gegarandeerd dat we niet
eindeloos hoeven door te zoeken naar een eindconclusie, maar dat elk bewijs vroeg of laat
eindigt - - in een definiete bevestiging. Dit betekent dat elk bewijs tenminste moet
bestaan uit een reeks van (verschillende) redeneerstappen.
%
Uit de bevestiging van Volledigheid volgt het zgn. % voor de PDL-I: als
we een verzameling van beweringen hebben, en als vaststaat dat elke eíndige
deelverzameling van die verzameling als waar kan worden geïnterpreteerd (d.i.
is),
dan is de gehele verzameling eveneens vervulbaar.
De Löwenheim-Skolem theorema's.
In het theorema van ! "
worden de eigenschappen , Volledigheid,
en Compactheid gecombineerd, met onthutsende resultaten.
Zoals gezegd is 8
een belangrijke eigenschap van formele systemen. Een systeem
is volledig als geldigheid van een redenering in het systeem impliceert dat die redenering ook
formeel afleidbaar is in dat systeem.
{Formeel gesteld: (T |= G) (T |- G). }
Voor de simpelste vorm van formele logica, de propositielogica (PPL), werd Volledigheid al
in 1920 bewezen door Emil L. Post (1897-1954).
Met Gödel's 8
was dus bewezen dat de PDL-I aan Volledigheid voldoet.
De volgende vraag die Gödel zich stelde was of Volledigheid ook gold voor de wiskunde -
om te beginnen de elementaire rekenkunde voor natuurlijke getallen: "
.
{Nb. Met name de rekenkunde van Sorites ( %, SA), die gebaseerd is op de
predicatenlogica, PDL, en de eerste vier postulaten van de rekenkunde volgens Guiseppe
Peano (1858-1932; 1891), de PA. Een voorbeeld van zo'n systeem, of %
%
, werd
beschreven door Bertrand Russell en Alfred N. Whitehead (% ( % , 1910-
1913 resp. 1962).}
Kort hierna, in 1931, presenteerde Gödel zijn $ &
. Hiermee
bewees hij dat een eerste orde systeem van de elementaire rekenkunde, ook al is het
consistent, geen bewijs kan leveren voor elke zin die in de taal van dat systeem kan worden
geformuleerd. Dit geldt zelfs als van zo'n zin vaststaat dat ze waar is.
De 'fatale uitzondering' die Gödel gebruikt voor zijn bewijs, de zgn. 'Gödel -zin' (G), is een
variant van de bekende 'Kretenzer paradox', of 'paradox' van de leugenaar', en luidt: 'Deze zin
is niet bewijsbaar in dit systeem'. Het type zin G betreft een globaal, negatief zelf-reflexief
meta-oordeel: dat moet haast wel tot problemen leiden. G draait als het ware in zichzelf rond.
Hierdoor is ze al volgens onze logische intuïtie in duidelijk paradoxaal, en daardoor
niet te bewijzen: en daarom inhoudelijk waar.
Daarnaast blijkt dat zo'n zin bij een gewone, directe interpretatie of 'lezing' door een formeel
systeem in de tot oneindige circulariteit leidt. Dit laatste probleem ligt direct in het
recursieve gebruik van de 'bewijsbaar'-functie. Gödel erkent zèlf al dat deze functie niet
zonder meer recursief kan worden gebruikt. Hij presenteert een lijst van 46 formele notities
voor elementen en operaties die hij gebruikt bij zijn bewijsvoering, en plaatst daarbij de
opmerking: "c !12 [=Beweisbar x]
?"@A!%! %
% 0" (Gödel, 1931, pp.162-171).
Kortom, het zou kunnen zijn dat zin G al bij voorbaat niet toelaatbaar is in systeem T. Met
andere woorden, bij een voor de hand liggende codering van zin G in de taal van G, is geen
afleiding mogelijk die op afzienbare termijn eindigt in een definiete uitkomst.
Op grond van intuïtief oordeel is de waarheidswaarde van zin G dus niet door een formeel
systeem T %
te bewijzen, of zelfs maar te beslissen - en dat betekent dat zin G
wel degelijk waar is! (Een conclusie die uiteraard géén paradox is met de
premisse: het 'waar' zijn van de gehele zin staat in een meta-relatie tot het 'niet-bewijsbaar'
zijn dat bínnen de zin wordt genoemd). Vanuit dit oogpunt is de onvolledige bewijskracht van
formele systemen een tamelijk triviaal gegeven. Kurt Gödel was trouwens de eerste om dit toe
te geven.
"7! %
% [i.e. rules about mathematics]
%
.
% %
!% %4
[that same]
%B." (Kurt Gödel, in: Feferman, S., 1984, 'Kurt Gödel: Conviction and
Caution').
Het is Gödel echter gelukt om, met behulp van een speciale getalscodering, de zgn.
'Gödelnummering', het probleem van de oneindige recursie te omzeilen. Uitgangspunt waren
de axioma's van de rekenkunde voor natuurlijke getallen, die gedefinieerd waren in stellingen
van de PDL-I. Daarbij was duidelijk dat elke stelling in de PDL-I bestaat uit een tekenreeks
met een lengte die niet groter is dan de omvang van de verzameling van natuurlijke getallen
(die aftelbaar oneindig is).
Als gezegd had Gödel al aangetoond dat de verzameling van stellingen in PDL-I %
was. Daardoor konden ze worden gecodeerd in termen van berekenbare functies
(%
%). De formele taal die Gödel hiervoor ontwierp was het systeem van de
% % .
Vervolgens toonde Gödel aan dat alle stellingen van de PDL-I één-op-één kunnen worden
gepaard aan een corresponderend getal. Daardoor zijn al die stellingen eenduidig te coderen
met een unieke numerieke code, een 'Gödelnummer'. Dit betekende dat ook alle stellingen in
de rekenkunde met Gödelnummers te coderen zijn, inclusief axioma's, en inclusief
rekenkundige problemen. Dankzij dit formalisme wist Gödel
aan tonen, in de taal van
de rekenkunde, dat de zin G, gesteld in-die-codering, onder elke waarheidswaarde, en bij elke
formele afleiding binnen een consistent rekenkundig systeem T, zou leiden tot contradictie -
en dus niet beoordeelbaar is.
Dit resultaat betekent allereerst dat er in de taal van de rekenkunde kennelijk een formele
'route' bestaat om te bewijzen dat het consistente systeem niet elke ware bewering kan
bewijzen die zijn eigen bewijsmogelijkheden betreft. Inhoudelijk lijkt deze uitkomst niet erg
verwonderlijk, maar de consequenties zijn verstrekkend: in elk formeel systeem dat consistent
is zijn er welgevormde beweringen mogelijk die waar zijn en tegelijk in datzelfde systeem
niet beoordeelbaar zijn. En dus is zo'n systeem in logische zin per definitie
.
Andere consequenties van Gödel's bewijs waren, naar de mening van Gödel, dat de
menselijke rede creatief is (in plaats van louter lineair-mechanisch), en dat 'synthetische a
priori waarheden' mogelijk zijn.
{Zie verder: Het &
! van Gödel.}
Al in 1900 formuleerde David Hilbert een cruciale vraag over de reikwijdte van de
bewijskracht van formele systemen: het 'beslisbaarheidsprobleem' ($%
, of
%
). Bestaat er een algemene formele procedure waarmee we voor elk
wiskundig probleem kunnen bepalen of het oplosbaar is?
Begin van de twintigste eeuw werd nog aangenomen dat de wiskunde sluitend was te
axiomatiseren in een vorm van logica, met name de predikatenlogica. Als deze aanname juist
was, en de beslisbaarheid van de predikatenlogika kon worden bewezen, dan zou daarmee de
gehele wiskunde beslisbaar blijken. Daarom vertaalde Hilbert het probleem van de
beslisbaarheid van de wiskunde in dat van de
van de predikatenlogika (PDL).
De vraag is dan in hoeverre voor elke mogelijke formule in de PDL kan worden bepaald of
die onder een bepaalde interpretatie waar kan zijn, of niet.
Het probleem van vervulbaarheid is vervolgens indirect te vertalen in dat van logische
geldigheid oftewel
. Als een bewering algemeen geldig is (valide) dan wordt ze door
elke interpretatie vervuld; dus heeft ze minstens één interpretatie waaronder ze vervuld wordt
(een
), en daarmee is ze vervulbaar. Oftewel, een geldige bewering is in ieder geval
vervulbaar.
{Formeel gesteld: ((|= G) (¬|= ¬G)).}
Is een bewering echter niet vervulbaar, dan is het tegendeel ervan geldig.
{Formeel: ((|= ¬G) (|= (¬G)).}
Voor het vervulbaarheidsprobleem van de PDL zocht Hilbert naar een meta-procedure, wat
hij noemde een ' % ', om voor elke stelling in de predikatenlogika in een
aantal stappen te kunnen bepalen of die onder een bepaalde interpretatie waar kan zijn. "'
$%
! ! ! %
!
%
%
,00-'
%
%
%
%0" (Hilbert
& Ackerman, 1928)
Al in 1900 formuleerde David Hilbert (Hilbert & Ackerman, 1928) Enkele jaren later werd
het Entscheidungsproblem door Alonzo Church als volgt geformuleerd: "c
$%
%
%
% !%. ; .%
! ;
0" (A. Church, 1936[b], p.41).
Met Gödel's Volledigheidstheorema van 1930 was nog geen oplossing gevonden voor
Hilbert's Entscheidungsproblem. Volledigheid, als logisch meta-criterium, gaat uit van de
verzameling van alle geldige beweringen in een logisch systeem, en concludeert dat voor al
die beweringen binnen het systeem een formeel bewijs te vinden is. De verzameling van alle
geldige beweringen is in dat systeem dan % .
Probleem is dan nog steeds het traceren van de
formules in het betreffende logische
systeem. Voor een ongeldige formule is het dan immers nog steeds onduidelijk hoe die
formeel is op te sporen. En als we van te voren niet weten of een formule valide is, dan
kunnen we ook geen procedure selecteren om erop los te laten .. Bewezen zou nog moeten
worden, in termen van Gödel's calculus, dat de gehele verzameling van formules in dat
systeem ook % was.
Gödel's Onvolledigheidsbewijs van 1931 leverde voor deze vraag evenmin uitsluitsel. Dit had
enkel betrekking op de bewijskracht van consistente systemen van de rekenkunde van
formules waarvan we weten dat ze waar zijn. De conclusie luidt dat hier niet altijd een
formeel bewijs voor te vinden is. Dat is voldoende voor het bewijs van Onvolledigheid.
c
Nog onopgelost was het tevoren kunnen bepalen voor àlle formules van het systeem òf ze
waar of onwaar zijn. Was hier ook nog een formele procedure voor te vinden? In dat geval
zou voor elke formule in PDL-I met zekerheid kunnen worden bepaald of deze waar, onwaar
of onbeslisbaar is.
Een veel sterkere eigenschap dan Volledigheid is nu
: elke bewering die in het
systeem kan worden geformuleerd is hetzij bewijsbaar, hetzij weerlegbaar door middel van
het systeem.
{Formeel gesteld ('#' betekent 'OF .. OF ..): ((T |- G) # ¬(T |- G)). }
Dit betekent dat er voor elke welgevormde bewering in het systeem een bewijsreeks
bestaat: hetzij voor haar bevestiging, hetzij voor haar weerlegging. Anders gezegd, voor elke
welgevormde invoer zal het systeem eindigen ( ) in een definiete uitkomst:
bevestiging of ontkenning.
De verzameling van PDL-I formules zou dan % zijn ( % , R), en daardoor
volledig .
Door Alonzo Church (1903-1995) werd het formele bewijs geleverd dat het
validiteitsprobleem van de eerste-orde predikatenlogica (PDL-I) niet volledig beslisbaar is.
Church publiceerde zijn bewijs het eerst op 19 april 1935 in een paper onder de titel '
'. Hierin definieert Church allereerst de
uitdrukking ' %
%
%
' als de aanduiding van een methode die effectief genoeg is
om de waarden van een procedure of functie te berekenen. Een effectieve functie, zeg F, zal
een algoritme hebben, die na een reeks stappen tot een uitkomst zal leiden. "00 %
% %
!
12
%
%
%
" (Church, 1936a; reprint in: M. Davis, ed., 1965, p.100).
Vervolgens definieert Church het begrip 'effectieve berekenbaarheid' (' % %
%
')
allereerst in termen van % % die door Gödel en Herbrand (zie Herbrand 1932,
Gödel 1934) waren uitgewerkt.
Tevens presenteert Church een nieuwe formele taal, de
%
%
, waarmee alle
natuurlijke getallen kunnen worden weergegeven als abstracte functies. Met dit apparaat kon
hij aantonen dat elke 'effectief berekenbare' functie samenviel met een '
"
'
functie (zie: Church, 1932, 1936a, 1941; Kleene, 1935).
"[We ..] [..] %
%
%
%
! % % 1
"
% 2". (Church, 1936a, p.356).
Met behulp van deze systematiek bewees Church dat niet alle formules in de PDL-I kunnen
worden beslist door functies in termen van de lambda-calculus; en dus door geen enkele
andere effectieve procedure. Dat wil zeggen dat er geen algoritmische procedure c.q.
rekenvoorschrift bestaat waarmee voor elke welgevormde formule in PDL-I kan worden
beslist of deze logisch geldig c.q. valide is.
{Overigens blijken bepaalde
van formules in de eerste-orde predikatenlogica wel
degelijk beslisbaar, zodat de PDL-I als geheel kan gelden als ' "
').}
Bovendien bewees Church dat er geen algemene algoritmische procedure mogelijk is voor het
bepalen van de berekenbaarheid (%
) van problemen in de theorie van de
natuurlijke getallen. Dit geniale bewijs werd echter al snel overtroffen door het briljante werk
van Alan Turing, dat we hieronder zullen bespreken.
Vrijwel gelijktijdig met Church heeft Alan Mathison Turing (1912-1954) in mei 1936 een
beslissend antwoord gegeven op het zgn. $%
dat was geformuleerd door
David Hilbert (1900). Hij leverde het definitieve bewijs dat de door Hilbert beoogde
'effectieve' procedure niet bestaat. En dus dat er geen oplossing is voor het
Beslisbaarheidsprobleem.
Turing heeft allereerst, tegelijk met Alonzo Church, laten zien dat elk wiskundig probleem,
wil het oplosbaar zijn, te beschrijven moet zijn met een volkomen mechanische procedure, of
een
.
We hebben het dan over een verzameling van berekenbare bewerkingen in de wiskunde. Zo'n
algoritme is vervolgens uitvoerbaar met een seriële digitale computer. Deze stelling is bekend
geworden als de %"' : Elke uitvoerbare berekening kan worden uitgevoerd
door een algoritme werkzaam op een computer, zolang voldoende tijd en opslagruimte
beschikbaar zijn.
Een algoritme is een rekenvoorschrift waarbij bewerkingen stap voor stap worden uitgevoerd
( 4
), in een eindige reeks, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld ( ) en
'herhaalrecepten' toegepast ( % of
). Kortom, eigenschappen die we
tegenwoordig kennen van een 'computerprogramma', dat in algemene, abstracte vorm al
langere tijd in logica en wiskunde bekend is. Het concept werd ontworpen door Charles
Babbage (1792-1871) in samenwerking met Lady Ada Augusta, gravin van Lovelace (1815-
1852) en door hen '
%
' gedoopt. Later werd het bekend als ' % ',
'% % ', '%
( % ' (LCM) en '' % ' c.q. ''
( % ' (TM).
De volgende begrippen blijken overeen te komen:
?
.
? '
%
' bij Charles Babbage (1792-1871) en Lady Ada Augusta, gravin
van Lovelace (1815-1852).
? '' % ' c.q. ''( % ' (TM), bij Alan Turing (1936-1937).
? Verder: ' % ', '% % ', '%
( % ' (LCM).
In een TM kan een enorm scala aan gegevens en probleemstellingen worden weergegeven
door het principe van getalscodering: alle elementaire onderscheidingen van invoer en uitvoer
kunnen in een één-op-één correspondentie met de reeks van natuurlijke getallen worden
gebracht, evenals de tussenliggende bewerkingen. Die numerieke codes kunnen vervolgens -
meer efficiënt - in waarden worden vertaald, oftewel de 'ja'/'nee' beslissingen die we
sinds Aristoteles kennen van het meest elementaire logische systeem, de propositielogica
(PPL). Hierdoor is alle informatie in een TM
, 4
en %.
Gelet op deze eigenschappen is het een interessante vraag of èlke cijferreeks in principe door
één of andere TM te berekenen zal zijn op een manier die een andere cijferreeks als definiete
uitkomst oplevert. Dit is de vraag naar de (%
) van verschillende
soorten wiskundige problemen.
? '$ % ' bij David Hilbert (1900) en Hilbert & Ackerman (1928).
? %
( % %), Kurt Gödel (1934) en Jacques Herbrand
(1932).
? "
% in de
%
%
, bij Alonzo Church (1932,
1936a, 1941) en Stephen Kleene (1935).
? ' % %
%, bij Alan Turing (1936-1937).
De vraag is dus of er een effectieve, universele beslissingsprocedure mogelijk is, een 'UTM'
of 'meta-TM', die voor elke TM kan bepalen of deze voor elke tekenreeks voorspelbaar
binnen een eindig aantal stappen - 'in eindige tijd' - tot een specifieke, definiete eindtoestand
komt, anders gezegd, uiteindelijk stopt ( ). Dit is het zgn.
(7
, HP).
Hierop is het antwoord volgens het ' ' onverbiddelijk: voor het Stop
Probleem is geen oplossing.
Turing's methode om het negatieve bewijs te leveren was veel krachtiger dan die van Church,
wat door de laatste ruiterlijk werd erkend in zijn bespreking van Turing's resultaten: "[..]
%
' % [..] % !
% 1
%
2
" (Church,
1937a, p.43).
Bovendien had Church alleen gekeken naar functies van natuurlijke getallen (
), terwijl Turing's bewijs betrekking had op, in zijn eigen woorden "[all] %
%
%
.%
% .
" (Turing, 1936, p.230).
We kunnen ons een matrix voorstellen van alle mogelijke algoritmische patronen bij alle
mogelijke invoerpatronen. Als een universeel beslissingsprogramma kan bestaan dat in alle
gevallen effectief is, dan zal dit voor elke combinatie c.q. cel in deze matrix een welbepaalde,
definiete uitkomst leveren (nl. wel of niet beslisbaar), met andere woorden, dan is elke cel in
de matrix beslisbaar en dus is de gehele matrix beslisbaar. Dan is ook de 'diagonaal' in de
matrix volledig vervuld, nl. door alle uitkomsten van alle algoritmes toegepast op zichzelf.
(I) Eerste bewijsroute: Als de complete matrix met uitkomsten bestaat, en we een simpele
rekenkundige bewerking ( ) toepassen op alle uitkomsten in de matrix, dan blijkt
dat de universele beslissingsprocedure waar deze wordt toegepast op de diagonaal in de
matrix en wordt uitgebreid met zo'n transponatie, en vervolgens wordt toegepast op zichzelf,
tot contradicties leidt: ze kan niet stoppen want dan gaat ze oneindig door, en ze kan niet
oneindig doorgaan want dan stopt ze.
(II) Langs een andere route: Als de complete matrix met uitkomsten bestaat, dan bestaat de
diagonaal uit twee verzamelingen: die van alle algoritmes die een uitkomst leveren als ze op
zichzelf worden toegepast, en de complement-verzameling daarvan; maar dan moet het
beslisprogramma ook voor elk element van de compliment-verzameling (die voor geen van
haar leden uitkomsten kent) tot een uitkomst leiden, hetgeen een contradictie is.
Dus de genoemde matrix kan nooit volledig beslisbaar zijn, dus kan er geen procedure zijn die
over elk algoritme onder elke mogelijke invoer beslist, en dus kan geen universele
beslisprocedure bestaan die in alle gevallen effectief is.
De conclusie van Turing's bewijs is dat de mogelijkheid van een % universele
beslissingsprocedure, of meta-procedure (UTM), voor de meest elementaire rekenkunde is
uitgesloten.
Dus linksaf of rechtsaf blijkt het wiskundige systeem niet volledig beslisbaar.??
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
?
s ë
Inleiding
Het blijkt lastig om een verklaring voor het verschijnsel bewustzijn te vinden - vooral een
verklaring die onder wetenschappers algemeen aanvaard wordt. Zou er een absoluut beletsel
zijn om de bewuste verklaring te kunnen vinden? Misschien ligt dit probleem in het feit dat
we als mensen voor het begrijpen van het bewustzijn hoe dan ook aangewezen zijn op dat
zelfde bewustzijn. Om een realistisch beeld te kunnen vormen van het bewustzijn, zou het
misschien nodig zijn om er van buitenaf tegenaan te kunnen kijken - om dus tijdelijk 'buiten
bewustzijn' te stappen. Maar dan hebben we niet meer het bewustzijn om wat dan ook gewaar
te kunnen worden. Dus daarmee komen we niet verder.
Het bewustzijn heeft wel bepaalde zelf-reflexieve vermogens, het kan bijvoorbeeld het besef
bevatten: 'ik ben bij bewustzijn'. Maar het kan zichzelf niet volledig 'overzien' of
'doorgronden'. Met een vergelijking: de slang kan zichzelf wel bijten, maar "' %
%
!
!
" (John S. Bell, 1973, pp. 687-690; 1987, pp. 41-42).
Kortom, het is misschien wel so wie so onmogelijk om met onze geest, vanuit ons bewustzijn,
datzelfde bewustzijn te verklaren. De laatste opvatting wordt vaak geschraagd met een beroep
op het zgn. 'onvolledigheidsbewijs' van Kurt Gödel (1931). We zullen hieronder bespreken
wat dit bewijs op hoofdlijnen inhoudt, en wat hiervan de conclusies en consequenties kunnen
zijn voor het 'bewustzijnsbewijs'.
Bij zijn bewijsvoering maakt Gödel gebruik van een speciaal soort zinnen: nl. formele
notaties van stellingen die direct een uitspraak doen over de bewijsbaarheid van zichzelf
binnen het formele systeem waarin ze geformuleerd zijn. Zulke zinnen staan dus voor zelf-
reflexieve meta-oordelen, en die zijn in het algemeen erg lastig om tot een oplossing te
brengen. Het bijzondere van Gödel's aanpak is dat hij een wiskundige techniek heeft
gevonden om zelfreflexieve meta-oordelen over een formeel rekenkundig systeem te coderen
in de taal van datzelfde systeem: via zijn zgn. 'K
" '. Met behulp van deze
speciale getalscodering is het Gödel gelukt om
aan tonen, in de taal van de
rekenkunde, dat de waarheidswaarde van een bepaald type meta-oordeel niet in een formeel
rekenkundig systeem kan worden bewezen.
(1) De twee onderdelen van Gödel's onvolledigheidsbewijs.
Kurt Gödel heeft aangetoond dat er onontkoombare ( ) beperkingen zijn aan formele
systemen van de rekenkunde. In zulke systemen wordt een rekenkundige theorie opgebouwd
als een zuiver logisch systeem van basisaannamen (axioma's) en afleidingsregels. Gödel's
bewijs geldt al voor de meest simpele formaliseringen van de elementaire rekenkunde voor
natuurlijke getallen: "
.
{Nb. Met name van de rekenkunde van Sorites ( %, SA), die gebaseerd is op
de predicatenlogica, PDL, en de eerste vier postulaten van de rekenkunde volgens Guiseppe
Peano (1858-1932; 1891), de PA. Een voorbeeld van zo'n systeem, of %
%
, werd
beschreven door Bertrand Russell en Alfred N. Whitehead (% ( % , 1910-
1913 resp. 1962).}
De waarde van een formeel systeem ligt in zijn betrouwbaarheid en zijn toepasbaarheid - en
die zijn in het algemeen afhankelijk van twee wezenlijke eigenschappen:
Voor deze drie stellingen zijn vele argumenten aan te voeren, waarvan een aantal redelijk
steekhoudend zijn. Maar daarbij lijkt Gödel's bewijs niet het meest relevante bewijsmiddel.
Hieronder zullen we Gödel's bewijsvoering toelichten.
Gödel betwist de volledigheid van consistente systemen door naar de 'fatale' uitzondering
hierop te zoeken. Het tegenvoorbeeld dat Gödel gebruikt voor zijn bewijs is een heel
specifieke zin, de bekende 'zin van Gödel' (zeg Gd[0]), die luidt: 'Deze zin is niet bewijsbaar in
dit systeem'.
[2a] Gd[0] : "The system ( ) cannot prove that this statement (Gd[0]) is true".
Of korter;
[2b] Gd[0] : 'Gd[0] is not provable in '.
Met andere woorden:
[2c] Gd[0] : 'Gd[0] is niet bewijsbaar in '.
In meta-logische termen:
[2d] Gd[0] : '¬( Gd[0])'.
We zien dat zin Gd[0] van dezelfde categorie lijkt als de bekende klassieke Kretenzer paradox,
of paradox van de leugenaar, die luidt: 'Ik lieg', of anders gezegd: 'Wat ik zeg is onwaar', of
nog preciezer: 'De zin die dit stelt is onwaar'. Als die zin waar is dan is hij onwaar, en als hij
onwaar is dan is hij waar. Enzovoorts.
Gödel's zin Gd[0] zegt iets soortgelijks, maar niet over waarheid, alleen over bewijsbaarheid.
Daarbij verwijst ze naar zichzelf (ze is #
"
) en doet bovendien een bewering óver
zichzelf (ze is #
"
), in ontkennende zin (ze is ) met betrekking tot haar
bewijsbaarheid in relatie tot systeem (ze is van een " ) wat het systeem is waarin
zij zelf nota bene is gedefinieerd. De zin kijkt als het ware van buiten het systeem naar
zichzelf binnen de schil van dat systeem, in relatie tot die schil, en beweert dat er binnen die
schil geen enkel bewijs voor zichzelf te vinden is! Het type zin Gd[0] is dus een globaal,
negatief zelf-reflexief meta-oordeel. Dat moet haast wel tot problemen leiden ..
Toch lijkt het paradoxale voorkomen van Gd[0] niet per se tot een contradictie te leiden. Dit
blijkt als we kort nagaan welke waarheidswaarde zin Gd[0] kan hebben. Stel dat Gd[0] een zin
is die welgevormd is in een systeem dat consistent is maar niet per se volledig. Dan zijn er
maar twee mogelijke antwoorden die over zin Gd[0] kan geven:
(a) Als Gd[0] waar is dan geldt haar inhoudelijke strekking die stelt dat ze niet bewijsbaar is.
Dit zou kunnen: waarheid impliceert niet noodzakelijk bewijsbaarheid.
(b) Maar als Gd[0] onwaar is dan is haar inhoud ongeldig wat betekent dat Gd[0] niet
onbewijsbaar is en dus mogelijk bewijsbaar. Maar voor een onware zin is het in ieder geval
onmogelijk om bewijsbaar te zijn in een consistent systeem - zodat de mogelijkheid van een
onware zin Gd[0] hier is uitgesloten.
Met andere woorden, de enige logische mogelijkheid is hier dat Gd[0] waar is. Volgens een
simpele, intuïtieve lezing lijkt zin Gd[0] als inhoudelijke bewering dus waar te zijn voor elk
formeel systeem dat consistent is.
Gödel toetst echter op een
manier of een willekeurig consistent formeel systeem, te
noemen , in staat is om deze zin Gd[0] te bewijzen. Hij laat zien dat elke poging om de zin
Gd[0] via een systeem te bewijzen of te weerleggen, vastloopt in tegenstrijdigheden. Dit
gebeurt, niet verwonderlijk, op analoge wijze als in het geval van de leugenaarparadox. Het
wordt alleen wat ingewikkelder vanwege het speciale coderingssysteem dat Gödel gebruikt
om zijn bewijs voor systemen als geldig te laten zijn.
In de vergelijking van [3] verwijst de tweede 'Gd[0] ' naar de eerste, maar is daarbij ook van
een andere orde. Eigenlijk impliceert Gödel met zijn definitie van Gd[0] een nevenstelling van
twee formules:
[4] {3} { (4a) (4b) };
[4a] Gd[1] = 'K,C- is niet bewijsbaar in ';
[4b] K,C- = Gd[1].
Het verschil tussen Gd[1] en 'Gd[2]' ligt zowel op syntactisch niveau als op semantisch niveau:
(a) Syntactisch verschil
(a1) Gd[1] is een van een bepaalde tekenreeks;
(a2) 'Gd[2]' is zèlf een tekencombinatie de tekenreeks die door Gd[1] wordt aangeduid.
(b) Semantisch verschil
(b1) Gd[1] is een aanduiding voor een zin of stelling, een inhoudelijke bewering (nl. de
betekenis van zin Gd[0]);
(b2) Gd[2] is zèlf een letterlijke inhoud de bewering die door Gd[1] wordt aangeduid.
Uit deze opsplitsing van Gd[0] wordt duidelijk dat het verschil tussen de eerste Gd[0] (d.i.
Gd[1] ) en de tweede Gd[0] (d.i. Gd[2]) wezenlijk is. We zullen zien dat dit verschil een cruciale
rol speelt in de opzet van Gödel's bewijs.
Voor een formeel bewijs van een stelling kunnen we in het algemeen twee kanten op: een
positieve bewijsvoering of een negatieve. We zullen eerst nagaan of een positieve
bewijsvoering iets oplevert voor zin Gd[0].
Een positieve bewijsreeks voor Gd[0] zal uiteraard minstens één element moeten bevatten, uit
de axioma's of bewezen stellingen van , die rechtstreeks een voldoende logische voorwaarde
vormt (een premisse) voor de eindconclusie.
De eindconclusie - in dit geval hetzij 'Gd[0]', hetzij '¬Gd[0]' - zal dus moeten aansluiten op
minstens één andere stelling in .
De vraag is nu of we voor zin Gd[0] zo'n 'sleutelformule' in kunnen vinden. De inhoud van
Gd[0] biedt hiervoor niet veel aangrijpingspunten. Ze bevat immers maar vier verwijzingen
naar samenstellende componenten:
· het symbool voor ontkenning (negatieteken), dat een éénplaatsige logische waarheidsfunctie
is die zelf vraagt om een inhoudelijk argument;
· de relatieterm 'bewijsbaar', die zelf eveneens vraagt om inhoud, namelijk minstens één
bewijsreeks;
· het symbool '' dat we kunnen weglaten omdat we enkel binnen systeem zoeken;
· het symbool 'Gd[0]', dat staat voor dezelfde zin die te bewijzen staat.
We kunnen dus alleen afgaan op het begrip 'bewijsbaar', maar de waarheid hiervan is met
name afhankelijk van de vraag of er al een bewijsreeks voor Gd[0] te vinden is, en daarvoor
zoeken we juist aanwijzingen. Omdat we verder nog niets hebben onderzocht zal deze
bewijsreeks so wie so leeg zijn.
Voor het overige is er in Gd[0] hoegenaamd géén betekenis, zin of inhoud aanwezig. De zin
ontbeert een verwijzing naar inhoud, een ' ' die kenmerkend is voor zinvolle
beweringen. Door dit ' " %D' wordt de zin afgezonderd van alle overige inhouden
- axioma's of afgeleide stellingen - die in systeem kunnen voorkomen. Daardoor kunnen so
wie so geen bouwstenen worden gevonden in om een positieve bewijsreeks op te bouwen
met betrekking tot de waarheid of de onwaarheid van zin Gd[0].
Dankzij subformule [5b] kan elke vermelding van 'Gd[2]' binnen Gd[1] worden vervangen door
de gehele tekenreeks Gd[1].
Om de toepassing van operatie [5b] op Gd[1] uit te drukken, noteren we kortweg:
[6a] Gd[1] ·[(5b)];
[6b] Gd[1] ·['K,C-' :=Gd[1]].
Vervolgens kunnen we kijken wat er gebeurt als operatie [6b] wordt geactiveerd.
[8] { (6b,7a,) }
[8a] Gd[1] = '¬( Gd[2])';
[6b]: Gd[1] ·['K,C-' :=Gd[1]];
[8b] Gd[1] = '¬( ¬( Gd[2]) )';
[6b]: Gd[1] ·['K,C-' :=Gd[1]];
[8c] Gd[1] = '¬( ¬( ¬( ¬( Gd[2]) ) ) )';
[6b]: Gd[1] ·['K,C-' :=Gd[1]];
[8d] Gd[1] = '¬( ¬( ¬( ¬(
¬( ¬( ¬( ¬( Gd[2]) ) ) ) ) ) ) )';
etc. ..
We zien dat de oorspronkelijke tekenreeks Gd[1] bij elke activatie van operatie [6b] explosief -
nl. kwadratisch - wordt uitgebreid. Na elke uitbreiding bevat Gd[1] echter nog steeds dezelfde
onbekende bevat, nl. symbool Gd[2]. Hierdoor kan de uitvoering van operatie [6b] in principe
eindeloos doorgaan - de bekende 'oneindige lus' (oneindige % ). Het gevolg is een
onafzienbare, automatische uitbreiding van de symbolenrij Gd[1] (de syntactische inhoud) -
zonder dat ooit een definitieve betekenis van Gd[0] (semantische inhoud) kan worden
vastgesteld. Anders gezegd: het zoekproces in de eindigt niet (d.i.
niet). Het gevolg is dat (a) de te bewijzen stelling Gd[0] in het systeem geen formele
'betekenis' krijgt en dus ook geen waarheidswaarde kan krijgen, en (b) het systeem nooit aan
het zoekproces naar een ! toekomt.
Overigens zien een vergelijkbaar beeld wanneer we een positieve variant van Gd[0] nemen,
zeg H0, waarin de ontkenning ('¬') is weggelaten.
Het is bij deze methode dus voldoende om twee tegengestelde beweringen af te leiden op de
hoofdlijn van redenering. Deze hoeven niet per se geïnterpreteerd te zijn in termen van
basiselementen van systeem (axioma's of bewezen stellingen). Daarom kan de bewijsreeks
zeer abstract blijven, zodat de opbouw ervan niet per se afhankelijk is van een nadere
interpretatie of 'concretisering' van variabelenamen.
Deze benadering lijkt bij uitstek geschikt voor de beoordeling van zin Gd[0] en haar
afleidbaarheid uit . We kunnen het door gegeven antwoord over Gd[0] opnieuw 'invoeren'
in de variabelenaam 'Gd[0]' die in zin Gd[0] zelf vermeld staat. Vervolgens kunnen we kijken
wat hier uit volgt.
Deze aanpak is wel afhankelijk van diverse andere vooronderstellingen.
Eerste aanname is dat het waarheidsoordeel van systeem over zin Gd[0] in beide
antwoordmogelijkheden - Gd[0] als waar of onwaar - kan worden toegepast op de
betekenis van zin Gd[0].
In het bewijs van Gödel beginnen we met het toekennen van een waarheidswaarde aan Gd[0].
Deze waarde van Gd[0] wordt direct toegekend aan tekenreeks Gd[1], in de vorm van een
Gödel-getal Gn[1] (respectievelijk het computer-geheugenadres van Gn[1]). Vervolgens wordt
tekenreeks Gd[1] in de vorm van Gödel-getal Gn[1] inhoudelijk geëvalueerd, waarbij symbool
'Gd[2]', via een Gödel-getal Gn[2], substitutie-operatie [6b] activeert, die getal Gn[1] oproept, en
daarmee de waarheidswaarde van Gd[0] (bewaard op het geheugenadres van Gn[1]).
Bij de eerste interpretatie van tekenreeks Gd[1] kan symbool 'Gd[2]' dus al worden 'gelezen' als
de aanduiding van Gd[0], en kan het worden geduid volgens de waarheidswaarde van Gd[0].
Dit betekent dat de zin Gd[0] in de taal van in eindige tijd kan worden geïnterpreteerd. Het
betekent ook dat de codering voor de toestand 'Gd[0] is niet bewijsbaar' formeel kan worden
vergeleken met de codering voor de toestand 'Gd[0] is waar'.
Is aan Gd[0] eenmaal een waarheidswaarde toegekend - waar of onwaar - dan zorgt het
negatie-teken in tekenreeks Gd[1] in beide gevallen voor de contradictie: analoog aan de
'gewone' Kretenzer paradox van de leugenaar. De aanwezigheid van het 'bewijsbaar' predikaat
maakt daarbij geen verschil. Het resultaat is dat zin Gd[0] noch kan bewijzen, noch kan
weerleggen.
&
volgens Gödel.
Bewijs:
(III) Resultaat:
(III.1) {I.5c,II.5c} (¬Gd[0] ¬(¬Gd[0]));
(III.2) {III.1} (¬Gd[0] Gd[0]);
(III.3) {III.2} ;
(III.4) {III.3} ¬COMPLET().
Conclusie:
Dit resultaat betekent allereerst dat er in de taal van de rekenkunde kennelijk een formele
'route' bestaat om te bewijzen dat het consistente systeem niet elke ware bewering kan
bewijzen die zijn eigen bewijsmogelijkheden betreft. Inhoudelijk lijkt deze uitkomst niet erg
verwonderlijk, maar de consequenties zijn verstrekkend: in elk formeel systeem dat consistent
is zijn er beweringen mogelijk en die in de taal van dat systeem geformuleerd kunnen worden
- inclusief een coderingstechniek als 'Gödel's nummering' - maar die niet door dat zelfde
systeem bewezen kunnen worden. Daarmee is het bewijs geleverd dat zo'n formeel systeem
niet tegelijk consistent en volledig kan zijn.
Andere consequenties van Gödel's bewijs waren, naar de mening van Gödel, dat de
menselijke rede creatief is (in plaats van louter lineair-mechanisch), en dat 'synthetische a
priori waarheden' mogelijk zijn.
Het punt is echter dat een volledig formeel systeem over elke bewering die een
codering in de taal van dat systeem heeft, correct moet kunnen beslissen. Nummercodering is
in de taal van een elementair rekenkundig systeem in ieder geval toelaatbaar. Als we
aannemen dat Gödel's zin Gd[0] verder ook toelaatbaar is in de taal van het systeem, dan faalt
het systeem op het criterium van beslisbaarheid langs minstens één route, namelijk onder
Gödel's codering. Dit is voldoende om op het criterium volledig te falen. En hieruit volgt dat
Gödel's bewijs wel degelijk noodzakelijk en algemeen geldig is.
Verder wordt wel gesteld dat een 'echt' AI systeem dat menselijke intelligentie kan nabootsen
in staat moet zijn tot allerlei vormen van creatief denken. Het zou daarvoor een niet-eindige
verzameling axioma's moet kunnen hebben, die bijvoorbeeld recursief kan worden
gedefinieerd met 'meta-axioma's'. Maar omdat geheugens meestal eindig zijn, zullen die meta-
axioma's wel van een eindig aantal moeten zijn. Bovendien roept dit in herinnering wat
axioma's eigenlijk zijn: namelijk, elementaire en niet verder reduceerbare aannamen in het
systeem. Dat wil zeggen, waar zgn. meta-axioma's worden gehanteerd, zijn dat in feite de
eigenlijke axioma's. Deze benadering draagt dus niets bij aan inzicht in een AI systeem.
(c) Kan een mens wèl over zijn eigen bewijsmogelijkheden oordelen?
Dit kan in ieder geval in negatieve zin. We weten immers dat we een heleboel niet kunnen
bewijzen. Dus voorlopig kunnen we uitgaan van een beperkte bewijscapaciteit, die dus zeker
onvolledig zal zijn.
Wel is het lastig om aan onze mentale bewijscapaciteit op alle fronten specifieke, absolute
grenzen te stellen. We weten immers nooit wat we vandaag of morgen nog zullen aantreffen,
ontdekken of leren.
Het laatste geldt echter niet voor vele andere 'harde' resultaten uit de meta-logica, afgezien
van Gödel's bewijs: bijvoorbeeld de volledigheid van de propositie- en predikatenlogica, en
de onbeslisbaarheid van de predikatenlogica. Dat zijn mogelijkheden en beperkingen die wel
heel ondubbelzinnig zijn vastgesteld. De grenzen van onze menselijke bewijscapaciteit blijken
dan ook in veel gevallen gebonden aan die van logische systemen. Dat dit zelden wordt
erkend doet daar niets aan af.
Daarom kunnen we niet aannemen dat het bewijs van Gödel iets zegt over de 'bewijsbaarheid'
van bewustzijn.