Sie sind auf Seite 1von 81

Woordvolgorde

subject (onderwerp) persoonsvorm


Ik ben
Jij woont
Hij komt
Zij heet
vraagwoord persoonsvorm subject rest van de zin
Hoe heet je?
Waar woon je?
Waar kom je vandaan?
persoonsvorm subject
Heet jij Tom?
Woont hij in Amsterdam?
Ben jij Anne?
Komt zij uit Turkije?
1

Het werkwoord
Ik werk Werk ik?
Jij werkt Werk jij?
Hij werkt Werkt hij?
Zij werkt Werkt zij?
Wij werken Werken wij?
Jullie werken Werken jullie
Zij werken Werken zij?
De ik - vorm: werk
De jij / hij / zij - vorm: ik - vorm + t: werkt
De wij / jullie / zij - vorm: hele werkwoord: werken
Persoon Werkwoord Werkwoord Persoon
Ik drink Drink ik?
Jij drinkt Drink jij?
Hij drinkt Drinkt hij?
Zij drinkt Drinkt zij?
Wij drinken Drinken wij?
Jullie drinken Drinken jullie?
Zij drinken Drinken zij?
Ik
Jij
Hij
Zij
Wij
Jullie
Zij
Het werkwoord (verbum) liggen
Ik lig Lig ik?
Jij ligt Lig jij?
Hij ligt Ligt hij?
Zij ligt Ligt zij?
Wij liggen Liggen wij?
Jullie liggen Liggen jullie?
Zij liggen Liggen zij?
Ik pak Pak ik?
Jij pakt Pak jij?
Hij pakt Pakt hij?
Zij pakt Pakt zij?
Wij pakken Pakken wij?
Jullie pakken Pakken jullie?
Zij pakken Pakken zij?
Ik vind Vind ik?
Jij vindt Vind jij?
Hij vindt Vindt hij?
Zij vindt Vindt zij?
Wij vinden Vinden wij?
Jullie vinden Vinden jullie?
Zij vinden Vinden zij?
Ik praat Praat ik?
Jij praat Praat jij?
Hij praat Praat hij?
Zij praat Praat zij?
Wij praten Praten wij?
Jullie praten Praten jullie?
Zij praten Praten zij?
Ik geef Geef ik?
Jij geeft Geef jij?
Hij geeft Geeft hij?
Zij geeft Geeft zij?
Wij geven Geven wij?
Jullie geven Geven jullie?
Zij geven Geven zij?
Ik lees Lees ik?
Jij leest Lees jij?
Hij leest Leest hij?
Zij leest Leest zij?
Wij lezen Lezen wij?
Jullie lezen Lezen jullie?
Zij lezen Lezen zij?
1
Het zelfstandig naamwoord
enkelvoud meervoud
Ik slaap Wij slapen
Jij/Je slaapt Jullie slapen
Hij slaapt Zij slapen
Zij/Ze slaapt
Het slaapt
De brief Het boek
De appel Het ei
De bakker Het postkantoor
De slager Het seizoen
De boter Het brood
De bushalte
De dag
De kaas
De tomaat
De persoon
De brieven De boeken
De appels De eieren
De bakkers De postkantoren
De sinaasappels De seizoenen
De bushaltes De broden
De dagen
De kazen
De tomaten
De personen
Het briefje Het boekje
Het appeltje Het eitje
Het bakkertje Het postkantoortje
Het sinaasappeltje Het broodje
subject werkwoord object

Ik zoek de brief.
Jij kook de soep.
Hij haalt het vlees.
Wij zoeken het postkantoor.
werkwoord subject object

Zoek ik de brief?
Kook jij de soep?
Haalt hij het vlees?
Zoeken wij het postkantoor?
enkelvoud meervoud verkleinwoord
de appel de appels het appeltje
de auto de auto's het autootje
de bakker de bakkers het bakkertje
het brood de broden het broodje
de dag de dagen het dagje
het ei de eieren het eitje
de fiets de fietsen het fietsje
de fles de flessen het flesje
de ham de hammen het hammetje
de hoek de hoeken het hoekje
de kaart de kaarten het kaartje
de kaas de kazen het kaasje
de kant de kanten het kantje
de lijst de lijsten het lijstje
de paprika de paprika's het paprikaatje
de persoon de personen het persoontje
het seizoen de seizoenen
de sigaret de sigaretten het sigaretje
de slager de slagers het slagertje
de soep de soepen het soepje
de tomaat de tomaten het tomaatje
de week de weken het weekje
1

Hebben en Zijn
Ik ben Ben ik?
Jij bent Ben jij?
U bent Bent u?
Hij is Is hij?
Zij is Is zij?
Wij zijn Zijn wij?
Jullie zijn Zijn jullie?
Zij zijn Zijn zij?
Ik heb Heb ik?
Jij hebt Heb jij?
U hebt/ heeft Hebt / heeft u?
Hij heeft Heeft hij?
Zij heeft Heeft zij?
Wij hebben Hebben wij?
Jullie hebben Hebben jullie?
Zij hebben Hebben zij?
1
Ontkenning met ‘niet’ en ‘geen’
Ik heb een brief. Ik heb geen brief.
Ik heb een koekje. Ik heb geen koekje.
Ik heb een televisie. Ik heb geen televisie.
Ik heb een uitnodiging. Ik heb geen uitnodiging.
Ik heb een appel. Ik heb geen appel.
Ik heb een fiets. Ik heb geen fiets.
Ik heb een tomaat. Ik heb geen tomaat.
Ik heb een kaartje. Ik heb geen kaartje.
Ik heb een blouse. Ik heb geen blouse.
Ik heb een sjaal. Ik heb geen sjaal.
Ik heb twee brieven. Ik heb geen brieven.
Ik heb drie koekjes. Ik heb geen koekjes.
Ik heb zes appels. Ik heb geen appels.
Ik heb vier tomaten. Ik heb geen tomaten.
Ik heb vijf blouses. Ik heb geen blouses.
1-2-3-4-5 substantief geen substantief
een rok geen rok
een knoop geen knoop
twee sokken geen sokken
twee schoenen geen schoenen
drie T-shirts geen T-shirts
vier kaartjes geen kaartjes
vier overhemden geen overhemden
vijf stropdassen geen stropdassen
zes paprika’s geen paprika’s
Ik drink. Ik drink niet.
Jij drinkt. Jij drinkt niet.
Wij drinken. Wij drinken niet.
Ik lees. Ik lees niet.
Hij leest. Hij leest niet.
Jullie lezen. Jullie lezen niet.
Ik praat. Ik praat niet.
Zij praat. Zij praat niet.
Wij praten. Wij praten niet.
Ik werk. Ik werk niet
Jij werkt. Jij werkt niet.
Jullie werken. Jullie werken niet.
Ik help. Ik help niet.
Hij helpt. Hij helpt niet.
Zij helpen. Zij helpen niet.
subject persoonsoonsvorm niet
Ik kook.
Ik kook niet.
Jij kookt.
Jij kookt niet.
Wij koken.
Wij koken niet.
Ik slaap.
Ik slaap niet.
Hij slaapt.
Hij slaapt niet.
Jullie slapen.
Jullie slapen niet.
subject persoonsvorm rest
Ik lig op de bank.
Mo reist naar Den Haag.
Karin praat met Tom.
Marion staat in de winkel.
De trein stopt op het station.
Wij kijken naar de televisie.
U mag op het perron.
subject pv niet rest
Ik lig niet op de bank.
Mo reist niet naar Den Haag.
Karin praat niet met Tom.
Marion staat niet in de winkel.
De trein stopt niet op het station.
Wij kijken niet naar de televisie.
U mag niet op het perron.
Ik drink de koffie. Ik drink de koffie niet.
Jij ziet de brief. Jij ziet de brief niet.
U bent de juffrouw. U bent de juffrouw niet.
Hij leest het boek. Hij leest het boek niet.
Zij kookt de soep. Zij kookt de soep niet.
Wij eten het brood. Wij eten het brood niet.
Jullie proeven het lamsvlees. Wij proeven het lamsvlees niet.
Zij passen de kleding. Zij passen de kleding niet.
subject pv object niet
Ik pak het koekje niet.
Jij drinkt de melk niet.
U proeft de soep niet.
Tom past het overhemd niet.
Hij draagt de stropdas niet.
Anne geeft de brief niet.
Zij mist de trein niet.
Wij zoeken het postkantoor niet.
Jullie zien de taxi niet.
Zij lezen het boek niet.
Subject pv object niet rest
Melvin brengt Mo niet naar het station.
Ik drink de melk niet uit de fles.
Jij geeft de appel niet aan Anne.
Jullie halen het lamsvlees niet bij de bakker.
Tom drinkt melk. Tom drinkt geen melk.
Anne drinkt de melk. Anne drinkt de melk niet.
Karin pakt suiker. Karin pakt geen suiker.
Marion pakt de suiker. Marion pakt de suiker niet.
Mo drinkt koffie. Mo drinkt geen koffie.
Melvin drinkt de koffie. Melvin drinkt de koffie niet.
Melvin haalt vlees. Melvin haalt geen vlees.
Tom haalt het lamsvlees. Tom haalt het lamsvlees niet.
Karin kookt soep. Tom kookt geen soep.
Marion kookt de soep. Melvin kookt de soep niet.
Anne drinkt thee. Karin drinkt geen thee.
Mo drinkt de thee. Melvin drinkt de thee niet.
Marion drinkt appelsap. Melvin drinkt geen appelsap.
Mo drinkt de appelsap. Tom drinkt de appelsap niet.
1

Persoonswoorden
subject object
ik me / mij
je / jij je / jou
u u
hij hem
zij haar

wij ons
jullie jullie
zij hen/hun
subject object
Hoe gaat het? Ik weet het niet.
Het gaat goed. Ik heb het niet kleiner.
Het geeft niets. Ik heb het koud
Het regent. Ik vind het niet leuk
Het spijt mij. Ik zal het doen.
Het is al weer over.
Het gaat al weer beter.
1

Vraagwoorden
Wie ben jij? Ik ben Karin.
Wie zijn jullie? Wij zijn Melvin en Mo.
Wat koop je? Ik koop tomaten.
Wat eet je? Ik eet soep.
Welke brief zoek je? Ik zoek de brief van school.
Waar woont Tom? Tom woont boven de winkel.
Wanneer is je verjaardag? Mijn verjaardag is op 3 april.
Hoe heet je? Ik heet Kees.
Hoe laat is het? Het is tien uur.
Waarom ga je naar school? Ik wil Nederlands leren.
Wie
Wie ben jij?
Wie bent u?
Wie is Tom?

Wie heeft de brief ?


Wie hebben de brief?
Wie gaat naar het postkantoor?
Wie gaan naar het station?
Wie is in de keuken?
Wie zijn in de keuken?
Wie is er aan de beurt?

Wat
Wat is uw naam?
Wat is uw adres?
Wat zeg je?
Wat is dat?
Wat ga je koken?
Wat ga je doen?
Wat zal het zijn?.
Wat neem jij?
Wat betekent dat?
Wat mankeert hij?
Wat kan ik voor u doen?

Wat is er gebeurd?
Wat is er aan de hand?
1

Aanwijzende woorden
hier daar
De - woorden: deze die
Het - woorden: dit dat
D: Aanwijzende woorden met voorzetsel (prepositie)
De fiets staat hier.
Deze fiets staat hier.
Anne fietst op deze fiets.
Anne fietst hierop.

De auto staat daar.


Die auto staat daar.
Mo kijkt naar die auto.
Mo kijkt daarnaar.

Het huis staat hier.


Dit huis staat hier.
Karin en Tom wonen in dit huis.
Karin en Tom wonen hierin.

Het raam is daar.


Dat raam is daar.
Marion kijkt door het raam.
Marion kijkt daardoor.

Let op:
Hij eet met deze vork.
Hij eet hier mee.
Zij eet met die lepel.
Zij eet daar mee
hier daar
de acceptgiro deze acceptgiro die acceptgiro
de advertentie deze advertentie die advertentie
de cd-speler deze cd-speler die cd-speler
de film deze film die film
de foto deze foto die foto
de kassabon deze kassabon die kassabon
de knop deze knop die knop
de prijs deze prijs die prijs
de radio deze radio die radio
de reparatie deze reparatie die reparatie
de serie deze serie die serie
de televisie deze televisie die televisie
het adres dit adres dat adres
het cadeau dit cadeau dat cadeau
het feest dit feest dat feest
hier daar
het huwelijk dit huwelijk dat huwelijk
het merk dit merk dat merk
het nieuws dit nieuws dat nieuws
het ogenblik dit ogenblik dat ogenblik
het portret dit portret dat portret
het probleem dit probleem dat probleem
het programma dit programma dat programma
het sieraad dit sieraad dat sieraad
het snoer dit snoer dat snoer
het toestel dit toestel dat toestel
het voorbeeld dit voorbeeld dat voorbeeld
de foto 's deze foto 's die foto 's
de knoppen deze knoppen die knoppen
de radio 's deze radio 's die radio
de prijzen deze prijzen die prijzen
de feesten deze feesten die feesten
de snoeren deze snoeren die snoeren
de sieraden deze sieraden die sieraden
de toestellen deze toestellen die toestellen
1

Bezitswoorden
Ik ben Bart.
Ik heb een boek.
Mijn boek ligt op de tafel.

Jij bent Peter.


Jij hebt een pen.
Jouw pen ligt naast je boek.

U bent mevrouw Droog.


U koopt tomaten.
Uw tomaten kosten 1,50 euro.

Hij is Bert.
Hij heeft een auto.
Zijn auto staat in de garage.

Zij is Janny.
Zij heeft een fiets.
Haar fiets staat voor de school.
Wij zijn Mo en Melvin.
Wij wonen in een huis.
Ons huis is boven de winkel.
persoonswoord: bezitswoord:
ik mijn
jij je /jouw
u uw
hij zijn
zij haar
wij ons/onze
jullie jullie
Zij hun
het boek ons boek
de fiets onze fiets
de cadeaus onze cadeaus

het - woorden : ons


de - woorden : onze
B: van mij, van jou
mijn boek van mij
jouw boek van jou
uw boek van u
zijn boek van hem
haar boek van haar
ons boek van ons
onze boeken van ons
jullie boek van jullie
hun boek van hen
1

Bijvoeglijke naamwoorden
A: Het bijvoeglijk naamwoord (adjectief)
Duur
De televisie is duur.
De dure televisie.
Een dure televisie.

Het huis is duur.


Het dure huis.
Een duur huis.

Leeg
De fles is leeg.
De lege fles.
Een lege fles.

Het pak is leeg.


Het lege pak.
Een leeg pak.
Rood
De jurk is rood.
De rode jurk.
Een rode jurk

Het T-shirt is rood.


Het rode T-shirt.
Een rood T-shirt.

Dus:

Een bijvoeglijk naamwoord (adjectief) hoort bij een zelfstandig naamwoord (substantief ).
Je kunt het bijvoeglijk naamwoord op twee manieren gebruiken:
1: De film is leuk.
Het bijvoeglijk naamwoord staat achter de persoonsvorm.
De persoonsvorm is meestal: is

2: De leuke film.
Het bijvoeglijk naamwoord staat voor het zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord eindigt dan meestal op -e.
de - woorden het - woorden
de mooie trui het mooie huis
de grote auto het grote cadeau
de leuke vakantie het leuke boek

een mooie trui een mooi huis


een grote auto een groot cadeau
een leuke vakantie een leuk boek.
De film is leuk. De leuke film.
Deze film is leuker. De leukere film.
Die film is het leukst. De leukste film.

Het boek is mooi. Het mooie boek.


Dat boek is mooier. Het mooiere boek.
Dit boek is het mooist. Het mooiste boek.

Het cadeau is duur. Het dure cadeau.


Dit cadeau is duurder. Het duurdere cadeau.
Dat cadeau is het duurst. Het duurste cadeau.
De foto is goed. De goede foto.
Die foto is beter. De betere foto.
Deze foto is het best. De beste foto.

Het boek is goed. Het goede boek.


Dit boek is beter. Het betere boek.
Dat boek is het best. Het beste boek.

Tom eet veel. Tom eet veel koekjes.


Mo eet meer. Mo eet meer koekjes.
Anne eet het meest. Anne eet de meeste koekjes.

Karin drinkt weinig. Karin drinkt weinig koffie.


Marion drinkt minder. Marion drinkt minder koffie.
Anne drinkt het minst. Anne drinkt de minste koffie.

Bart verdient weinig. Bart heeft weinig geld.


Janneke verdient minder. Janneke heeft minder geld.
Kees verdient het minst. Kees heeft het minste geld.
klein groot
laat vroeg
lekker vies
nerveus rustig
duur goedkoop/ voordelig
leeg vol
mager vet
vers oud
snel langzaam
helder troebel
kort lang
leuk saai / vervelend
nat droog
nieuw oud
schoon vies
ziek beter / gezond
dicht open
boos lief
goed slecht / verkeerd
half heel
recht krom
kapot / stuk heel
vast los
koud warm
moeilijk makkelijk
breed smal
zwart wit
jong oud

prettig onprettig
geldig ongeldig
voorzichtig onvoorzichtig
diep ondiep
nodg onnodig
gehuwd ongehuwd
bekend onbekend
gewoon ongewoon
belangrijk onbelangrijk
1

Werkwoorden in de verleden tijd


Bellen
verleden tijd

Ik bel Ik belde
Jij belt Jij belde
Hij belt Hij belde

Wij bellen Wij belden


Jullie bellen Jullie belden
Zij bellen Zij belden
Sturen
verleden tijd

Ik stuur Ik stuurde
Jij stuurt Jij stuurde
Hij stuurt Hij stuurde

Wij sturen Wij stuurden


Jullie sturen Jullie stuurden
Zij sturen Zij stuurden
Schudden
verleden tijd

Ik schud Ik schudde
Jij schudt Jij schudde
Hij schudt Hij schudde

Wij schudden Wij schudden


Jullie schudden Jullie schudden
Zij schudden Zij schudden
Rusten
verleden tijd

Ik rust Ik rustte
Jij rust Jij rustte
Hij rust Hij rustte

Wij rusten Wij rustten


Jullie rusten Jullie rustten
Zij rusten Zij rustten
Maken
verleden tijd

Ik maak Ik maakte
Jij maakt Jij maakte
Hij maakt Hij maakte

Wij maken Wij maakten


Jullie maken Jullie maakten
Zij maken Zij maakten
Boffen
verleden tijd

Ik bof Ik bofte
Jij boft Jij bofte
boft Hij bofte
Hij
Wij boffen Wij boften
Jullie boffen Jullie boften
Zij boffen Zij boften
Missen
verleden tijd

Ik mis Ik miste
Jij mist Jij miste
Hij mist Hij miste

Wij missen Wij misten


Jullie missen Jullie misten
Zij missen Zij misten
Lachen
verleden tijd

Ik lach Ik lachte
Jij lacht Jij lachte
Hij lacht Hij lachte

Wij lachen Wij lachten


Jullie lachen Jullie lachten
Zij lachen Zij lachten
Stoppen
verleden tijd

Ik stop Ik stopte
Jij stopt Jij stopte
Hij stopt Hij stopte

Wij stoppen Wij stopten


Jullie stoppen Jullie stopten
Zij stoppen Zij stopten
Beloven
verleden tijd

Ik beloof Ik beloofde
Jij belooft Jij beloofde
Hij belooft Hij beloofde

Wij beloven Wij beloofden


Jullie beloven Jullie beloofden
Zij beloven Zij beloofden
Verhuizen
verleden tijd

Ik verhuis Ik verhuisde
Jij verhuist Jij verhuisde
Hij verhuist Hij verhuisde

Wij verhuizen Wij verhuisden


Jullie verhuizen Jullie verhuisden
Zij verhuizen Zij verhuisden
1

Werkwoorden: voltooide tijd


Spelen
voltooide tijd
Ik speel
Ik speelde Ik heb gespeeld
Jij speelt
Jij speelde Jij hebt gespeeld
Hij speelt
Hij speelde Hij heeft gespeeld

Wij spelen
Wij speelden Wij hebben gespeeld
Jullie spelen
Jullie speelden Jullie hebben gespeeld
Zij spelen
Zij speelden Zij hebben gespeeld
Trouwen
voltooide tijd
Ik trouw
Ik trouwde Ik ben getrouwd
Jij trouwt
Jij trouwde Jij bent getrouwd
Hij trouwt
Hij trouwde Hij is getrouwd

Wij trouwen
Wij trouwden Wij zijn getrouwd
Jullie trouwen
Jullie trouwden Jullie zijn getrouwd
Zij trouwen
Zij trouwden Zij zijn getrouwd
Dansen
voltooide tijd
Ik dans
Ik danste Ik heb gedanst
Jij danst
Jij danste Jij hebt gedanst
Hij danst
Hij danste Hij heeft gedanst

Wij dansen
Wij dansten Wij hebben gedanst
Jullie dansen
Jullie dansten Jullie hebben gedanst
Zij dansen
Zij dansten Zij hebben gedanst
Stoppen
voltooide tijd
Ik stop
Ik stopte Ik ben gestopt
Jij stopt
Jij stopte Jij bent gestopt
Hij stopt
Hij stopte Hij is gestopt

Wij stoppen
Wij stopten Wij zijn gestopt
Jullie stoppen
Jullie stopten Jullie zijn gestopt
Zij stoppen
Zij stopten Zij zijn gestopt
Proeven
voltooide tijd
Ik proef
Ik proefde Ik heb geproefd
Jij proeft
Jij proefde Jij hebt geproefd
Hij proeft
Hij proefde Hij heeft geproefd

Wij proeven
Wij proefden Wij hebben geproefd
Jullie proeven
Jullie proefden Jullie hebben geproefd
Zij proeven
Zij proefden Zij hebben geproefd
Reizen
voltooide tijd
Ik reis
Ik reisde Ik heb gereisd
Jij reist
Jij reisde Jij hebt gereisd
Hij reist
Hij reisde Hij heeft gereisd

Wij reizen
Wij reisden Wij hebben gereisd
Jullie reizen
Jullie reisden Jullie hebben gereisd
Zij reizen
Zij reisden Zij hebben gereisd
1
Onregelmatige werkwoorden
Ik was Ik waste Ik heb gewassen
Jij wast jij waste Jij hebt gewassen
Wij wassen wij wasten Wij hebben gewassen

Ik bak Ik bakte Ik heb gebakken


Zij bakt Zij bakte Zij heeft gebakken
Wij bakken Wij bakten Wij hebben gebakken

Ik lach Ik lachte Ik heb gelachen


Hij lacht Hij lachte Hij heeft gelachen
Wij lachen Wij lachten Wij hebben gelachen

Ik raad Ik raadde Ik heb geraden


Jij raadt Jij raadde Jij hebt geraden
Wij raden Wij raadden Wij hebben geraden
Ik loop Ik liep Ik heb gelopen
Jij loopt jij liep Jij hebt gelopen
Wij lopen wij liepen Wij hebben gelopen

Ik draag Ik droeg Ik heb gedragen


Hij draagt Hij droeg Hij heeft gedragen
Wij dragen Wij droegen Wij hebben gedragen

Ik lees Ik las Ik heb gelezen


Jij leest Jij las Jij hebt gelezen
Wij lezen Wij lazen Wij hebben gelezen

Ik houd Ik hield Ik heb gehouden


Jij houdt Jij hield Jij hebt gehouden
Wij houden Wij hielden Wij hebben gehouden
Ik koop Ik kocht Ik heb gekocht
Hij koopt Hij kocht Hij heeft gekocht
Wij kopen wij kochten Wij hebben gekocht

Ik breng Ik bracht Ik heb gebracht


Jij brengt Jij bracht Jij hebt gebracht
Wij brengen Wij brachten Wij hebben gebracht

Ik zoek Ik zocht Ik heb gezocht


Hij zoekt Hij zocht Hij heeft gezocht
Wij zoeken Wij zochten Wij hebben gezocht

Ik denk Ik dacht Ik heb gedacht


Jij denkt Jij dacht Jij hebt gedacht
Wij denken Wij dachten Wij hebben gedacht
Ik snijd Ik sneed Ik heb gesneden
Hij snijdt Hij sneed Hij heeft gesneden
Wij snijden wij sneden Wij hebben gesneden

Ik drink Ik dronk Ik heb gedronken


Jij drinkt Jij dronk Jij hebt gedronken
Wij drinken Wij dronken Wij hebben gedronken

Ik kijk Ik keek Ik heb gekeken


Hij kijkt Hij keek Hij heeft gekeken
Wij kijken Wij keken Wij hebben gekeken
Ik zing Ik zong Ik heb gezongen
Jij zingt Jij zong Jij hebt gezongen
Wij zingen Wij zongen Wij hebben gezongen
Ik spreek Ik sprak Ik heb gesproken
Hij spreekt Hij sprak Hij heeft gesproken
Wij spreken Wij spraken Wij hebben gesproken

Ik neem Ik nam Ik heb genomen


Zij neemt Zij nam Zij heeft genomen
Wij nemen Wij namen Wij hebben genomen

Ik zit Ik zat Ik heb gezeten


Jij zit Jij zat Jij hebt gezeten
Wij zitten Wij zaten Wij hebben gezeten

Ik lig Ik lag Ik heb gelegen


Hij ligt Hij lag Hij heeft gelegen
Wij liggen Wij lagen Wij hebben gelegen
Ik ben Ik was Ik ben geweest
Jij bent Jij was Jij bent geweest
U bent U was U bent geweest
Hij is Hij was Hij is geweest
Zij is Zij was Zij is geweest

Wij zijn Wij waren Wij zijn geweest


Jullie zijn Jullie waren Jullie zijn geweest
Zij zijn Zij waren Zij zijn geweest
1

Het werkwoord 'worden'


Ik word gefeliciteerd
Jij wordt gefeliciteerd
Hij wordt gefeliciteerd
Zij wordt gefeliciteerd

Wij worden gefeliciteerd


Jullie worden gefeliciteerd
Zij worden gefeliciteerd

De fiets wordt gerepareerd


Het portret wordt geschilderd
De brief wordt gestuurd

De brieven worden gepost


De opdrachten worden gemaakt
De broodjes worden gesmeerd
Ik word 16 jaar.
Jij wordt dokter.
Hij wordt ziek.

Wij worden nat.


Jullie worden oud.
Zij worden boos.

Het kind wordt groot.


De borden worden vies.
Ik ben ziek geworden.
Jij bent 16 jaar geworden.
Zij is dokter geworden.

Wij zijn oud geworden.


Jullie zijn groot geworden.
Zij zijn boos geworden.

Het brood is hard geworden.


De koekjes zijn zacht geworden.
Ik word door mijn vriend gefeliciteerd
Jij wordt door je leraar gegroet
Hij wordt door zijn moeder gebeld

Wij worden door een taxi gehaald


De fiets wordt door Tom gerepareerd
Het portret wordt door Melvin geschilderd
De brief wordt door Karin gestuurd

De brieven worden door Bart gepost


De opdrachten worden door de cursist gemaakt
De broodjes worden door Janneke gesmeerd
Ik werd door mijn vriend gebeld.
Hij werd door zijn vader gefeliciteerd.
Zij werden door een taxi gehaald.

De fiets werd door Tom gerepareerd.


De broodjes werden door Janneke gesmeerd.
Ik werd ziek.
Zij werd nat.
Jullie werden boos.
1

Hulpwerkwoorden met infinitief / Bepalingen van tijd


en plaats
Ik wil Ik wilde
Jij wilt (wil jij) Jij wilde
Hij wil Hij wilde
Wij willen Wij wilden
Jullie willen Jullie wilden
Zij willen Zij wilden
Ik mag Ik mocht
Jij mag (mag jij) Jij mocht
Hij mag Hij mocht
Wij mogen Wij mochten
Jullie mogen Jullie mochten
Zij mogen Zij mochten
Ik kan Ik kon
Jij kunt (kun jij) Jij kon
Hij kan Hij kon
Wij kunnen Wij konden
Jullie kunnen Jullie konden
Zij kunnen Zij konden
infinitief
Ik wil een koekje pakken
Jij mag een appel eten
U kunt een portret tekenen
Hij moet een toets maken

Wij laten een boek vallen


Jullie gaan een auto kopen
Zij komen de televisie repareren

Ik wilde een koekje pakken


Jij mocht een appel eten
U kon een portret tekenen
Hij moest een toets maken

Wij lieten een boek vallen


Jullie gingen een auto kopen
Zij kwamen de televisie repareren
Ik ga morgen naar school.
De les is om drie uur afgelopen.
Het is volgende week vakantie.
Het weer was gisteren slecht.
Ik kom om 8 uur uit mijn bed.
Mijn vader is op 3 januari jarig.
De vuilniswagen komt elke week in de straat.

Dus:

 De bepaling van tijd staat meestal direct achter de persoonsvorm.

Morgen ga ik naar school.


Om drie uur is de les afgelopen.
Volgende week is het vakantie.
Gisteren was het weer slecht.
Om 8 uur kom ik uit mijn bed.
Op 3 januari is mijn vader jarig.
Elke week komt de vuilniswagen in de straat.

Dus:

• De bepaling van tijd staat vaak vooraan in de zin.


• De persoonsvorm staat dan achter de bepaling van tijd, op de tweede plaats in de zin.

• Het onderwerp staat dan achter de persoonsvorm.


De cursisten zijn op school.
De sleutel ligt op de tafel.
De televisie staat in de kast.
Tom is met zijn vrienden in de bioscoop.
Janneke is met haar moeder bij de huisarts.
Jullie gaan morgen naar het ziekenhuis.
Jullie liepen gisteren met jullie vrienden in de stad.
Ik ga zaterdag met mijn moeder naar de markt.
Hij gaat volgende week met de trein naar Rotterdam.

Dus:

 De bepaling van plaats is meestal de laatste bepaling in de zin.

In de winkel staan veel klanten.


Op de markt kun je bloemen kopen.
In Amsterdam is het altijd druk.
Bij de huisarts moet je lang wachten.
Langs de weg is het fietspad.

Dus:

• De bepaling van plaats staat soms vooraan in de zin.


• De persoonsvorm staat dan achter de bepaling van plaats, op de tweede plaats in de zin.

• Het onderwerp staat dan achter de persoonsvorm.


1

De gebiedende wijs
Ga zitten.
Doe de deur dicht.
Pak je boek.
Doe je boek open.
Lees de tekst.
Schrijf het woord op.
Ga naar de gang.
Trek je jas aan.
Ga naar huis.

Dus:

• De gebiedende wijs (imperatief ) heeft meestal geen subject.


• De persoonsvorm staat in de ik - vorm.
• De persoonsvorm staat vooraan.

• De gebiedende wijs wordt meestal gebruikt in de spreektaal.


Komt u binnen.
Doet u uw jas uit.
Gaat u zitten.
Neemt u plaats.
Neemt u een koekje.

Komen jullie binnen.


Doen jullie je jas uit.
Gaan jullie zitten.
Nemen jullie plaats.
Nemen jullie een koekje.

Dus:

• De gebiedende wijs (imperatief) heeft soms wel een subject: u / jullie.


• Het subject bepaalt de vorm van de persoonsvorm.
• De persoonsvorm staat vooraan.

• Het subject staat achter de persoonsvorm.


Ga zitten.
Ga maar zitten.
Ga maar even zitten.
Ga maar zitten, als je wilt.
Ga maar even zitten, wil je.
Ga maar even zitten, alsjeblieft.

Eet een boterham.


Eet maar een boterham.
Eet maar even een boterham.
Eet maar (even) een boterham, als je wilt.
Eet maar (even) een boterham, wil je.
Eet maar (even) een boterham, alsjeblieft.

Pak je boek.
Pak je boek maar.
Pak je boek maar even.
Pak je boek maar (even), als je wilt.
Pak je boek maar (even), wil je.
Pak je boek maar (even), alsjeblieft.
Komt u binnen.
Komt u maar binnen.
Komt u maar even binnen.
Komt u maar (even) binnen, als u wilt.
Komt u maar (even) binnen, alstublieft.

Neemt u een koekje.


Neemt u maar een koekje.
Neemt u maar even een koekje.
Neemt u maar (even) een koekje, als u wilt.
Neemt u maar (even) een koekje, alstublieft.

Gaan jullie zitten.


Gaan jullie maar zitten.
Gaan jullie maar even zitten.
Gaan jullie maar (even) zitten, als je wilt.
Gaan jullie maar (even) zitten, alsjeblieft.

Pakken jullie een zakje chips.


Pakken jullie maar een zakje chips.
Pakken jullie maar even een zakje chips.
Pakken jullie maar (even) een zakje chips, als je wilt.
Pakken jullie maar (even) een zakje chips, alsjeblieft.

Dus:

• De 'beleefde' gebiedende wijs wordt gemaakt met de woorden: maar, maar even, als je (u)
wilt, wil je,
alsjeblieft, alstublieft.
Pak het boek.
Pak het boek maar / maar even.

Neem een koekje.


Neem maar / maar even een koekje.

Geeft u uw jas.
Geeft u uw jas maar / maar even.

Neemt u een stoel.


Neemt u maar / maar even een stoel.

Pakken jullie dat schrift.


Pakken jullie dat schrift maar / maar even.

Pakken jullie suiker en melk.


Pakken jullie maar / maar even suiker en melk.

Dus:

• maar / maar even staat achter het bepaalde object (het boek, uw jas, dat schrift).

• maar / maar even staat voor het onbepaalde object (een koekje, een stoel, suiker en melk).
Ga alsjeblieft zitten!
Doe alsjeblieft je schoenen uit!
Maak alsjeblieft je huiswerk!

Gaat u alstublieft naar buiten!


Loopt u alstublieft niet over het grasveld!
Laat u alstublieft uw hond ergens anders poepen!

Eten jullie alsjeblieft je bord leeg!


Gaan jullie alsjeblieft nu eindelijk slapen!
Ruimen jullie alsjeblieft je kamer op!

Dus:

• De 'boze' imperatief wordt gemaakt met het woord


asjeblieft / alstublieft.
• asjeblieft / alstublieft staat direct achter de persoonsvorm of het subject.
• asjeblieft / alstublieft krijgt nadruk.

• De zin eindigt (in schrijftaal) met een uitroepteken(!).


Koffie zetten.
Doe voldoende water in de kan.
Giet het water in het apparaat.
Doe een filterzakje in de filterhouder.
Schep voldoende koffie in het filterzakje.
Plaats de filterhouder met het zakje op de kan.
Doe de stekker in het stopcontact.
Zet het apparaat aan met de schakelaar.

Frites bakken.
Schil de aardappelen.
Was de aardappelen.
Droog de aardappelen met een schone theedoek.
Snijd de aardappelen in reepjes.
Maak de olie of het vet warm (180º C).
Bak de frites lichtbruin.
Laat de frites uitlekken en afkoelen.
Bak de frites nog een keer.
Haal de frites uit het vet.
Laat ze uitlekken.
Strooi zout op de frites.

Dus:

• De gebiedende wijs (imperatief) wordt vaak gebruikt als instructietaal.

• De instructietaal is meestal schrijftaal.


1
Samengestelde zinnen (1)
Ik lig in bed, want ik ben ziek.
Jij wast de broek, want de broek is vies.
Hij eet de soep, want hij heeft honger.

Hij is blij, want hij heeft een cadeautje gekregen.


Ik heb geen geld, want ik heb een dure auto gekocht.
Zij moet lopen, want haar fiets is gestolen.

Kees moet veel studeren, want hij moet examen doen.


We gaan naar de stad, want we willen kleren kopen.
Zij gaat vroeg naar bed, want ze wil lang slapen.

Dus:

• Het woord 'want' geeft een reden.


• Het woord 'want' voegt twee gewone
zinnen aan elkaar. (samengestelde zin)

• Voor het woord 'want' staat een komma.


Ik lig in bed, omdat ik ziek ben.
Jij wast de broek, omdat de broek vies is.
Hij eet de soep, omdat hij honger heeft.

Hij is blij, omdat hij een cadeautje heeft gekregen.


Ik heb geen geld, omdat ik een dure auto heb gekocht.
Zij moet lopen, omdat haar fiets is gestolen.

Kees moet studeren, omdat hij examen moet doen.


We gaan naar de stad, omdat we kleren willen kopen.
Zij gaat vroeg naar bed, omdat ze lang wil slapen.

Dus:

• Het woord 'omdat' geeft een reden.


• Het woord 'omdat' voegt een gewone zin aan een
bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het woord 'omdat' en begint met het subject.
• In de bijzin komen de persoonsvorm en de
andere werkwoorden achteraan.

• Voor het woord 'omdat' staat een komma.


Omdat hij moe is, ligt hij op de bank.
Omdat zij ziek is, gaat ze naar de dokter.

Omdat zijn fiets gestolen is, moet hij gaan lopen.


Omdat wij de bus gemist hebben, zijn we te laat.
Omdat hij een auto heeft gekocht, is zijn geld op.

Omdat ik een toets moet maken, ga ik leren.


Omdat zij brood moet kopen, gaat ze naar de bakker.
Omdat hij een fiets wil hebben, moet hij sparen.

Dus:

• Soms begint de samengestelde zin met de bijzin.


• De bijzin staat achter het woord 'omdat' en begint met het subject.
• In de bijzin komen de persoonsvorm en de
andere werkwoorden achteraan.
• Als de bijzin vooraan staat, komt achter de bijzin een komma.

• Als de bijzin vooraan staat, begint de


gewone zin met de persoonsvorm. Na de persoonsvorm komt het subject.
1

Samengestelde zinnen (2)


Ik eet een boterham en ik drink een beker melk.
Jij gaat naar de stad en je koopt een trui.
Wij gaan naar de zee en wij wandelen langs het strand.
Zij rijdt in haar auto en zij gaat naar haar vriend.

Kees luistert naar de radio en Janneke kijkt televisie.


Mijn fiets is kapot en mijn auto wil niet starten.
Ik kook het eten en mijn vriend doet de afwas.
Wij gaan naar Amsterdam en jullie gaan naar Utrecht.

Dus:

• Het woord 'en' voegt twee gewone zinnen aan elkaar (samengestelde zin)

• Voor het woord 'en' staat geen komma.


Ik drink koffie, maar ik drink liever thee.
Hij wil naar een feest, maar hij heeft geen tijd.
Zij kan niet goed tekenen, maar zij kan wel mooi zingen.
Wij kopen geen vlees, maar wij kopen wel fruit.

Mijn vriendin belt mij, maar ik neem de telefoon niet op.


Ik moet lopen, maar mijn vriend gaat op de fiets.
Anne gaat naar school, maar Karin blijft thuis.
Het brood is oud, maar de broodjes zijn vers.

Dus:

• Het woord 'maar' geeft een tegenstelling aan.


• Het woord 'maar' voegt twee gewone zinnen aan elkaar (samengestelde zin).

• Voor het woord 'maar' staat een komma.


Janneke speelt gitaar en zij speelt ook fluit.
Kees lust geen soep en hij lust ook geen patat.
De buren komen op bezoek en ze brengen een flesje wijn mee.
De trui is duur en hij is ook niet mooi.
Het vlees is vers en het smaakt lekker.

Kees drinkt koffie maar hij drinkt liever thee.


Anne wil naar een feest, maar ze heeft geen tijd.
Jan en Erik gaan op bezoek, maar ze kunnen niet lang blijven.

De trui is duur, maar hij is wel mooi.


Het brood is vers, maar het smaakt niet lekker.

Dus:

• In samengestelde zinnen worden vaak verwijswoorden gebruikt.


Bart belt zijn moeder en hij vraagt haar op de koffie.
Kees ziet zijn vriend en hij roept hem.
Wij gaan naar onze buren en we geven hun een cadeau.

Joost eet een snoepje en hij vindt het lekker.


Erik krijgt een nieuwe CD en hij vindt hem heel mooi.
Janneke koopt bloemen en ze zet ze in en vaas.

Karin zoekt Tom, maar ze vindt hem niet.


Tom zoekt Karin, maar hij ziet haar niet.
De juffrouw zoekt de kinderen, maar ze ziet hen niet.

Anne eet een koekje, maar ze vindt het niet lekker.


Kees kijkt naar een film, maar hij vindt hem niet leuk.
Erik heeft foto's gemaakt, maar ze zijn mislukt.

Dus:

• In samengestelde zinnen worden vaak verwijswoorden gebruikt.


Ik roep mijn vriend en mijn vriend zwaait naar mij.
Ik roep mijn vriend en hij zwaait naar mij.

Jij ziet Janneke maar Janneke ziet jou niet.


Jij ziet Janneke maar zij ziet jou niet.

Erik roept Bert maar Bert hoort Erik niet.


Erik roept Bert, maar hij hoort hem niet.

Janneke houdt van Bart en Bart houdt van Janneke.


Janneke houdt van Bart en hij houdt van haar.

De moeder roept de kinderen en de kinderen komen naar huis.


De moeder roept de kinderen en zij komen naar huis.

Ik koop een nieuwe trui, maar de trui past mij niet.


Ik koop een nieuwe trui, maar hij past mij niet.

Kees wil broodjes, maar de broodjes zijn uitverkocht.


Kees wil broodjes, maar ze zijn uitverkocht.

Dus:

• In samengestelde zinnen worden vaak verwijswoorden gebruikt.


Joost gaat naar school en dat vindt hij leuk.
Bart krijgt een nieuwe fiets en dat vindt hij fijn.
Wij krijgen zondag visite en dat is heel gezellig.
De kinderen slapen en dat is lekker rustig.

Hij wil op vakantie naar Spanje, maar dat is heel duur.


Ik luister naar harde muziek, maar dat vinden mijn buren niet leuk.
Kees heeft zijn toets slecht gemaakt, maar dat vindt hij niet erg.
Joost wil nog een koekje, maar dat vindt zijn moeder niet goed.

Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar school, want dat is verplicht.
Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar school, omdat dat verplicht is.

Dus:

• In samengestelde zinnen wordt vaak het verwijswoord dat gebruikt.

• Het verwijswoord dat verwijst naar een hele zin.


Jij drinkt koffie en jij eet een broodje.
Jij drinkt koffie en (..) eet een broodje.
Janneke zit op de bank en Janneke kijkt televisie.
Janneke zit op de bank en (..) kijkt televisie.
Bart doet de deur open en hij zet de vuilniszak buiten.
Bart doet de deur open en (..) zet de vuilniszak buiten.
De planten staan in de tuin en ze bloeien mooi.
De planten staan in de tuin en (..) bloeien mooi.

Ik eet geen brood, maar ik drink wel koffie.


Ik eet geen brood, maar (..) drink wel koffie.
Bert luistert nooit naar de radio, maar Bert kijkt wel t.v.
Bert luistert nooit naar de radio, maar (..) kijkt wel t.v.
Joost drinkt graag melk, maar hij lust geen koffie.
Joost drinkt graag melk, maar (..) lust geen koffie.
De snoepjes smaken lekker, maar ze zijn niet gezond.
De snoepjes smaken lekker, maar (..) zijn niet gezond.

Dus:

• Als het subject in beide zinnen hetzelfde is, dan mag het subject van de tweede zin
weggelaten worden.
Tom heeft een fiets en Tom heeft een auto.
Tom heeft een fiets en (..)(..) een auto.
Hij koopt een brood en hij koopt een ons ham.
Hij koopt een brood en (..)(..) een ons ham.
Ik heb een broer en ik heb een zus.
Ik heb een broer en (..)(..) een zus.
Jij bestelt een kop koffie en jij bestelt een broodje.
Jij bestelt een kop koffie en (..)(..) een broodje.

Zij kan niet tekenen, maar zij kan wel mooi zingen.
Zij kan niet tekenen, maar (..)(..) wel mooi zingen.
Hij houdt van lezen, maar hij houdt niet van rekenen.
Hij houdt van lezen, maar (..)(..) niet van rekenen.
Bart eet wel soep, maar hij eet nooit pap.
Bart eet wel soep, maar (..)(..) nooit pap.
Joost drinkt wel melk, maar hij drinkt geen bier.
Joost drinkt wel melk, maar (..)(..) geen bier.

Dus:

• Als het subject en de persoonsvorm in beide zinnen hetzelfde zijn, dan mogen het subject
en de persoonsvorm van de tweede zin weggelaten worden.
1
Samengestelde zinnen (3)
Ik ga naar de dokter, als ik ziek ben.
Wij komen op bezoek, als we tijd hebben.
Hij koopt een nieuwe auto, als hij genoeg geld heeft.
Jij krijgt een cadautje, als je geslaagd bent.
Pak maar een koekje, als je trek hebt.

Dus:

• Het woord 'als' geeft een voorwaarde.


• Het woord 'als' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het woord 'als' en begint met het subject.
• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.

• Voor het woord 'als' staat een komma.


Als hij zijn rijbewijs haalt, koopt hij een auto.
Als ik moe ben, ga ik op de bank liggen.
Als je veel patat eet, word je dik.
Als onze hond een kat ziet, gaat hij blaffen.
Als het regent, neem ik een paraplu mee.

Dus:

• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.


• Als de bijzin vooraan staat, komt achter de bijzin een komma.

• Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm. Na de


persoonsvorm komt het subject.
Ik drink altijd koffie, als ik 's morgens opsta.
Wij gaan altijd wandelen, als we op vakantie zijn.
Je bent klaar met je werk, als het vijf uur is.
Ik geef een groot feest, als ik jarig ben.
Hij kijkt altijd naar het nieuws, als het 20.00 uur is.

Als het Nieuwjaar is, bakt mijn vader oliebollen.


Als het 9.00 uur is, begint de les.
Als het zomer is, wordt het warmer.
Als hij vijftig wordt, krijgt hij een mooi cadeau.
Als ik straks klaar ben, ga ik meteen naar huis.

Dus:

• Het woord 'als' geeft een tijdstip.


• Het woord 'als' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het woord 'als' en begint met het subject.
• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.
• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.

• Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm.


Na de persoonsvorm komt het subject.
Als je honger hebt, moet je een boterham eten.
Als je het koud hebt, moet je een trui aantrekken.
Als je koorts hebt, moet je veel drinken.
Als je weggaat, moet je het licht uitdoen.
Als je opstaat, moet je eerst je tanden poetsen.
Als je ziek bent, moet je naar de dokter.

Als ik jou was, kocht ik die groene trui.

Dus:

• De bijzin met 'als' geeft vaak een advies of een opdracht.


• Vaak begint de advies-zin met de bijzin.
• De bijzin staat achter het woord 'als' en begint met het subject.
• Als de bijzin vooraan staat, begint de gewone zin met de persoonsvorm.
Na de persoonsvorm komt het subject.

• Het subject van de advies-zin is 'je' of 'jullie'


Hij was niet thuis, toen de telefoon ging.
Ik heb hem een kaartje gestuurd, toen hij ziek was.
Iedereen ging naar huis, toen het feest afgelopen was.
Kees heeft mij geholpen, toen mijn auto kapot was.
Ik las veel stripverhalen, toen ik klein was.
De hond kwam meteen, toen zijn baas hem riep.

Toen hij op school kwam, was de les al begonnen.


Toen mijn vader jarig was, vierden wij een groot feest.
Toen ik een toets moest maken, was ik erg nerveus.
Toen mijn vriendin ging trouwen, was het mooi weer.
Toen wij naar Amsterdam gingen, was het erg druk.
Toen mijn oma jong was, waren er geen auto's.

Dus:

• Het woord 'toen' geeft een moment, gebeurtenis of situatie in het verleden.
• Het woord 'toen' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het woord 'toen'

• In de samengestelde zin met 'toen' staan de werkwoorden in de


verleden tijd of in de voltooide tijd.
Hij zoekt een baan, sinds hij zijn diploma heeft.
Ik heb hem niet meer gezien, sinds ik in Amsterdam woon.
Kees ligt in het ziekenhuis, sinds hij met de fiets is gevallen.
Bart woont in dat huis, sinds hij met Janneke is getrouwd.
Ik heb pijn in mijn maag, sinds ik die zure melk heb gedronken.

Sinds de baby wakker is, speelt hij met zijn beer.


Sinds hij zijn rijbewijs heeft, rijdt hij elke dag naar Rotterdam.
Sinds Joost kan lezen, leest hij elke dag een boek.
Sinds de tas van de oude dame is gestolen, durft ze niet meer alleen op straat.
Sinds Melvin bij zijn oom woont, gaat hij naar een tekencursus.

Dus:

• Het woord 'sinds' betekent : vanaf de tijd dat.


• Het woord 'sinds' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).

• De bijzin staat achter het woord 'sinds'


Karin luistert naar de radio, terwijl ze soep kookt.
De patient moet even wachten, terwijl de dokter een recept schrijft.
Joost pakt zijn cadeautje uit, terwijl zijn vriendjes voor hem zingen.
Bart leest een boek, terwijl Janneke televisie kijkt.
Karin werkt in de winkel, terwijl Tom de folders bezorgt.

Terwijl ik eten kook, doet mijn vriend de afwas.


Terwijl hij onder de douche staat, zingt hij een liedje.
Terwijl Joost op school is, kan zijn moeder boodschappen doen.
Terwijl het publiek klapt, buigen de artiesten.
Terwijl het buiten regent, spelen we binnen een spelletje.

Dus:

• Het woord 'terwijl' betekent : op dezelfde tijd.


• Het woord 'terwijl' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).

• De bijzin staat achter het woord 'terwijl'


1

Scheidbare werkwoorden
Aandoen: Melvin doet het licht aan.
Aankomen: De trein komt om elf uur aan.

Afdrogen: Anne droogt de vaat af.


Afrekenen: De klant rekent de boodschappen af.

Doorgeven: Geef jij de suiker even door?


Doorwerken: Tom werkt de hele avond door.

Inbreken: De dief breekt in.


Inhalen: Onze auto haalt een andere auto in.

Meebrengen: Mijn oom brengt altijd bloemen mee.


Meenemen: Neem je ook appels mee?

Ophalen: Melvin haalt zijn oom op.


Opscheppen: Karin schept de soep op.

Dus:

• Scheidbare werkwoorden beginnen meestal met een voorzetsel.


• Bij het scheidbare werkwoord in de persoonsvorm staat het voorzetsel apart.

• Het voorzetsel staat meestal achteraan in de zin.


Aanbranden: Gisteren brandden de aardappels aan.
Afbranden: Dat huis brandde helemaal af.
Bijwonen: Marion woonde de vergadering bij.
Indelen: De juffrouw deelde de groepen in.
Natellen: Tom telde het geld in de kassa na.
Opruimen: Anne ruimde haar kamer op.
Opbellen: Bart belde zijn moeder op.
Uitdelen: Joost deelde snoepjes uit.

Afwassen: Janneke waste de borden af.


Doorslikken: Tom slikte de medicijnenen door.
Inklappen: De economie klapte helemaal in.
Meemaken: Wij maakten dat feest mee.
Oprichten: Hij richtte een nieuwe partij op.
Overkoken: De soep kookte over.
Toelachen: De clown lachtte de kinderen toe.
Uitbarsten: Het kind barstte in huilen uit.

Dus:

• Scheidbare werkwoorden beginnen meestal met een voorzetsel.


• Bij het scheidbare werkwoord in de persoonsvorm
(verleden tijd) staat het voorzetsel apart.

• Het voorzetsel staat meestal achteraan in de zin.


Aanbieden: Hij bood mij een sigaret aan.
Afgeven: Tom gaf de boodschappen af.
Bijhouden: De atleet hield het tempo niet bij.
Doorgeven: Hij gaf mij de boodschap door.
Inlopen: De cursist liep zijn achterstand snel in.
Meezitten: Het zat hem allemaal niet mee.
Nakijken: De docent keek de toetsen na.
Omkijken: De jongen keek niet meer om.
Ophangen: Ik hing mijn jas op.
Oversteken: Het kind stak de weg over.
Toespreken: De president sprak de vergadering toe.
Uitvallen: Gisteren vielen de lessen uit.
Dus:

• Scheidbare werkwoorden beginnen meestal met een voorzetsel.


• Bij het scheidbare werkwoord in de persoonsvorm
(verleden tijd) staat het voorzetsel apart.
• Het voorzetsel staat meestal achteraan in de zin.
• Vaak is de vorm van het werkwoord in de verleden tijd onregelmatig.

• Kijk bij twijfel in uw woordenboek.


Aanvragen: Wij hebben subsidie aangevraagd.
Aanzetten: Heb jij de televisie aangezet?
Afbetalen: Hij heeft zijn lening afbetaald.
Afmaken: Kees heeft zijn studie niet afgemaakt.
Bijleggen. Zij hebben eindelijk die ruzie bijgelegd.
Doorslikken: Heeft hij die pillen doorgeslikt?
Inzamelen: Voor dat doel is veel geld ingezameld.
Oprichten: Wij hebben een club opgericht.

Aantrekken: Joost heeft zijn kleren aangetrokken.


Afwijzen: Zijn verzoek is afgewezen.
Doortrekken: Hij heeft het toilet doorgetrokken.
Meenemen: Bart heeft een cadeautje meegenomen.
Nadenken: Heb jij al over dat plan nagedacht?
Omlopen: Wij hebben een heel eind omgelopen.
Opschrijven: Ik heb alles opgeschreven.
Overnemen: Zij hebben dat bedrijf overgenomen.

Dus:

• Het scheidbare werkwoord in de voltooide tijd begint met het voorzetsel.


• Het scheidbare werkwoord in de voltooide tijd
staat direct achter het voorzetsel.
• Vaak is de vorm van het werkwoord in de verleden tijd onregelmatig.

• Kijk bij twijfel in uw woordenboek.


Mag ik u een koekje aanbieden?
Ik kan die herrie niet meer aanhoren.
Ik moet je voorstel afslaan.
Je mag een telefoongesprek niet afluisteren.
Hij moet die vergadering bijwonen.
Kun jij de goede antwoorden invullen?
Tom gaat het geld natellen.
Hij komt zijn oom ophalen.
Laat die herrie alsjeblief ophouden.
Ik ga mijn vriendin in het ziekenhuis opzoeken.
Karin laat de melk overkoken.
Marion wil deze week niet overwerken.
De burgemeester komt de onderscheiding uitreiken.
Ik wil mijn oom op het station uitzwaaien.

Dus:

• De hulpwerkwoorden willen - mogen - kunnen - moeten - laten


- gaan - komen worden met een infinitief (hele werkwoord) gebruikt.
Joost blijft over op school.
De dief breekt in in de winkel van Tom.
Hij neemt zijn boek mee naar de klas.
Wij kloppen aan bij de buren.
Hij levert het pakje of op het postkantoor.
Bart meldt zijn dochter aan bij de school.

Joost is overgebleven op school.


De dief heeft ingebroken in de winkel van Tom.
Hij heeft zijn boek meegenomen naar de klas.
Wij hebben aangeklopt bij de buren.
Hij heeft het pakje afgeleverd op het postkantoor.
Bart heeft zijn dochter aangemeld bij de school.

Kees mag niet afkijken bij zijn buurman.


Melvin komt inwonen bij zijn oom.
Kees wil niet nablijven op school.
Je kunt je omkleden in de slaapkamer.
Tom gaat zijn auto ophalen bij de garage.
Ik moet overstappen op het station.

Dus:

• De bepaling van plaats staat vaak achteraan in de zin.


Klaarmaken: Karin maakt het eten klaar.
Karin heeft het eten klaargemaakt.
Karin gaat het eten klaarmaken.

Klaarzetten: De conciërge zet de stoelen klaar.


De man heeft de stoelen klaargezet.
Hij moet de stoelen klaarzetten.

Schoonmaken: Tom maakt de winkel schoon.


Hij heeft de winkel schoongemaakt.
Tom wil de winkel schoonmaken.

Terugbellen: Hij belt zjin vriend terug.


Hij heeft zijn vriend teruggebeld.
Hij laat zijn vriend terugbellen.
Weggaan: Wij gaan om twaalf uur weg.
Wij zijn om twaalf uur weggegaan.
Wij willen om twaalf uur weggaan.
aanbieden aanpoten
aanbranden aanpraten
aanbreken aanprijzen
aanbrengen aanraden
aandoen aanraken
aandringen aanreiken
aangeven aanrijden
aanhalen aanroeren
aanhangen aanschaffen
aanhoren aanschieten
aanhouden aanslaan
aankijken aansluiten
aankleden aansmeren
aanklikken aansnijden
aankloppen aanspreken
aankomen aansteken
aankondigen aanstellen
aankunnen aanstrepen
aanleggen aantreffen
aanlopen aantrekken
aanmaken aanvallen
aanmanen aanvechten
aanmelden aanvoelen
aanmerken aanvragen
aanmoedigen aanwijzen
aannemen aanzetten
aanpakken aanzien
aanpassen
achterblijven afkorten
achterlaten afkraken
achterstellen afleggen
afbeelden afleiden
afbetalen afleren
afblijven afleveren
afbouwen aflopen
afbranden aflossen
afbreken afluisteren
afbrengen afmaken
afdanken afnemen
afdingen afpakken
afdraaien afpersen
afdragen afraden
afdrijven afrekenen
afdrogen afruimen
afdrukken afschaffen
afdwalen afschrijven
afdwingen afschrikken
afgaan afslaan
afgeven afsluiten
afhaken afspreken
afhandelen afstappen
afhangen aftellen
afhouden aftrekken
afkappen afvallen
afkeuren afwassen
afkijken afzakken
afkoelen
afkomen
afkopen

bijbenen
bijblijven
bijbrengen
bijdragen
bijhouden
bijkomen
bijleggen
bijpassen
bijspringen
bijstellen
bijtanken
bijwonen
binnendringen
binnenkomen
buitenzetten

doorbijten doorzakken
doorbreken doorzetten
doorbrengen
doordraaien
doordraven
doordrijven
doordringen
doordrukken
doorgaan
doorgeven
doorhebben
doorkomen
doorleven
doorlichten
doormaken
doornemen
doorprikken
doorslaan
doorslikken
doorspelen
doorstrepen
doorstromen
doortrekken
doorvoeren
doorwerken
doorzagen

inbreken inruilen
inbrengen inruimen
indelen inschakelen
indienen inschrijven
inenten inslaan
ingaan inslapen
ingooien inslikken
ingrijpen inspannen
inhaken inspelen
inhalen instaan
inhouden instemmen
inklappen instoppen
inkopen instorten
inkrimpen intrekken
inlassen invallen
inlaten invoeren
inleggen invriezen
inleiden invullen
inleven inwerken
inleveren inwonen
inlichten inzamelen
inlopen inzenden
inmaken
innemen
inpakken
inpassen
inpikken
inrichten

meebrengen
meedelen
meegaan
meegeven
meekomen
meeleven
meemaken
meenemen
meepraten
meeslepen
meetellen
meevallen
meewerken
meezitten

nablijven
nabootsen
nadenken
nadoen
nagaan
nakijken
nakomen
nalaten
naleven
napraten
naslaan
naspeuren
nasporen
natellen
neerhalen
neerleggen
neerzetten

omdraaien
omgaan
omkeren
omkijken
omkleden
omkomen
omleiden
omlopen
ompraten
omrekenen
omroepen
omruilen
omscholen
omslaan
omspringen
omzetten
omzien
omzwaaien
opbellen opleiden
opbergen opletten
opblazen opleveren
opbouwen oplichten
opbrengen oplossen
opdoen opluchten
opdragen opmaken
opdringen opmerken
opeisen opnemen
opfrissen oppassen
ophalen oprapen
ophangen oprichten
opheffen oproepen
ophelderen oprollen
ophemelen opruimen
ophoepelen opscheppen
ophouden opschrijven
opjagen opschuiven
opkijken opslaan
opklaren opstaan
opkloppen opstappen
opknappen opstellen
opkomen optreden
opkopen optrekken
opkrassen opvangen
opkroppen opvoeden
oplaaien opzeggen
opleggen opzoeken
overblijven
overdoen
overgaan
overgeven
overhouden
overkoken
overkomen
overlopen
overnemen
overplaatsen
overschakelen
overslaan
overstappen
oversteken
overstromen
overwerken

toebrengen
toedekken
toedienen
toegeven
toejuichen
toekennen
toelachen
toelaten
toelichten
toenemen
toepassen
toeschrijven
toespelen
toespreken
toestaan
toestemmen
toestoppen
toetakelen
toevoegen
toewijzen
toezeggen
toezien

uitademen uitnodigen
uitbarsten uitpakken
uitblazen uitproberen
uitbreiden uitreiken
uitbreken uitrekenen
uitbrengen uitroepen
uitdelen uitrusten
uitdoen uitschakelen
uitdraaien uitscheiden
uitdrogen uitschelden
uitdrukken uitslaan
uitgaan uitslapen
uitgeven uitsparen
uitglijden uitspreken
uithalen uitstappen
uithangen uitsteken
uithollen uitstellen
uithouden uittrekken
uithuilen uitvallen
uitkeren uitvinden
uitkijken uitvoeren
uitkleden uitwijzen
uitkloppen uitwisselen
uitkomen uitzenden
uitlaten uitzetten
uitleggen uitzien
uitlopen uitzitten
uitmaken uitzoeken

voordoen
voorlezen
voorlichten
voorschieten
voorschrijven
voorschotelen
voorsorteren
voorstellen
dichtdoen weggaan
dichtmaken weggeven
weggooien
klaarmaken wegleggen
klaarspelen weglopen
klaarstaan wegzetten
klaarzetten

opendoen
openmaken

schoonmaken

terugbellen
terugbrengen
terugkomen
teruglopen
terugslaan
terugvallen
terugtrekken
breken houden
aanbreken aanhouden
afbreken afhouden
doorbreken bijhouden
inhouden
inbreken ophouden
opbreken overhouden
uitbreken uithouden

geven kijken
aangeven aankijken
afgeven afkijken
doorgeven doorkijken
ingeven inkijken
meegeven meekijken
nageven nakijken
opgeven omkijken
overgeven
toegeven opkijken
uitgeven overkijken
toekijken
uitkijken
komen lopen
afkomen aanlopen
bijkomen aflopen
doorkomen doorlopen
inlopen
meekomen meelopen
nakomen nalopen
omkomen omlopen
opkomen oplopen
overkomen overlopen
toekomen toelopen
uitkomen uitlopen

leggen maken
aanleggen aanmaken
afleggen afmaken
bijleggen bijmaken
inleggen doormaken
opleggen inmaken
overleggen meemaken
toeleggen namaken
uitleggen opmaken
overmaken
uitmaken
nemen spreken
aannemen aanspreken
afnemen afspreken
doornemen doorspreken
innemen inspreken
meenemen naspreken
opnemen toespreken
overnemen uitspreken
toenemen

rekenen
aanrekenen
afrekenen
inrekenen
meerekenen
narekenen
omrekenen
toerekenen
uitrekenen
1
Werkwoorden die beginnen met:
be- er- ge- her- ont- ver-
Beantwoorden:
Hij beantwoordt de vraag.
Hij beantwoordde de vraag.
Hij heeft de vraag beantwoord.

Erkennen:
Ik erken mijn fout.
Ik erkende mijn fout.
Ik heb mijn fout erkend.

Gebruiken:
Wij gebruiken een schaar.
Wij gebruikten een schaar.
Wij hebben een schaar gebruikt.

Herstellen:
Hij herstelt van zijn ziekte.
Hij herstelde van zijn ziekte.
Hij is van zijn ziekte hersteld.
Onthullen:
De burgemeester onthult een beeld.
De burgemeester onthulde een beeld.
De burgemeester heeft een beeld onthuld.

Verdelen:
Janneke verdeelt de taart.
Janneke verdeelde de taart.
Janneke heeft de taart verdeeld.

Dus:

• de voltooide tijd van werkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, her- ,ont-, ver-, wordt
gevormd zonder 'ge-'.
Bekijken:
Hij bekijkt het schilderij.
Hij bekeek het schilderij.
Hij heeft het schilderij bekeken.

Ervaren:
Hij ervaart de gebeurtenis.
Hij ervaarde (ervoer) de gebeurtenis.
Hij heeft de gebeurtenis ervaren.

Genezen:
De dokter geneest de patient.
De dokter genas de patient.
De dokter heeft de patient genezen.

Herdenken:
Wij herdenken de slachtoffers.
Wij herdachten de slachtoffers.
Wij hebben de slachtoffers herdacht.
beantwoorden
bedenken
1

Onbepaalde woorden
Men klaagt over de belasting.
Men praat over het weer.
Men kijkt 's avonds televisie.
Men rijdt te hard in de stad.
Men doet op zaterdag boodschappen.
Men zegt het.

Klaagt men over het weer?


Kan men de weg niet vinden?

Dus:

• 'Men' betekent: onbekende mensen.


• 'Men' is het onderwerp (subject).

• De persoonsvorm staat in het enkelvoud.


Het is mooi weer.
Het regent.
Het is koud.
Het sneeuwt.
Het waait.

In Spanje is het altijd warm.


In Oostenrijk sneeuwt het.

Dus:

• 'Het' staat in zinnen over het weer.


• 'Het' is onderwerp (subject).
• In deze zinnen heeft 'het' geen betekenis.

Let op:
Heb je het koud?
Nee, ik heb het warm.
Iemand heeft alle koekjes opgegeten.
Heb jij iemand gezien?
Nee, ik heb niemand gezien.

Heeft iemand die inbreker gezien?


Nee, niemand heeft hem gezien.

Iemand heeft die vaas gebroken, maar niemand weet wie het heeft gedaan.

Dus:

• 'Iemand' betekent: een onbekende persoon.


• 'Niemand' betekent: geen enkele persoon.

• 'Iemand' en 'Niemand' zijn subject of object.


Heb jij iets gezien?
Nee, ik heb niets gezien.

Heeft hij iets gehoord?


Nee, hij heeft niets gehoord.

Heb jij iets gegeten?


Nee, ik heb niets gegeten.

Heeft zij iets gekocht in die winkel?


Nee, zij heeft niets gekocht in die winkel.

Dus:

• 'Iets' betekent: een onbekend 'ding' , geluid, onbekende situatie/gebeurtenis.


• 'Niets' betekent: geen enkel 'ding', geluid,
geen enkele situatie/gebeurtenis.

• 'Iets' en 'Niets' zijn object.


Heb jij ooit lamsvlees gegeten?
Nee, ik heb nog nooit lamsvlees gegeten.

Heb jij in Nederland ooit een slang gezien?


Nee, ik heb in Nederland nog nooit een slang gezien.

Heb jij ooit geskied?


Nee, ik heb nog nooit geskied.

Ooit koopt hij een nieuwe auto, maar hij heeft nooit geld genoeg.

Dat mag je nooit meer doen!

Dus:

• 'Ooit' betekent: op een onbekende tijd.

• 'Nooit' betekent: op geen enkele tijd.


Heb jij Bart ergens gezien?
Nee, ik heb hem nergens gezien.

Gaat hij ergens heen?


Nee, hij gaat nergens naartoe.

Ik heb ergens mijn pen neergelegd, maar ik kan hem nergens meer vinden.
Ik heb jouw pen ergens gezien, maar ik zie hem nu nergens meer.

Ergens staat nog wel een pak suiker, maar ik zie het nergens.

Dus:

• 'Ergens' betekent: op een onbekende plaats.

• 'Nergens' betekent: op geen enkele plaats.


1
Het indirect object
Ik schrijf mijn vriend een brief.
Hij geeft zijn vrouw een bos bloemen.
Jij stuurt jouw vader een kaart.
Hij brengt zijn oma een mand fruit.

Hij geeft mij een cadeautje.


Ik betaal jou het geld.
Ik vertel haar een verhaal.
Ik stuur hem een brief.

Zij geeft ons een kilo tomaten


Ik verkoop jullie een nieuwe auto.
Hij stuurt hun een uitnodiging.

Dus:

• Het indirect object staat achter de persoonsvorm en voor het direct object.
Ik schrijf Bart een brief.
Ik schrijf hem een brief.
Ik schrijf een brief aan Bart.
Ik schrijf een brief aan hem.

Hij geeft zijn vrouw een bos bloemen.


Hij geeft haar een bos bloemen.
Hij geeft een bos bloemen aan zijn vrouw.
Hij geeft een bos bloemen aan haar.

Zij geeft het katje een schaaltje melk.


Zij geeft het een schaaltje melk.
Zij geeft een schaaltje melk aan het katje.

Dus:

• De - woorden:
'Hem' verwijst naar een man.
'Haar' verwijst naar een vrouw.

• Het - woorden:
'Het' verwijst naar een het - woord.
'Het' staat nooit achter een voorzetsel.
Hij geeft de klanten een kilo tomaten.
Hij geeft hun een kilo tomaten.
Hij geeft een kilo tomaten aan de klanten.
Hij geeft een kilo tomaten aan hen.

Zij geeft de planten water.


Zij geeft ze water.
Zij geeft water aan de planten.
Dus:

• 'Hun / Hen' verwijst naar personen.


• Achter een voorzetsel staat altijd 'hen'
• 'Ze' verwijst naar woorden in het meervoud die geen personen zijn.

• 'Ze' staat nooit achter een voorzetsel.


Komt hij vanavond?
Ik weet het niet.
Ik geloof het wel.

Daar is een ongeluk gebeurd.


Ik heb het gezien.
Ik heb het gehoord.

Hij geeft een feest, maar hij heeft mij niet uitgenodigd.
Ik vind het niet leuk.

Hij heeft zijn rijbewijs gehaald.


Het is niet waar!
Is het echt waar?

Zal ik je morgen even bellen?


Ja, het is goed.
Het is leuk.

Dus:

• Het verwijswoord 'het' verwijst vaak naar een hele zin.


1

Samengestelde zinnen (4)


Ik zeg dat het mooi weer is.
Ik denk dat hij ziek is.
Jij weet dat je morgen een afspraak hebt.
Zij beweert dat ze altijd haar huiswerk maakt.
Hij vindt dat hij een mooie auto heeft.
Wij hopen dat we de toets goed maken.
Ik begrijp dat je wat later komt.

Tom hoort dat Karin hem roept.


Marion ziet dat de koffie op is.
Bart voelt dat het in de kamer tocht.
Anne proeft dat de soep zout is.
Ik ruik dat het hier stinkt.
Karin merkt dat Tom nerveus is.

Dus:

• Het woord 'dat' geeft een uitspraak/mening of een ervaring.


• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm.
• De bijzin staat achter het woord 'dat' en begint met het subject.

• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


Ik zeg dat zij mooi heeft gezongen.
Ik denk dat ik mijn tas heb vergeten.
Jij weet dat je fiets is gestolen.
Zij beweert dat ze haar huiswerk heeft gemaakt.
Hij vindt dat hij een mooie auto heeft gekocht.
Wij hopen dat jullie een fijne vakantie hebben gehad.
Ik begrijp dat je de bus hebt gemist.

Hij zegt dat hij morgen wil komen.


Ik denk dat we op tijd moeten gaan.
Hij weet dat je die toets moet maken.
Tom beweert dat hij goed kan tekenen.
Bart vindt dat Maxima koningin moet worden.
Ik hoop dat je die televisie snel laat repareren.
Ik begrijp dat je gisteren niet kon komen.

Dus:

• Het woord 'dat' geeft een uitspraak/mening.


• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm.
• De bijzin staat achter het woord 'dat' en begint met het subject.

• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


Tom hoort dat Melvin hem heeft gebeld.
Marion ziet dat de theepot is gevallen.
Bart voelt dat het kouder is geworden.
Anne proeft dat Karin lekker heeft gekookt.
Ik ruik dat de melk zuur is geworden.
Karin merkt dat Anne de brief heeft gepakt.

Joost hoort dat hij een toets moet maken.


Marion ziet dat Melvin boven de winkel komt wonen.
Bart voelt dat het lente gaat worden.
Anne proeft dat ze meer suiker in de thee moet doen.
Ik ruik dat jij lekker kunt koken.
Karin merkt dat mevrouw Droog veel koffie wil kopen.

Dus:

• Het woord 'dat' geeft een ervaring.


• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm.
• De bijzin staat achter het woord 'dat' en begint met het subject.

• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


Ik zeg niet, dat het mooi weer is.
Ik denk niet, dat hij nog komt.
Jij weet niet, dat je fiets is gestolen.
Tom beweert niet, dat hij goed kan tekenen.
Hij vindt niet, dat hij een mooie auto heeft.
Ik hoop niet, dat je dit boek al hebt gelezen.
Ik begrijp niet, dat je gisteren niet kon komen.

Tom hoort niet, dat Karin hem roept.


De vrouw ziet niet, dat het kind is gevallen.
Bart voelt niet, dat het lente gaat worden.
Anne proeft niet, dat het brood oud is.
Bart ruikt niet, dat Janneke appeltaart heeft gebakken.
Karin merkt niet, dat een dief haar tas wil pakken.

Dus:

• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm - niet.

• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


Ik heb gezegd, dat het mooi weer is.
Ik heb niet gezegd, dat het morgen zal regenen.
Tom heeft beweerd, dat hij goed kan tekenen.
Zij heeft niet beweerd, dat ze haar toets heeft gemaakt.
Ik heb begrepen, dat je gisteren niet kon komen.
Hij heeft niet begrepen, dat zij boos was.

Tom heeft gehoord, dat Karin hem roept


De vrouw heeft niet gezien, dat het kind is gevallen.
Bart heeft gevoeld, dat het lente gaat worden.
Ik heb niet gevoeld, dat het koud is.
Anne heeft geproefd, dat de koffie sterk is.
Anne heeft niet geproefd, dat de melk zuur is.
Bart heeft geroken, dat Janneke taart heeft gebakken.
Hij heeft niet geroken, dat het hier stinkt.
Karin heeft gemerkt, dat Tom nerveus is.
Zij heeft niet gemerkt, dat een dief haar tas wil pakken.

Dus:

• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm -
(niet) - voltooid deelwoord.

• In de bijzin komen persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


Ik vraag of hij op bezoek komt.
Ik vraag of jullie al hebben gegeten.
Hij vraagt of wij blijven eten.

Ik twijfel of de trein op tijd komt.


Ik twijfel of ik het goede antwoord heb gegeven.
Hij twijfelt of hij naar dat feest wil gaan.

Jij aarzelt of je koffie of thee wilt.


Ik aarzel of ik genoeg brood heb gekocht.
Hij aarzelt of hij die trui moet kopen.

Ik weet niet of ik kom.


Anne weet niet of ze haar toets goed heeft gemaakt.
Hij weet niet of zij met hem wil dansen.

Dus:

• Het woord 'of' geeft een onzekerheid.


• Het woord 'of' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm.
• De bijzin staat achter het woord 'of' en begint met het subject.
• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.
Ik sta erop, dat jullie blijven eten.
Ik weet zeker, dat hij morgen komt.
Ik ben ervan overtuigd, dat hij gelijk heeft.
Denk eraan, dat je het licht uitdoet!
Ik ben bang, dat het dadelijk gaat regenen.

Ik vraag me af, of ik wel genoeg melk in huis heb.


Ik weet niet zeker, of het morgen mooi weer is.
Ik weet (zeker) dat hij ziek is.
Jij weet (zeker) dat hij komt.

Weet jij (zeker) dat hij ziek is?


Weet jij (zeker) dat hij morgen komt?

Weet jij of hij ziek is?


Nee, dat weet ik niet (zeker).

Weet jij of hij morgen komt?


Nee, dat weet ik niet (zeker).

Jij weet niet, dat we vanavond rijst met kip eten.


Maar dat is wel zeker.

Ik weet niet, dat hij mij gebeld heeft.


Maar dat is wel zeker.

Ik weet niet (zeker) of ik tijd heb.


Hij weet niet (zeker) of hij vanavond naar zijn vrienden gaat.

Dus:

• Het woord 'dat' geeft een zekerheid.

• Het woord 'of ' geeft een onzekerheid.


Ik weet niet wie hij is.
Ik vraag wie dat gedaan heeft?
Ik hoor niet wat hij zegt.
Vraag jij wat Kees wil drinken.

Weet jij hoe zij heet?


Ik vraag hoe laat de les begint.
Vraag jij hoeveel die tomaten kosten?
Zij vraagt wanneer het vakantie is.
Weet jij wanneer je vriendin uit het ziekenhuis komt?
Weet jij waar hij woont?
Hij vraagt waar zijn schoenen zijn.
Hij weet niet waarom hij boos is.
Ik begrijp niet waarom zij niet komt?
Weet jij welke schoenen van Joost zijn?
Hij vraagt welk boek zij mooi vindt.

Dus:

• Het vraagwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm (niet).
• De bijzin staat achter het vraagwoord en begint met het subject.

• In de bijzin komen de persoonsvorm en de andere werkwoorden achteraan.


1

Werkwoorden met een vast voorzetsel


Schrijven aan:
Ik schrijf een brief aan mijn vader

Houden van:
Hij houdt veel van zijn vrouw.

Feliciteren met:
Gefeliciteerd met je verjaardag!

Trakteren op:
Joost trakteert op cake.

Winnen van:
Ajax wint deze wedstrijd van Feijenoord.

Luisteren naar:
Hij luistert naar een mooi concert.

Kijken naar:
Hij kijkt naar de televisie.

Dus:

• Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel.

• Het vaste voorzetsel staat voor een substantief of substantief-groep. (zelfstandig


naamwoord-groep.)
Afrekenen met:
De ober rekent met de klant af.
De ober rekent af met de klant.

Opkomen voor:
Hij komt voor zijn vriend op.
Hij komt op voor zijn vriend.

Uitkijken naar:
Wij kijken naar de vakantie uit.
Wij kijken uit naar de vakantie.

Uitkomen op:
Deze straat komt op het stationsplein uit.
Deze straat komt uit op het stationsplein.

Dus:

• Samengestelde werkwoorden hebben soms een vast voorzetsel.


• Het vaste voorzetsel staat voor een substantief-groep.

• De substantiefgroep staat voor of achter het voorzetsel van het samengestelde werkwoord.
Joost kijkt naar de televisie.
Hij kijkt ernaar.
Joost kijkt vaak naar de televisie.
Hij kijkt er vaak naar.

Wij lachen om zijn grappen.


Wij lachen erom.
Wij lachen nooit om zijn grappen.
Wij lachen er nooit om.

Nederlanders praten over het weer.


Zij praten erover.
Nederlanders praten altijd over het weer.
Zij praten er altijd over.

Wij zien uit naar jullie bezoek.


Wij zien ernaar uit.
Wij zien met veel genoegen uit naar jullie bezoek.
Wij zien er met veel genoegen naar uit.

Dus:

• De substantiefgroep kan worden vervangen door het woordje ‘er’.


• 'Er' staat achter het werkwoord.

• Als het voorzetsel direct achter het woordje ‘er’ staat, wordt ‘er’ + voorzetsel één woord.
abonneren op eindigen met
antwoorden op eindigen op

baseren op
beantwoorden aan feliciteren met
beginnen aan
beginnen met geloven in
behoren tot genieten van
besluiten tot geven aan
bestaan uit geven om
betrappen op gluren naar
bevrijden van grenzen aan
bezuinigen op
bidden tot
hechten aan
condoleren met herinneren aan
concluderen uit hopen op
houden van
danken voor huilen om
delen door hunkeren naar
delen in
denken aan informeren naar
denken om
denken over kampen met
dienen tot kijken naar
dwingen tot
lachen om scheiden van
lenen aan schelden op
lijden aan schieten op
lijden onder schrikken van
lijken op slaan op
luisteren naar slagen in
slagen voor
mankeren aan smachten naar
noodzaken tot smaken naar
smeken om
onderwerpen aan snakken naar
ontbreken aan solliciteren naar
ontkomen aan spotten met
ontsnappen aan staren naar
overtuigen van stemmen op
sterven aan
passen bij steunen op
passen op stikken in
profiteren van stoppen met
streven naar
raden naar
reageren op tracteren op
redden van treuren om
rekenen op trouwen met
ruiken naar twijfelen aan
wedden op
vechten met wennen aan
vechten tegen wijken voor
wijten aan
verdenken van wijzen naar
vergelijken met wijzen op
verlangen naar winnen van
verleiden tot worstelen met
verliezen van
verlossen van zoeken naar
veroordelen tot zorgen voor
verschillen van zuiveren van
vertrouwen op zweren bij
vervaardigen uit zwichten voor
vervreemden van
verwijzen naar
verzoeken om
volharden in
volstaan met
voorzien in
voorzien van
waarschuwen voor
wachten op
waken over

aandringen op toevoegen aan


afbrengen van toezien op
afgaan op
afhangen van uitbarsten in
afhelpen van uitgaan van
afkomen op uitkomen op
afleiden uit uitzien naar
ingaan op
instaan voor
meedingen naar
meedoen met
onderdoen voor
ophouden met
opkomen voor
opmaken uit
opwegen tegen
overgaan tot
overgaan in
overhalen om
1

De voltooide tijd
Ik ben gevallen.
Hij is geslaagd voor zijn examen.
Deze trui is gekrompen.
Jij bent te laat in de les gekomen.
De les is al begonnen.
Wij zijn op de fiets naar school gegaan.
Hij is vroeg opgestaan.
Tom is ziek geworden.
Wat is er gebeurd?
Wij zijn een uurtje bij hen gebleven.
Het beslag is goed gerezen.

Dus:

• De voltooide tijd van een aantal werkwoorden wordt gevormd met ‘zijn’.
• U vindt bij ‘E’ een lijst met deze werkwoorden.

• Kijk bij twijfel in uw woordenboek.


Ik heb een heel eind gelopen.
Wij zijn naar de stad gelopen.

Wij hebben een uur gefietst.


Wij zijn naar Breda gefietst.

Hij heeft gisteren in zijn auto gereden.


Hij is gisteren naar Rotterdam gereden.

Zij hebben zes uur gevlogen.


Zij zijn van Amsterdam naar Rome gevlogen.

Wij hebben in de zomer vaak op het meer gevaren.


We zijn ook een keer naar Gorinchem gevaren.

Dus:

• De voltooide tijd van werkwoorden van beweging wordt gevormd met ‘hebben’.

• De voltooide tijd van werkwoorden van beweging wordt gevormd met ‘zijn’ als er een
richting of bestemming wordt genoemd. (naar – bepaling)
Vergeten:
Ik heb mijn boek vergeten.
Hij heeft zijn jas vergeten.
Zij hebben hun spullen vergeten.

Ik ben zijn naam vergeten.


Zij is haar pincode vergeten.
Zij zijn die oude liedjes vergeten.

Verliezen:
Ik heb die weddenschap verloren.
De politicus heeft het debat verloren.
Zij hebben die wedstrijd verloren.

Ik ben mijn fietssleutel verloren.


Zij is haar portemonnaie verloren.
Wij zijn onze handschoenen verloren.

Dus:

• Spullen vergeten: hebben


• Uit het hoofd vergeten: zijn
• Competitie verliezen: hebben
• Spullen verliezen: zijn

• Het verschil tussen het gebruik van ‘hebben’ en ‘zijn’ bij de werkwoorden vergeten en
verliezen is in de spreektaal onbelangrijk.
Ik ben geboren.
De baby is geboren.
De kinderen zijn geboren.

Bart trouwt met Janneke.


Bart is getrouwd met Janneke.
Bart en Janneke zijn getrouwd.

Rik en Elise scheiden.


Rik is gescheiden.
Rik en Elise zijn gescheiden.

De soldaat sterft aan zijn verwondingen.


De soldaat is gestorven.
De soldaten zijn gestorven.

De patient overlijdt aan zijn ziekte.


De patient is overleden.
De patienten zijn overleden.

Dus:

• De voltooide deelwoorden van trouwen, scheiden, overlijden en sterven worden gevormd


met het werkwoord ‘zijn’.

• ‘geboren‘ wordt alleen gebruikt als voltooid deelwoord en gevormd met ‘zijn’.
barsten / is geboren
beginnen trouwen / is getrouwd
bevallen scheiden / is gescheiden
bezwijken sterven / is gestorven
blijken overlijden / is overleden
blijven
eindigen
gaan
gebeuren
komen
krimpen
ontwaken
opstaan
rijzen
slagen
stijgen
vallen
verdwijnen
vertrekken
worden
zijn
duiken
fietsen
glijden
klimmen
kruipen
lopen
rijden
schaatsen
schieten
schuiven
skien
sluipen
springen
varen
vliegen
zwemmen
vergeten
verliezen
1

Het werkwoord ‘laten’


Laat dat.
Laat maar.
Laat maar staan.
Laat de deur maar open.
Laat die spullen maar liggen.
Laat hem maar met rust.
Laat haar maar slapen.
Laat hem maar gaan.

Dus:

• Het werkwoord 'laten' staat vaak in de gebiedende wijs.(imperatief)

• Het werkwoord laten betekent in deze zinnen: niets doen.


Hij laat de foto's zien.
Ik laat mijn mening horen.
Jij laat ons schrikken.
Hij laat het dak repararen.

Wij laten onze foto's ontwikkelen.


Zij laat haar haren verven.
Jullie laten je huis opknappen.

Dus:

• Het hulpwerkwoord 'laten' wordt met een infinitief (het hele werkwoord) gebruikt.

• Het werkwoord 'laten' betekent in deze zinnen: doen / veroorzaken.


Hij laat zijn paraplu staan.
Zij laat haar koffie koud worden.
De kinderen laten hun aardappelen staan.
Hij laat zijn rommel overal liggen.
Ik laat de afwas staan.
Hij laat zijn vrouw een uurtje uitslapen.

Dus:

• Het hulpwerkwoord 'laten' wordt met een infinitief (het hele werkwoord) gebruikt.

• Het werkwoord 'laten' betekent in deze zinnen: iets nalaten / iets niet doen.
Hij laat de foto's zien.
Hij wil de foto's laten zien.

Jij laat de afwas staan


Jij mag de afwas laten staan.

Ik laat mijn mening horen.


Ik moet mijn mening laten horen.

Ik laat je niet gaan.


Ik kan je niet laten gaan

Dus:

• Het werkwoord 'laten' wordt vaak gecombineerd met de hulpwerkwoorden 'willen', 'mogen',
'moeten', 'kunnen'.
• Alleen een hulpwerkwoord krijgt de persoonsvorm.

• Het werkwoord laten krijgt de vorm van de infinitief.


Hij heeft de foto's laten zien.
Ik heeft de afwas laten staan.
Ik heb mijn mening laten horen.
Jij hebt ons laten schrikken.

Hij heeft het dak laten repareren.


Wij hebben onze foto's laten ontwikkelen.
Zij heeft haar haren laten verven.
Jullie hebben je huis laten opknappen.

Hij heeft zijn paraplu laten staan.


Zij heeft haar koffie koud laten worden.
De kinderen hebben hun aardappelen laten staan.
Hij heeft zijn rommel overal laten liggen.

Dus:

• Het werkwoord 'laten' wordt ook gebruikt in de voltooide tijd.


• Alleen het hulpwerkwoord ‘hebben’ krijgt de persoonsvorm.

• Het werkwoord laten krijgt de vorm van de infinitief.


Achterlaten.
Hij laat / liet zijn vriend achter.
Hij heeft zijn vriend achtergelaten.

Doorlaten.
De douane laat / liet de toeristen door.
De douane heeft de toeristen doorgelaten.

Oplaten:
Bart en Erik laten / lieten de vlieger op.
Bart en Erik hebben de vlieger opgelaten.
Uitlaten.
Joost laat / liet de hond uit.
Joost heeft de hond uitgelaten.

Vrijlaten.
De politie laat / liet de verdachte vrij.
De politie heeft de verdachte vrijgelaten.

Dus:

• Het werkwoord ‘laten’ kan ook gecombineerd worden met een prefix. ( achter-, door-, op-,
uit-, vrij-)

• De regels voor de vorming van de scheidbare werkwoorden zijn beschreven in aflevering


20.
Laat ons die foto's eens zien.
Laat mij die nieuwe CD eens horen.
Laat ons eens van die taart proeven.
Laat mij het maar doen.

Laten wij vertrekken.


Laten we naar de film gaan.
Laten wij een toast uitbrengen op de jarige.

Laat hem ophouden met plagen.


Laat het ophouden met regenen.
Laat ik die prijs gewonnen hebben.

Dus:

• Het werkwoord ‘laten’ staat vaak in de gebiedende wijs (imperatief).

• Het werkwoord ‘laten’ wordt in deze zinnen gebruikt voor een aansporing of voor een wens.
Laat maar zitten.
Laat maar gaan.
Laat maar waaien.
Ik laat het er niet bij zitten.
Hij laat het niet over zijn kant gaan.
Jij laat er geen gras over groeien.

Hij laat een boer / wind.


1

Het wederkerend persoonswoord


Ik vergis me Ik schaam me
Jij vergist je Jij schaamt je
U vergist zich /u U schaamt zich / u
Hij vergist zich Hij schaamt zich
Zij vergist zich Zij schaamt zich
Wij vergissen ons Wij schamen ons
Jullie vergissen je Jullie schamen je
Zij vergissen zich Zij schamen zich

Dus:

• Bij wederkerende werkwoorden wordt een wederkerend persoonswoord gebruikt.


• Het wederkend persoonswoord staat achter de persoonsvorm.
• Het wederkerend persoonswoord herhaalt het persoonswoord.
• Het wederkerend persoonswoord heeft een eigen vorm:

Persoonswoord Wederkerend persoonswoord


ik me
jij je
u zich / u
hij / zij zich
wij ons
jullie je
zij zich
Ik bemoei me(zelf) er niet mee.
Jij gedraagt je(zelf) vervelend.
U herinnert zich(zelf) die naam niet meer.
Hij schaamt zich(zelf) voor die fout.
Zij verlooft zich(zelf) met die leuke jongen.
Wij verslikken ons(zelf) in de hete koffie.
Jullie vergissen je(zelf).
Zij verspreken zich(zelf).

Dus:

• Deze werkwoorden worden altijd gecombineerd met een wederkerend persoonswoord.


• Het wederkerend persoonswoord herhaalt het persoonswoord.
• U kunt deze werkwoorden uit het hoofd leren.

• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
Zich afvragen
Zich bemoeien
Zich bevinden
Zich gedragen
Zich haasten
Zich herinneren
Zich inspannen
Zich schamen
Zich vergissen
Zich verheugen
Zich verloven
Zich verslikken
Zich verspreken
Ik was me(zelf) Ik was hem
Jij wast je(zelf) Jij wast je baby
U wast zich(zelf) U wast uw handen
Hij wast zich(zelf) Hij wast mij
Wij wassen ons(zelf) Wij wassen hem
Jullie wassen je(zelf) Jullie wassen mij
Zij wassen zich(zelf) Zij wassen de auto

Dus:

• Andere werkwoorden kunnen ook worden gecombineerd met een wederkerend


persoonswoord.
• Het wederkerend persoonswoord herhaalt het persoonswoord.
• Het wederkerend persoonswoord is bij deze werkwoorden niet verplicht.

• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
aankleden
abonneren
amuseren
ergeren
omkleden
opwinden
scheren
verkleden
vermoeien
verstoppen
vervelen
voorstellen
wassen
Ik zet mijn tas naast me neer.
Heb jij een pen bij je?
Hij hoorde de auto achter zich.
Wij nemen die taak op ons.
Zien jullie het voor je?
Zij zagen het ongeluk voor zich gebeuren.

Dus:

• Achter de voorzetsels van plaats bij, naast, op, voor, achter kan vaak een wederkerend
persoonswoord gebruikt worden.

• Deze combinatie bepaalt (soms figuurlijk) de plaats ten opzichte van het eigen lichaam.
Dat probleem moet ik voor mezelf oplossen.
Ik moet vaker voor mezelf opkomen.
Heb jij dat helemaal uit jezelf gedaan?
Je moet op jezelf vertrouwen.
Zij moet eens bij zichzelf te rade gaan.
Zij denkt alleen maar aan zichzelf.
Hij is buiten zichzelf van woede.
Hij moet even tot zichzelf komen.

Wij hebben die ellende aan onszelf te danken.


Wij zijn onszelf niet meer.
Hebben jullie jezelf op televisie gezien?
Jullie vinden jezelf zeker heel knap.
Zij hebben zichzelf op een ijsje getrakteerd.
Zij hebben zichzelf die lekkernij toegestaan.

Dus:

• In deze combinaties is de toevoeging 'zelf' achter het wederkerend persoonswoord verplicht.


Ik maak me zorgen om zijn gezondheid.
Je moet je niet van de wijs laten brengen.
Je moet je aan je afspraken houden.
U heeft zich in de kaart laten kijken.
Hij heeft alles over zich heen laten komen.
Zij heeft zich knollen voor citroenen laten verkopen.
De dief maakte zich snel uit de voeten.
Hij maakt zich boos over vanalles en nog wat.

Wij hebben ons aardig in de nesten gewerkt.


Jullie moeten je niet zo laten gaan.
Iedereen wil zich gelukkig voelen.
Zij laten dat niet op zich zitten.
De stad breidt zich uit.
De geschiedenis herhaalt zich.

Dus:

• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
Wij zien onszelf.
Wij zien elkaar.
Jullie verdedigen jezelf.
Jullie verdedigen elkaar.
Zij wassen zichzelf.
Zij wassen elkaar.

Wij kijken naar met onszelf.


Wij kijken naar met elkaar.
Jullie vertrouwen op jezelf.
Jullie vertrouwen op elkaar
Zij spelen tegen zichzelf..
Zij spelen tegen elkaar.

Dus:

• Het persoonswoord 'elkaar' wordt gebruikt in het meervoud.


• Het woord 'elkaar' wordt vaak gecombineerd met werkwoorden die ook gecombineerd
kunnen worden met een wederkerend persoonswoord.

• Het woord 'elkaar' wordt vaak gebruikt bij voorzetselcombinaties die ook kunnen worden
gebruikt met een wederkerend persoonswoord.
1

Betrekkelijke verwijswoorden
De jongen die daar loopt, is mijn vriend.
De auto die daar staat, is van mijn vader.
De man die daar staat, ken ik niet.
De tafel die daar staat, wil ik kopen.
De pen die daar ligt, is van mij.

De boeken die daar staan, mag je lenen.


De fietsen die buiten staan, moet je op slot doen.
De huizen die in slechte staat zijn, worden afgebroken.

Automobilisten die te hard rijden, krijgen een boete.


Kinderen die te weinig slapen, worden ziek.
Mensen die geen vlees eten, zijn vegetariër.

Dus:

• Het betrekkelijke verwijswoord ‘die’ verwijst terug naar de-woorden.

• Het betrekkelijke verwijswoord ‘die’ verwijst terug naar zelfstandige naamwoorden in het
meervoud (met of zonder lidwoord.)
Het meisje dat daar loopt, is mijn vriendin.
Het kind dat daar speelt, heet Rico.
Het huis dat ik zoek, moet vier kamers hebben.
Het boek dat zij leest, heb ik ook gelezen.
Het werk dat ik doe, vind ik leuk.

Dus:

• Het betrekkelijke verwijswoord ‘dat’ verwijst terug naar het-woorden.


Dit is alles wat ik weet.
Dit is het beste wat je kunt doen.
Dit is het laatste wat hij doet.
Dat is alles wat ik nodig heb.
Dat is het mooiste wat ik ooit heb gezien.

Joost moet zijn kamer opruimen, (dat is iets) wat hij niet leuk vindt.
Het heeft de hele dag gesneeuwd, (dat is iets) wat een probleem is voor het verkeer.
Ik moet naar de tandarts, (dat is iets) wat ik erg vervelend vind.

Dus:

• Het betrekkelijke verwijswoord ‘wat’ verwijst terug naar begrippen die niet concreet zijn.

• Het betrekkelijke verwijswoord ‘wat’ verwijst terug naar een hele zin. Voor 'wat' kan men
schrijven of zeggen: dat is iets.
Dat is de vriend met wie hij op vakantie gaat.
Dat is de man met wie zij een afspraak heeft.
Dat is het meisje van wie hij het meeste houdt.
Dat is de vriend van wie zij de ring heeft gehad.
Dat is de filmster over wie hij een boek heeft geschreven.
Hij is de leraar over wie wij hebben verteld.
Dat is de persoon om wie alles draait.
Dit is de jongen om wie ik het meeste geef.
Dat is de vrouw aan wie hij de bloemen gaat geven.
Daar loopt de man aan wie ik mijn fiets heb verkocht.
Dit zijn de jongens met wie Joost voetbal speelt.

Dus:

• Het betrekkelijk verwijswoord 'wie' wijst terug naar een persoon of meer personen.

• Het betrekkelijk verwijswoord 'wie' staat achter een voorzetsel.


Dit is de caravan waarmee we op vakantie gaan.
Dit is de caravan waar we mee op vakantie gaan.

Dat is het pasje waarmee je geld kunt pinnen.


Dat is het pasje waar je geld mee kunt pinnen.

Dat is de film waarover zoveel wordt gesproken.


Dat is de film waar zoveel over wordt gesproken.

Dat is de musical waarvan wij hebben genoten.


Dat is de musical waar wij van hebben genoten.

Hier is de bank waarop je vannacht kunt slapen.


Hier is de bank waar je vannacht op kunt slapen.

Dit is muziek waarbij je niet kunt blijven zitten.


Dit is muziek waar je niet bij kunt blijven zitten.

Dus:

• Het betrekkelijk verwijswoord 'waar' verwijst terug naar zaken en gebeurtenissen.


• Het betrekkelijk verwijswoord 'waar' wordt gecombineerd met een voorzetsel. Het voorzetsel
staat direct achter 'waar' of direct voor de werkwoorden van de zin.

• Het voorzetsel 'met' wordt in combinatie met 'waar' : mee.


1

De directe en de indirecte rede


Koen zegt: “Ik ga naar school.”
Fatiha vraagt: “Mag ik een kopje thee?”
Yara antwoordt: “Het is goed.”
De cursist vraagt: “Welke les moet ik leren?”
Yonas roept: “De trein vertrekt!”
De buren vragen: “Komen jullie koffie drinken?”

Dus:

• In de directe rede wordt de gesproken zin herhaald.


• De gesproken zin wordt afgesloten met het leesteken dat bij de zin past: punt (.), vraagteken
(?), uitroepteken (!).
• In de directe rede staat de gesproken zin inclusief leestekens tussen aanhalingstekens:
“____________.”

• In de directe rede staat achter ‘Hij zegt’, ‘Zij vraagt’ een dubbele punt:
Hij zegt:
Zij vraagt:
Koen zegt, dat hij naar school gaat.
Fatiha vraagt, of zij een kopje thee mag.
Yara antwoordt, dat het goed is.
De cursist vraagt, welke les hij moet leren.
Yonas roept, dat de trein vertrekt.
De buren vragen, of wij koffie komen drinken.

Dus:

• In de indirecte rede wordt de gesproken zin een bijzin.


• De bijzin wordt afgesloten met een punt.

• Voor informatie over de bijzin kunt u de uitleg van aflevering 24 raadplegen.


1
Te + infinitief
Jan staat in de keuken. Hij doet de afwas.
Jan staat in de keuken de afwas te doen.

Tom zit op zijn stoel. Hij leest een boek.


Tom zit op zijn stoel een boek te lezen.

Anne ligt op de bank Zij kijkt T.V.


Anne ligt op de bank T.V. te kijken.

Kees loopt op straat. Hij zingt een liedje.


Kees loopt op straat een liedje te zingen.

De was hangt buiten. De was droogt.


De was hangt buiten te drogen.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


• Na de werkwoorden ‘staan’, ‘zitten’, ‘liggen’, ‘lopen’ en ‘hangen’ volgt ‘te + infinitief’ als er
twee dingen tegelijk gebeuren.

• Te + infinitief staat achteraan in de zin.


Ik help Joost zijn schoenen aan te doen.

Anne helpt Karin het eten klaar te maken.

De docent helpt de cursist de oefening te maken.

De moeder van Joost leert Joost zijn veters te strikken.

De leraar leert de kinderen netjes te schrijven.

Bart leert Erik zijn fietsband te repareren.

De cursisten leren de woorden op te zoeken.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


• Na de werkwoorden ‘helpen’ en ‘leren’ volgt vaak ‘te + infinitief ‘.

• Te + infinitief staat achteraan in de zin.


Hij heeft vanavond niets te doen.
Heb jij al iets te drinken gehad?
Zij krijgen niets meer te drinken.
Er is bijna niets te zien.
Valt er vanavond iets te beleven?

Mogen wij iets te snoepen pakken?


Zullen wij nog iets te zien krijgen?
Kunnen wij nog iets te eten krijgen?
Laten wij nog iets te drinken nemen.
Willen jullie niets meer te eten hebben?
Daar heb je niets mee te maken.
Jullie hebben daar niets te zoeken.

Zij krijgen vandaag niet veel te doen.


Hebben jullie nog wat te snoepen?
Er valt weinig aan te doen.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).

• Na de woorden ‘iets’, ‘niets’, ‘wat’, ‘veel’, ‘weinig’ volgt vaak ‘te + infinitief ‘. Iets + te +
infinitief staat op de plaats van het object.(Zie ook aflevering 6)
Hij is te moe om te werken.
Zij is te ziek om op te staan.
Dat pak is te groot om mee te nemen.
De kinderen zijn te jong om die film te mogen zien.

Je bent nooit te oud om te leren.


Dat is te mooi om waar te zijn.
Het is te vies om aan te pakken.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


• Na ‘te moe’, ‘te oud’ etc. volgt vaak ‘om + te + infinitief ‘.

• Te + infinitief staat achteraan in de zin.


Het is leuk om naar de film te gaan.
Ik vind het leuk om naar de film te gaan.

Het is moeilijk om die opdracht te maken.


Wij vinden het moeilijk om die opdracht te maken.

Het is lastig om met de auto in het centrum te komen.


Hij vindt het lastig om in het centrum te komen.

Het is raar om te laat te komen.


Ik vind het raar om te laat te komen.

Het is dom om die boodschappen te vergeten.


Zij vindt het dom om die boodschappen te vergeten.

Het is niet verkeerd om die opdracht aan te nemen.


Ik vind het niet verkeerd om die opdracht aan te nemen.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


• Na een predikaat: (Bijv.: ‘Het is leuk’ ) volgt vaak ‘om + te + infinitief ‘.

• Te + infinitief staat achteraan in de zin.


Het begint te sneeuwen.
Het begint te regenen.

Ik begin de toets te maken.


De boze activist begint taarten te gooien.

Jij hoeft vandaag niet te komen.


Wij hoeven die toets niet te maken.
Hij durft niet naar beneden te kijken.
Zij durven niet in het water te springen.

Hij weigert die rekening te betalen.


Zij weigeren hun radio zachter te zetten.

Hij tracht die moeilijke opdracht te maken.


Zij trachten de kapotte auto te repareren.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


• Na de werkwoorden beginnen, hoeven, durven, weigeren en trachten volgt vaak ‘ te +
infinitief ’.

• Te + infinitief staat achteraan in de zin.


Wij kunnen de opdracht niet maken.
De opdracht is niet te maken.

Zij kunnen de boot goed zien.


De boot is goed te zien.

Ik kan de muziek niet horen.


De muziek is niet te horen.

Hij kan dat werk goed doen.


Dat werk is goed te doen.

Ik kan dat adres niet vinden.


Dat adres is niet te vinden.

Wij kunnen die afstand goed lopen.


Die afstand is goed te lopen.

De coureur kan die route niet rijden.


Die route is niet te rijden.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).

• In de passieve zin met het werkwoord ‘zijn’ staat vaak ‘te + infinitief’. ( Zie ook aflevering 33)
Hij hoort elke dag op school te zijn.
Je hoort op tijd te komen.

Je dient op dat feest een stropdas te dragen.


De patiënten dienen zich eerst te melden bij de receptie.

De lessen komen te vervallen.


Die afspraak komt te vervallen.

Er valt niet over te praten.


Er valt niets aan te doen.

Wij zijn van plan om naar die film te gaan.


Ik heb geen zin om naar dat feest te gaan.
Men is verplicht op het werk een helm te dragen
Wij zijn voornemens om in juni te gaan trouwen.

Dus:

• Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een infinitief (hele werkwoord).


1

Het werkwoord 'zullen'


Tegenwoordige tijd: Verleden tijd:
Ik zal Ik zou
Jij zult (zal) Jij zou
Zul jij? Zou jij?
U zult U zou
Hij / zij zal Hij / zij zou

Wij zullen Wij zouden


Jullie zullen Jullie zouden
Zij zullen Zij zouden

Dus:

• Het werkwoord ‘zullen’ is onregelmatig.

• Het werkwoord ‘zullen’ heeft geen voltooid deelwoord.


Toekomst:
De trein zal over enkele ogenblikken arriveren.
De prins en de prinses zullen volgende week onze stad bezoeken.

Voorstel:
Zal ik je even helpen?
Zullen we morgen naar de stad gaan?

Belofte:
Ik zal die boodschappen wel even doen.
Zullen jullie voortaan op tijd in de les komen?

Waarschijnlijkheid:
Hij zal wel ziek zijn.
Zij zullen wel weer te laat komen.

Dus:

• Het werkwoord ‘zullen’ in de tegenwoordige tijd wordt gebruikt bij zinnen in de toekomst, bij
een voorstel, belofte of waarschijnlijkheid.

• Het werkwoord ‘zullen’ wordt meestal gebruikt als persoonsvorm.


Beleefde vraag:
Zou ik je fiets even mogen lenen?
Zouden wij even mogen passeren?

Advies:
Je zou eens naar de huisarts moeten gaan.
Jullie zouden beter met de trein kunnen gaan.

Aansporing:
Zou je niet eens opschieten!
Zouden jullie die rommel niet eens even opruimen!
Mogelijkheid:
Zou hij onze afspraak vergeten zijn?
Ze zou de bus gemist kunnen hebben.

Dus:

• Het werkwoord ‘zullen’in de verleden tijd wordt gebruikt bij een beleefde vraag, advies,
aansporing en mogelijkheid.

• Het werkwoord ‘zullen’ wordt meestal gebruikt als persoonsvorm.


Herinnering aan een belofte of een afspraak:
Jij zou mij gisteren bellen!
Jullie zouden toch bij Hans op bezoek gaan!

Wens:
Hij zou wel dokter willen worden.
Wij zouden wel graag een groter huis willen hebben.

Dus:

• Het werkwoord ‘zullen’ in de verleden tijd wordt gebruikt bij een beleefde vraag, advies,
aansporing, mogelijkheid, herinnering aan belofte of afspraak of een wens.

• Het werkwoord ‘zullen’ wordt meestal gebruikt als persoonsvorm.


Voorwaarde:
Als ik een fiets zou hebben, hoefde ik niet te lopen.
Als wij een tuin zouden hebben, konden we buiten eten.
Als ik rijk zou zijn, kocht ik een mooie auto.

Dus:

• Het werkwoord ‘zullen’ in de verleden tijd wordt ook gebruikt in een bijzin met een
voorwaarde.
• De bijzin met een voorwaarde begint met ‘als’.
• De bijzin met ‘als’ staat vaak vooraan.

• Het werkwoord ‘zullen’ wordt in deze zinnen gebruikt als persoonsvorm.


1

De passieve vorm
Actieve vorm:
Tom leest een boek.
Passieve vorm:
Het boek wordt door Tom gelezen.
Het boek wordt gelezen door Tom.
Het boek wordt gelezen.

Actieve vorm:
Karin helpt de klanten.
Passieve vorm:
De klanten worden door Karin geholpen.
De klanten worden geholpen door Karin.
De klanten worden geholpen.

Dus:

• Met het hulpwerkwoord ‘worden’ kan de zin in de passieve vorm worden gezet. De passieve
vorm staat in de voltooide tijd.
• De passieve vorm wordt gevormd met werkwoorden die een direct object kunnen hebben.
• Het hulpwerkwoord ‘worden’ wordt gebruikt om een handeling of situatie aan te geven.

• De handelende persoon kan worden genoemd na een door - bepaling. Deze bepaling staat
meestal na de persoonsvorm of achteraan in de zin.
Actieve vorm:
Tom heeft het boek gelezen.
Passieve vorm:
Het boek is door Tom gelezen.
Het boek is gelezen door Tom.
Het boek is gelezen.

Actieve vorm:
Karin heeft de klanten geholpen.
Passieve vorm:
De klanten zijn door Karin geholpen.
De klanten zijn geholpen door Karin.
De klanten zijn geholpen.

Dus:

• Met het hulpwerkwoord ‘zijn’ kan de zin in de passieve vorm worden gezet. De passieve
vorm staat in de voltooide tijd.
• De passieve vorm wordt gevormd met werkwoorden die een direct object kunnen hebben.
• Het hulpwerkwoord ‘zijn’ wordt gebruikt als de handeling of situatie is voltooid.

• De handelende persoon kan worden genoemd na een door - bepaling. Deze bepaling staat
meestal na de persoonsvorm of achteraan in de zin.
Actieve vorm:
De postbode brengt een pakje.
Passieve vorm:
Er wordt / is (door de postbode) een pakje gebracht.
Vandaag wordt / is (er) door de postbode een pakje gebracht.
Op dit adres wordt / is (er) een pakje gebracht.

Actieve vorm:
De politie verricht geen nader onderzoek.
Passieve vorm:
Er wordt / is (door de politie) geen nader onderzoek verricht.
Vooralsnog wordt / is (er) door de politie geen nader onderzoek verricht.
Door de politie wordt / is (er) geen nader onderzoek verricht.

Dus:

• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald. (een pakje, geen onderzoek).
• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijke subject volgt verderop in de zin.

• Als de zin begint met een bepaling, kan ‘er’ worden weggelaten.
Actief:
De slager verkoopt alleen scharrelvlees aan de klanten.
Passief:
Er wordt (door de slager) alleen scharrelvlees verkocht.
Sinds vorig jaar wordt (er) alleen scharrelvlees verkocht.
Aan de klanten wordt (er) alleen scharrelvlees verkocht.
Actief:
Mijn moeder kookt elk weekend soep voor ons.
Passief:
Er wordt (door mijn moeder) elk weekend soep gekookt.
Door mijn moeder wordt (er) elk weekend soep gekookt.
Voor ons wordt (er) elk weekend soep gekookt.

Dus:

• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald (scharrelvlees, een cake).
• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijke subject volgt verderop in de zin.
• In passieve zinnen met een continue handeling of situatie wordt het hulpwerkwoord ‘worden’
gebruikt.

• Als de zin begint met een bepaling, kan ‘er’ worden weggelaten.
Er wordt / is gebeld.
Vandaag wordt / is er niet gebeld.

Er wordt / is teveel gepraat.


Tijdens de les wordt / is er teveel gepraat.

Er wordt tegenwoordig minder gerookt.


Tegenwoordig wordt er minder gerookt.

Er wordt / is vandaag niet gewerkt door het personeel.


Door het personeel wordt / is er vandaag niet gewerkt.

Er wordt / is gestaakt bij de fabriek.


Bij de fabriek wordt / is er gestaakt.

Er wordt / is veel gedanst op dat feest.


Op dat feest wordt / is er veel gedanst.

Er wordt veel naar de televisie gekeken door de jeugd.


Door de jeugd wordt er veel naar de televisie gekeken.

Dus:

• In de passieve zin zonder subject staat ‘er’ op de plaats van het subject.
Actief:
Ze verkopen in deze winkel vandaag geen zuivel.
Passief:
Er wordt / is in deze winkel vandaag geen zuivel verkocht.

Actief:
Men koopt op de markt veel groente en fruit.
Passief:
Er wordt op de markt veel groente en fruit gekocht.

Actief:
Ze roken veel.
Passief:
Er wordt veel gerookt.

Dus:

• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald of afwezig.

• Als de handelende persoon in de actieve zin onbepaald is (men, ze), krijgt de passieve zin
geen ‘door - bepaling’.
Het boek moet door Tom gelezen worden.
Het boek moet door Tom worden gelezen.

Er kan een pakje gebracht worden.


Er kan een pakje worden gebracht.

Er zal geen nader onderzoek verricht worden.


Er zal geen nader onderzoek worden verricht.

Er kan gebeld worden.


Er kan worden gebeld.

Er mag hier niet gerookt worden.


Er mag hier niet worden gerookt.

Dus:

• De passieve zin kan worden uitgebreid met de hulpwerkwoorden ‘moeten’, ‘kunnen’,


‘mogen’ en ‘zullen’.
1

Samengestelde zinnen (5):


Voegwoorden
Hij kreeg een mooi cadeau, toen hij jarig was.
Toen ik ziek was, bleef ik in bed liggen.

De les is voorbij, als het vier uur is.


Als hij klaar is, komt hij naar huis.

Wij hebben niets van haar gehoord, sinds wij in Nederland wonen.
Sinds hij getrouwd is, is hij altijd thuis.

Zij luistert naar de radio, terwijl ze staat te strijken.


Terwijl jij een boek leest, kook ik het eten.

Dus:

• De voegwoorden ‘toen’, ‘als’,’sinds’ en ‘terwijl‘ zijn voegwoorden van tijd.


• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in
de bijzin achteraan.
• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.

• Zie ook les 17 en 19.


Wij wassen onze handen, voordat wij gaan eten.
Voordat je weggaat, moet je het licht uitdoen.
(Voordat = voor het moment dat)

Ik ga koffiedrinken, nadat ik mijn werk heb afgemaakt.


Nadat hij zijn diploma heeft gehaald, gaat hij werken.
(Nadat = na het moment dat)

Ik woon bij mijn ouders, totdat ik een eigen woning krijg.


Totdat hij examen doet, gaat hij naar school.
(Totdat = tot het moment dat)
Ik ga op vakantie, zodra ik mijn diploma heb.
Zodra de uitslag bekend is, wordt u gebeld.
(Zodra = meteen)

Lies past op de baby, zolang de ouders weg zijn.


Zolang ze koorts heeft, moet ze binnen blijven.
(Zolang = tijdens de periode dat)

Dus:

• De voegwoorden ’voordat’, ’nadat’, ’totdat’, ‘zodra’ en ‘zolang’ zijn voegwoorden van tijd.

• Zie ook les 17 en 19.


Hij heeft een ongeluk gehad, doordat het glad was.
Doordat ze te weinig heeft gestudeerd, is ze gezakt voor haar examen.

De clown viel op de grond, zodat de kinderen moesten lachen.


Hij rookt teveel, zodat hij steeds moet hoesten.

Dus:

• Het voegwoord ‘doordat’ geeft een oorzaak.


• Het voegwoord ‘zodat’ geeft een gevolg.
• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in
de bijzin achteraan.
• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.
• Zie ook les 17 en 19.

Let op:
De samengestelde zin met ‘zodat’ kan niet beginnen met de bijzin.
Hij ligt in bed, omdat hij moe is.
Omdat hij jarig is, geeft hij een feest.

Dus:

• Het voegwoord ‘omdat’ geeft een reden.


• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in
de bijzin achteraan.
• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.

• Zie ook les 17 en 19.


Ik ga op tijd weg, zodat ik niet te laat kom.
Hij is aan het sparen, zodat hij op vakantie naar Mallorca kan.

De mensen demonstreren, opdat er geen oorlog komt.


De studenten moeten hard studeren, opdat zij hun diploma zullen halen.

Dus:

• De voegwoorden ‘zodat’ en ‘opdat’ geven een doel.


• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin.(samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in
de bijzin achteraan.
• De samengestelde zin met ‘zodat’ en ‘opdat’ kan niet beginnen met de bijzin.
• Zie ook les 17 en 19.

Let op:
Het voegwoord ‘opdat’ wordt alleen gebruikt in schrijftaal.
Je wordt ziek, als je geen jas aandoet.
Als je veel chocola eet, word je dik.

Ik kom naar dat feest, mits ik een nieuwe jurk heb.


U krijgt korting, mits u direct afrekent.
(Mits = als)

Ik ga op de fiets, tenzij het regent.


U kunt niet ruilen, tenzij u de bon bewaart.
(Tenzij = behalve als)

Dus:

• De voegwoorden ‘als’, ‘mits‘ en ‘tenzij’ geven een voorwaarde.


• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in
de bijzin achteraan.
• De samengestelde zin met ‘mits’ en ‘tenzij’ kan niet beginnen met de bijzin.

• Zie ook les 17 en 19.


Hij gaat naar zijn werk, hoewel hij zich niet lekker voelt.
Hoewel het regent, gaan wij toch op de fiets naar school.

Dus:

• Het voegwoord ‘hoewel’ geeft een tegenstelling.


• Het voegwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin). De bijzin staat
achter het voegwoord en begint met het subject. Alle werkwoorden staan in de bijzin
achteraan.
• Vaak begint de samengestelde zin met de bijzin.

• Zie ook les 17 en 19.


1

Beknopte bijzinnen
Bart stuurt een kaart. Hij wil zijn vriend feliciteren.
Bart stuurt een kaart omdat hij zijn vriend wil feliciteren.
Bart stuurt een kaart om zijn vriend te feliciteren.

Erik gaat met de auto. Hij moet snel op zijn werk zijn.
Erik gaat met de auto omdat hij snel op zijn werk moet zijn.
Erik gaat met de auto om snel op zijn werk te zijn.

Dus:

• De bijzin met ‘omdat’ kan worden vervangen door een beknopte bijzin als het subject van de
hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (moeten, willen).
• In de beknopte bijzin wordt ‘omdat’ vervangen door ‘om’ en staat ‘te’ voor de infinitief.
hopen – beloven – dreigen – denken – beweren – zeggen – verklaren – eisen

Ik hoop dat ik je morgen zie.


Ik hoop je morgen te zien.

Jan belooft dat hij die brief schrijft.


Jan belooft die brief te schrijven.

Hij dreigt dat hij de winkel sluit.


Hij dreigt de winkel te sluiten.

Hij denkt dat hij alles weet.


Hij denkt alles te weten.

Hij beweert dat hij er verstand van heeft.


Hij beweert er verstand van te hebben.
Hij zegt dat hij de boodschappen zal doen.
Hij zegt de boodschappen te zullen doen.

Hij verklaart dat hij alles naar waarheid heeft ingevuld.


Hij verklaart alles naar waarheid te hebben ingevuld.

Hij eist dat hij in het gelijk gesteld wordt.


Hij eist in het gelijk gesteld te worden.

Dus:

• De bijzin met ‘dat’ die volgt na de werkwoorden ‘hopen‘, ‘beloven’, ‘dreigen’,


‘denken’, ‘beweren’, ‘zeggen’, ‘verklaren’, ‘eisen’, kan worden vervangen door een beknopte
bijzin als het subject van de hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervalt het subject.

• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
Ik vergeet dat ik die brief zou posten.
Ik vergeet die brief te posten.

Hij vergat dat hij zijn boeken mee moest nemen.


Hij vergat zijn boeken mee te nemen.

Hij is vergeten dat hij boodschappen zou doen.


Hij is vergeten boodschappen te doen.

Dus:

• De bijzin met ‘dat’ die volgt na het werkwoord ‘vergeten’, kan worden vervangen door een
beknopte bijzin als het subject van de hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (zullen, moeten).

• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
Tom verbiedt Karin, dat zij de koffie weggeeft.
Tom verbiedt Karin de koffie weg te geven.

De scheidsrechter gebiedt de speler, dat hij het veld moet verlaten.


De scheidsrechter gebiedt de speler het veld te verlaten.

De agent beveelt de arrestant, dat hij moet gaan staan.


De agent beveelt de arrestant te gaan staan.
Dus:

• De bijzin met ‘dat’ die volgt na de werkwoorden ‘verbieden’,’ gebieden’, ‘bevelen’ kan
worden vervangen door een beknopte bijzin als het object van de hoofdzin hetzelfde is als
het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (moeten).
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.

Let op:
Het voegwoord ‘opdat’ wordt alleen gebruikt in schrijftaal.
Hans vraagt of hij een sigaret mag roken.
Hans vraagt een sigaret te mogen roken.

Joost vraagt zijn vader, of hij een appel schilt.


Joost vraagt zijn vader een appel te schillen.

Ik verzoek of ik kwijtschelding krijg.


Ik verzoek kwijtschelding te krijgen.

Ik verzoek u of u mij wilt helpen.


Ik verzoek u mij te willen helpen.

Dus:

• De bijzin met ‘of’ die volgt na de werkwoorden ‘vragen’, ‘verzoeken’ kan worden vervangen
door een beknopte bijzin als het subject of het object van de hoofdzin hetzelfde is als het
subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervalt het subject.

• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
De zieke probeert of hij kan praten.
De zieke probeert te praten.

Hij probeert of hij kan komen.


Hij probeert te komen.

Dus:

• De bijzin met ‘of’ die volgt na het werkwoord ’proberen’, kan worden vervangen door een
beknopte bijzin als het subject van de hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (kunnen).

• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
1

Samengestelde verwijswoorden
De lege flessen zitten in deze tas.
De lege flessen zitten hierin.
Hierin zitten de lege flessen.
Hier zitten de lege flessen in.
Hier heb ik de lege flessen in gedaan.

De boodschappen staan op dit lijstje.


De boodschappen staan hierop.
Hierop staan de boodschappen.
Hier staan de boodschappen op.
Hier moeten de boodschappen op staan.

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord hier + voorzetsel verwijst naar zakelijke substantieven met
deze en dit.
• Hier + voorzetsel staat vooraan in de zin of achter de persoonsvorm.

• Hier + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Hier’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Hij schrijft altijd met die pen.
Hij schrijft altijd daarmee.
Daarmee schrijft hij altijd.
Daar schrijft hij altijd mee.
Daar heeft hij altijd mee geschreven.

Deze trui past bij dat shirt.


Deze trui past daarbij.
Daarbij past deze trui.
Daar past deze trui bij.
Daar hoort deze trui bij te passen.

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord daar + voorzetsel verwijst naar zakelijke substantieven


met die en dat.
• Daar + voorzetsel staat vooraan in de zin of achter de persoonsvorm.

• Daar + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Daar’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Hij belt met zijn mobile telefoon.
Hij belt daarmee.
Daarmee belt hij.
Daar belt hij mee.
Daar heeft hij mee gebeld.

Het bordje staat onder het kopje.


Het bordje staat daaronder.
Daaronder staat het bordje.
Daar staat het bordje onder.
Daar moet het bordje onder staan.

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord daar + voorzetsel verwijst met enige nadruk naar zakelijke
substantieven.
• Daar + voorzetsel staat vooraan in de zin of achter de persoonsvorm.

• Daar + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Daar’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Denk je aan de boodschappen?
Ik zal eraan denken.
De kat gaat op de tafel zitten.
De kat gaat erop zitten.
Ik hou niet van spruitjes.
Ik hou er niet van.
Hij is trots op zijn kinderen.
Hij is er trots op.

Ik heb nooit gehoord van die kwestie.


Ik heb er nooit van gehoord.
Ik sta niet te springen om extra werk!
Ik sta er niet om te springen!

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord er + voorzetsel verwijst zonder nadruk naar zakelijke


substantieven.
• Er + voorzetsel staat achter de persoonsvorm.

• Er + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. Er staat dan achter de persoonsvorm, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Bart is gezakt voor zijn examen en daar baalt hij van.
Bart is gezakt voor zijn examen en hij baalt ervan.

Ik kan niet goed kleding maken, daar heb ik geen ervaring mee.
Ik kan niet goed kleding maken, ik heb er geen ervaring mee.

Onze zoon heeft zijn rijbewijs gehaald en daar zijn we erg trots op.
Onze zoon heeft zijn rijbewijs gehaald en we zijn er erg trots op.

Onze buren maken altijd veel lawaai en daar hebben wij een hekel aan.
Onze buren maken altijd veel lawaai en wij hebben er een hekel aan.

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord daar + voorzetsel en er + voorzetsel verwijzen vaak naar


een hele zin.

• Daar + voorzetsel verwijst met enige nadruk, er + voorzetsel verwijst zonder nadruk.
Waarom gaat hij niet naar zijn werk?
Ik weet waarom hij niet naar zijn werk gaat.
Hij is ziek. Daarom gaat hij niet naar zijn werk.
Hij is ziek, daarom gaat hij niet naar zijn werk.
Vergelijk:
Hij gaat niet naar zijn werk, omdat hij ziek is.

Waarom is Janny boos?


Erik vertelt waarom Janny boos is.
Het bord is gevallen. Daarom is Janny boos.
Het bord is gevallen, daarom is Janny boos.
Vergelijk:
Janny is boos omdat het bord gevallen is.

Dus:

• ‘Waarom’ vraagt naar een reden, ‘daarom’ verwijst naar een reden.
• ‘Daarom’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.

• Vergelijk: ‘omdat’ voegt een hoofdzin aan een bijzin.


Waardoor zijn de wegen glad?
Ik heb gelezen waardoor de wegen glad zijn.
Het heeft vannacht geijzeld. Daardoor zijn de wegen glad.
Het heeft vannacht geijzeld, daardoor zijn de wegen glad.
Vergelijk:
De wegen zijn glad, doordat het heeft geijzeld.

Waardoor is het hier zo’n puinhoop?


Ik zal vertellen waardoor het hier zo’n puinhoop is.
We hebben een lekkage. Daardoor is het hier zo’n puinhoop.
We hebben een lekkage, daardoor is het hier zo’n puinhoop.
Vergelijk:
Het is hier zo’n een puinhoop, doordat we een lekkage hebben.

Dus:

• ‘Waardoor’ vraagt naar een oorzaak, ‘daardoor’ verwijst naar een oorzaak.
• ‘Daardoor’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.

• Vergelijk: ‘doordat’ voegt een hoofdzin aan een bijzin.


Waarvoor moet jij zo hard studeren?
Ik zeg je waarvoor ik zo hard moet studeren.
Ik wil mijn diploma halen. Daarvoor moet ik zo hard studeren.
Ik wil mijn diploma halen, daarvoor moet ik zo hard studeren.
Vergelijk:
Ik moet hard studeren, zodat ik mijn diploma zal halen.
Ik moet hard studeren om mijn diploma te halen.

Waarvoor gebruik je een mixer?


Ik weet waarvoor je een mixer gebruikt.
Ik moet beslag kloppen. Daarvoor gebruik ik een mixer.
Ik moet beslag kloppen, daarvoor gebruik ik een mixer.
Vergelijk:
Ik gebruik een mixer, zodat ik beslag kan kloppen.
Ik gebruik een mixer, om beslag te kloppen.

Dus:

• ‘Waarvoor’ vraagt naar het doel van een handeling, ‘daarvoor’ verwijst naar het doel van
een handeling.
• ‘Daarvoor’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.

• Vergelijk: ‘doordat’ voegt een hoofdzin aan een bijzin. Het doel van een handeling staat ook
vaak in een beknopte bijzin. ( om – te constructie)
1

Het bijwoord ‘er’


Er zit een kat op het dak.
Er loopt een man door de tuin.
Er is geen werk voor hem.

Er is niemand in de klas.
Is er iemand thuis?
Er is niets te doen

Er valt sneeuw uit de lucht.


Is er nog koffie?
Er ligt zand op de grond.

Er zitten twaalf cursisten in een groep.


Er zijn tien lessen in elke aflevering.
Er zijn veel mensen bij die tentoonstelling geweest.

Dus:

• In de zin met ‘er’ is het subject onbepaald ( een kat, iemand, sneeuw), of gaat het subject
vooraf door een telwoord (twaalf cursisten, veel mensen).

• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijk subject volgt verderop in de zin.
Er wordt een pakje gebracht.
Er is een pakje gebracht.

Er wordt deze week geen les gegeven.


Er wordt elke dag een krant bezorgd.

Er wordt in die winkel geen zuivel verkocht.


Er is op de markt veel vis te koop.

Er wordt in de kantine veel gerookt.


Er is voor jou gebeld.

Dus:

• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald ( een pakje, geen les, veel vis).
• Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijk subject volgt verderop in de zin.
• Vaak staat er geen subject in de passieve zin met ‘er’. (Er wordt veel gerookt).

• Zie ook les 33.


Je kunt niet op die stoel zitten, want de kat zit erop.
Zie je die krant liggen, jouw boek ligt ernaast.
Daar hangt de kapstok. Je kunt je schoenen eronder zetten.
Karin en Tom wonen op de eerste verdieping. Volgende week komt Melvin erboven wonen.

Ik heb gehoord van die ruzie, maar ik heb er niets mee te maken.
Hij geeft een feest, maar ik heb er geen zin in.
Ik heb hem de betekenis van dat woord gevraagd, maar hij heeft er nog nooit van gehoord.
Hij heeft een nieuwe auto en hij is er trots op.

Dus:

• Het samengestelde verwijswoord ‘er‘ + voorzetsel verwijst naar zakelijke substantieven.


• ‘Er’ + voorzetsel staat achter de persoonsvorm.
• In zinnen met inversie of in vraagzinnen staat ‘er’ achter het subject.

• ‘Er’ + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. Er staat dan achter de persoonsvorm, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Onze auto is kapot en ik baal ervan.
Heb je al gehoord dat zij uit elkaar gaan? Iedereen praat erover.

Bart is geslaagd voor zijn examen en hij is er erg blij om.


Je moet niet smakken tijdens het eten, ik heb er een hekel aan.
Zij hebben actie gevoerd tegen het beleid, maar wij hebben er niks mee te maken.
Ik geloof dat we morgen geen les hebben, maar ik heb er nog niets over gehoord.
Je moet het beslag niet met een vork kloppen, je moet er een mixer voor gebruiken.

Hij komt elke dag te laat, zegt zijn leraar er niets van?
Dus:

• Het samengestelde verwijswoord ‘er‘ + voorzetsel verwijst vaak naar een hele zin.

• Als de verwijzing naar de hele zin nadruk heeft, gebruikt men ‘daar’ + voorzetsel.
Ik heb jaren in Amsterdam gewoond.
Ik heb er jaren gewoond.

Hij is in Utrecht geboren.


Ben jij er ook geboren?

De taxi staat voor de deur.


De taxi staat er.

Hallo, ik ben thuis!


Hallo, ik ben er!

De bus stopt niet bij het station.


De bus stopt er niet.

Dus:

• ‘Er’ duidt een bepaalde plaats aan.


• ‘Er’ als plaatsaanduiding staat achter de persoonsvorm..
• In zinnen met inversie of in vraagzinnen staat ‘er’ achter het subject.
• ‘Er’ als plaatsaanduiding heeft geen nadruk.

• Als de bepaalde plaats wel nadruk heeft, dan gebruikt men ‘daar’.
Hoeveel snoepjes wil jij?
Ik wil er drie.

Hoeveel boeken staan er in de kast?


Er staan er wel tachtig.

Hij heeft een computer. Heb jij er ook een?

Ik kan al die mensen niet tellen, het zijn er te veel.

Heb jij nog een paar euro’s voor mij? Ik heb er te weinig.

Dus:

• ‘Er’ kan worden gecombineerd met een telwoord.


• Het telwoord wordt zelfstandig gebruikt (zonder substantief).
• ‘Er’ staat achter de persoonsvorm.

• In zinnen met inversie of in vraagzinnen staat ‘er’ achter het subject.


1

Deelwoorden
Zingend doet zij de afwas.
(Terwijl zij zingt, doet zij de afwas)
Staande drinkt hij zijn biertje.
(Terwijl hij staat, drinkt hij zijn biertje)

Zijn werk gedaan hebbende, ging hij naar huis.


(Toen hij zijn werk gedaan had, ging hij naar huis)
Op ons vakantieadres gearriveerd zijnde, pakten wij onze koffers uit.
(Toen wij op ons vakantieadres waren gearriveerd,…).

Dus:

• Het onvoltooid deelwoord wordt gevormd door de infinitief + d(e).


• Het onvoltooid deelwoord als bijwoord kan in plaats komen van een bijzin met ‘terwijl’ of
‘toen’, mits het subject van de bijzin hetzelfde is als het subject van de hoofdzin.

• De onvoltooide deelwoorden doende, gaande, staande, ziende en zijnde krijgen altijd de


uitgang ‘ –de’.
Hij wordt slapend rijk.
Hij scoort fluitend de ene goal na de andere.
Al doende leert men.
Hij is ziende blind.
Hangende het onderzoek, verblijft hij in hechtenis.

Dus:

• Het onvoltooid deelwoord wordt gevormd door de infinitief + d(e).


• Het onvoltooid deelwoord als bijwoord komt vaak voor in uitdrukkingen.

• De onvoltooide deelwoorden doende, gaande, staande, ziende en zijnde krijgen altijd de


uitgang ‘ –de’.
Veel werkende moeders brengen hun kinderen naar een crèche.
(Veel moeders die werken, …)
De wachtende mensen worden dadelijk geholpen.
(De mensen die wachten, ….)

Een lezend kind moet je niet storen.


(Een kind dat leest…….)
Een blaffende hond heeft mijn nachtrust verstoord.
(Een hond die blaft….)

Er is hopelijk geen blijvende schade.


(Er is hopelijk geen schade die blijft)

Dus:

• Het onvoltooid deelwoord wordt gevormd door de infinitief + d(e).


• Het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord komt in plaats van de bijzin met ‘die’ of
‘dat’.

• De vorm van het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord wordt bepaald door de
regels van het bijvoeglijk naamwoord (zie les 10):
De blaffende hond. Een blaffende hond.
Het lezende kind. Een lezend kind.
De gewassen kleren hangen te drogen.
(De kleren die gewassen zijn.)
De gevallen borden zijn gebroken.
(De borden die gevallen zijn)

De bewogen foto is mislukt.


(De foto die bewogen is)
De vergrote kopie is voor de administratie.
(De kopie die vergroot is)
Meegebrachte etenswaren mogen hier niet worden genuttigd.
(Etenswaren die meegebracht zijn)

Dus:

• Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord komt in plaats van de bijzin met ‘die’ of
‘dat’.
• Het voltooid deelwoord dat eindigt op –en blijft als bijvoeglijk naamwoord ongewijzigd.

• De vorm van het voltooid deelwoord dat eindigt op –d of – t wordt bepaald door de regels
van het bijvoeglijk naamwoord (zie les 10):
De foto is vergroot.
De vergrote foto. Een vergrote foto.
Het boek is gekaft.
Het gekafte boek. Een gekaft boek.
Werkzoekenden moeten zich inschrijven bij het CWI.
(Degenen die werk zoeken, moeten zich inschrijven bij het CWI).

Er zijn nog drie wachtenden voor u.


(Er zijn nog drie mensen die wachten voor u).

Alle opvarenden werden gered.


(Alle mensen die op de boot voeren, werden gered).

Dus:

• Het onvoltooid deelwoord als zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord wordt gevormd
door een infinitief + ‘den’.
1

Bijwoorden
Soms eet ik in een restaurant.
Hij kan niet voetballen.
Ik heb hem nergens gezien.
Ik loop je overal te zoeken.
Je hebt nauwelijks gegeten.
Hij zal zijn werk straks afmaken.
Zij gaan vaak naar de film.
Kijk uit, je was bijna gevallen.
Jan komt dadelijk.

Hij heeft nauwelijks iets aan dat karwei gedaan.


Ik ben inderdaad voor mijn examen geslaagd.

Vandaag kan ik niet naar de les komen.


Waarom kom jij steeds te laat?

Dus:

• Het bijwoord hoort vaak bij een werkwoord.

• Als het bijwoord bij een werkwoord hoort, heeft het geen vaste plaats in de zin.
Jij hebt erg leuke sokken aan.
Ja, ze zijn hartstikke leuk.

Er zijn slechts enkele exemplaren te koop.


Er zijn er maar enkele.

Dat zijn nogal kleine schoenen.


Ze zijn heel klein.

Je hebt erg grote voeten.


Je voeten zijn nogal groot.

Ik heb heel mooie kleren gezien.


Ze waren erg mooi.

Hij heeft een zeer slechte uitslag gekregen.


De uitslag was erg slecht.

Dus:

• Het bijwoord hoort vaak bij een bijvoeglijk naamwoord.

• Het bijwoord staat voor het bijvoeglijk naamwoord waar het bij hoort.
Ben je nu nog niet klaar?
Hij heeft al weer pech met zijn auto.
Die brief moet hier ergens liggen.
Ga eens gauw opzij!
Je moet nu eerst je huiswerk maken.
Jullie zitten alleen maar te kletsen.
Dat kun je altijd later nog doen.
Ik trap er telkens weer in.
Jij hebt me ook vaak gebeld.
Ik wil toch graag een kop koffie.

Dus:

• Het bijwoord hoort vaak bij een ander bijwoord.

• De bijwoorden die bij elkaar horen, staan naast elkaar.


Je moet duidelijk schrijven.
Wat ben je groot geworden.
Dat heb je mooi gedaan.
Joost kan heel goed voetballen.

Hij tekent leuk, zij tekent leuker.


Jij schrijft mooi, ik schrijf mooier.
Wij werken hard, zij werken harder.
Onze hond luistert goed, jullie hond luistert beter.
Zij ziet weinig, maar haar man ziet nog minder.

Hij moet morgen langer werken, ik werk het langst.


Je moet groter schrijven, zij schrijft het grootst.
Zij moet meer eten, hij eet het meest.
Dit middel werkt langer, dat middel werkt het langst.
De zwellingen worden kleiner, die bult is het kleinst.

Dus:

• Het bijvoeglijk naamwoord hoort vaak bij een werkwoord.


• Het bijvoeglijk naamwoord is dan een bijwoord. (Zie: A)

• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een werkwoord kan gevormd worden volgens de
regels van de vergelijkingen. (Zie les 10.)
Je hebt ontzettend leuke schoenen.
Die zaak rekent schrikbarend hoge prijzen.
Het was een reusachtig leuk feest.
Dat is een duidelijk leesbaar artikel.
Het was een fantastisch leuk feest.
Dat was een geweldig mooie voorstelling.

Dat is een goed werkend apparaat.


In zo’n slecht functionerend team wil ik niet werken.
Je moet het rustig slapende kind niet wakker maken.
Die ernstig kijkende man is onze directeur.

Dus:

• Het bijvoeglijk naamwoord hoort vaak bij een ander bijvoeglijk naamwoord.
• Het bijvoeglijk naamwoord is dan een bijwoord. (Zie: B)

• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een bijvoeglijk naamwoord verandert niet van
vorm.
Vals zingend stond ze voor de jury.
Het kind loopt hard huilend naar zijn moeder.
Zij lopen luid lachend door de school.
Hij gaat snel fietsend naar huis.
Ze komt langzaam lopend naar voren.

Dus:

• Het bijvoeglijk naamwoord hoort vaak bij een bijwoord.


• Het bijvoeglijk naamwoord is dan een bijwoord. (Zie: C)

• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een ander bijwoord verandert niet van vorm.
Achteraan
Achteruit
Daar
Daarnaast
Elders
Ergens
Ginds
Heen
Hier
Hiernaast
Linksaf
Naartoe
Nergens
Opzij
Overal
Rechtdoor
Rechtsaf
Rondom
Vandaan
Vooraan
Vooruit

Altijd
Daarna
Dadelijk
Dan
Dikwijls
Eens
Eerst
Gauw
Gisteren
Heden
Meestal
Meteen
Morgen
Nog
Nu
Pas
Soms
Straks
Telkens
Tenslotte
Toen
Vaak
Vandaag
Vervolgens
Weer

Al Niet
Alleen Nogal
Anders Ook
Bijna Overigens
Bovendien Pas
Dus Slechts
Eens Te
Echter Toch
Eigenlijk Trouwens
Erg Volkomen
Graag Vrijwel
Heel Wel
Helemaal Zeer
Immers Zo
Inderdaad
Inmiddels
Intussen
Juist
Maar
Meer
Misschien
Kennelijk
Namelijk
Natuurlijk
Nauwelijks
1

Bijvoeglijke bijzinnen
Mensen die roken, moeten buiten gaan staan.
De televisie die kapot is, wordt gerepareerd.
Het huis dat te koop stond, is voor een prikkie verkocht.
De jongen met wie ik op vakantie ga, is heel aardig.
In lokalen waar het benauwd is, moet je het raam open zetten.
Dus:

• De bijvoeglijke bijzin als beperking geeft bepalende en onmisbare informatie over het
subject waar de bijvoeglijke bijzin naar verwijst.

• De bijvoeglijke bijzin als beperking kan niet worden weggelaten.


De auto’s, die kapot zijn, staan in de werkplaats.
De les, die om twaalf uur afgelopen is, is saai.
Dat liedje, dat een nummer 1 hit is, vind ik leuk.
Deze bank, waar wij op zitten, is pas nieuw.
Mijn vrouw, met wie ik al 25 jaar ben getrouwd, kan goed koken.

Dus:

• De bijvoeglijke bijzin als uitbreiding geeft meer informatie over het subject waar de
bijvoeglijke bijzin naar verwijst.
• De bijvoeglijke bijzin als uitbreiding kan worden weggelaten.

• De bijvoeglijke bijzin als uitbreiding staat tussen komma’s.


1

Das könnte Ihnen auch gefallen