Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
Het werkwoord
Ik werk Werk ik?
Jij werkt Werk jij?
Hij werkt Werkt hij?
Zij werkt Werkt zij?
Wij werken Werken wij?
Jullie werken Werken jullie
Zij werken Werken zij?
De ik - vorm: werk
De jij / hij / zij - vorm: ik - vorm + t: werkt
De wij / jullie / zij - vorm: hele werkwoord: werken
Persoon Werkwoord Werkwoord Persoon
Ik drink Drink ik?
Jij drinkt Drink jij?
Hij drinkt Drinkt hij?
Zij drinkt Drinkt zij?
Wij drinken Drinken wij?
Jullie drinken Drinken jullie?
Zij drinken Drinken zij?
Ik
Jij
Hij
Zij
Wij
Jullie
Zij
Het werkwoord (verbum) liggen
Ik lig Lig ik?
Jij ligt Lig jij?
Hij ligt Ligt hij?
Zij ligt Ligt zij?
Wij liggen Liggen wij?
Jullie liggen Liggen jullie?
Zij liggen Liggen zij?
Ik pak Pak ik?
Jij pakt Pak jij?
Hij pakt Pakt hij?
Zij pakt Pakt zij?
Wij pakken Pakken wij?
Jullie pakken Pakken jullie?
Zij pakken Pakken zij?
Ik vind Vind ik?
Jij vindt Vind jij?
Hij vindt Vindt hij?
Zij vindt Vindt zij?
Wij vinden Vinden wij?
Jullie vinden Vinden jullie?
Zij vinden Vinden zij?
Ik praat Praat ik?
Jij praat Praat jij?
Hij praat Praat hij?
Zij praat Praat zij?
Wij praten Praten wij?
Jullie praten Praten jullie?
Zij praten Praten zij?
Ik geef Geef ik?
Jij geeft Geef jij?
Hij geeft Geeft hij?
Zij geeft Geeft zij?
Wij geven Geven wij?
Jullie geven Geven jullie?
Zij geven Geven zij?
Ik lees Lees ik?
Jij leest Lees jij?
Hij leest Leest hij?
Zij leest Leest zij?
Wij lezen Lezen wij?
Jullie lezen Lezen jullie?
Zij lezen Lezen zij?
1
Het zelfstandig naamwoord
enkelvoud meervoud
Ik slaap Wij slapen
Jij/Je slaapt Jullie slapen
Hij slaapt Zij slapen
Zij/Ze slaapt
Het slaapt
De brief Het boek
De appel Het ei
De bakker Het postkantoor
De slager Het seizoen
De boter Het brood
De bushalte
De dag
De kaas
De tomaat
De persoon
De brieven De boeken
De appels De eieren
De bakkers De postkantoren
De sinaasappels De seizoenen
De bushaltes De broden
De dagen
De kazen
De tomaten
De personen
Het briefje Het boekje
Het appeltje Het eitje
Het bakkertje Het postkantoortje
Het sinaasappeltje Het broodje
subject werkwoord object
Ik zoek de brief.
Jij kook de soep.
Hij haalt het vlees.
Wij zoeken het postkantoor.
werkwoord subject object
Zoek ik de brief?
Kook jij de soep?
Haalt hij het vlees?
Zoeken wij het postkantoor?
enkelvoud meervoud verkleinwoord
de appel de appels het appeltje
de auto de auto's het autootje
de bakker de bakkers het bakkertje
het brood de broden het broodje
de dag de dagen het dagje
het ei de eieren het eitje
de fiets de fietsen het fietsje
de fles de flessen het flesje
de ham de hammen het hammetje
de hoek de hoeken het hoekje
de kaart de kaarten het kaartje
de kaas de kazen het kaasje
de kant de kanten het kantje
de lijst de lijsten het lijstje
de paprika de paprika's het paprikaatje
de persoon de personen het persoontje
het seizoen de seizoenen
de sigaret de sigaretten het sigaretje
de slager de slagers het slagertje
de soep de soepen het soepje
de tomaat de tomaten het tomaatje
de week de weken het weekje
1
Hebben en Zijn
Ik ben Ben ik?
Jij bent Ben jij?
U bent Bent u?
Hij is Is hij?
Zij is Is zij?
Wij zijn Zijn wij?
Jullie zijn Zijn jullie?
Zij zijn Zijn zij?
Ik heb Heb ik?
Jij hebt Heb jij?
U hebt/ heeft Hebt / heeft u?
Hij heeft Heeft hij?
Zij heeft Heeft zij?
Wij hebben Hebben wij?
Jullie hebben Hebben jullie?
Zij hebben Hebben zij?
1
Ontkenning met ‘niet’ en ‘geen’
Ik heb een brief. Ik heb geen brief.
Ik heb een koekje. Ik heb geen koekje.
Ik heb een televisie. Ik heb geen televisie.
Ik heb een uitnodiging. Ik heb geen uitnodiging.
Ik heb een appel. Ik heb geen appel.
Ik heb een fiets. Ik heb geen fiets.
Ik heb een tomaat. Ik heb geen tomaat.
Ik heb een kaartje. Ik heb geen kaartje.
Ik heb een blouse. Ik heb geen blouse.
Ik heb een sjaal. Ik heb geen sjaal.
Ik heb twee brieven. Ik heb geen brieven.
Ik heb drie koekjes. Ik heb geen koekjes.
Ik heb zes appels. Ik heb geen appels.
Ik heb vier tomaten. Ik heb geen tomaten.
Ik heb vijf blouses. Ik heb geen blouses.
1-2-3-4-5 substantief geen substantief
een rok geen rok
een knoop geen knoop
twee sokken geen sokken
twee schoenen geen schoenen
drie T-shirts geen T-shirts
vier kaartjes geen kaartjes
vier overhemden geen overhemden
vijf stropdassen geen stropdassen
zes paprika’s geen paprika’s
Ik drink. Ik drink niet.
Jij drinkt. Jij drinkt niet.
Wij drinken. Wij drinken niet.
Ik lees. Ik lees niet.
Hij leest. Hij leest niet.
Jullie lezen. Jullie lezen niet.
Ik praat. Ik praat niet.
Zij praat. Zij praat niet.
Wij praten. Wij praten niet.
Ik werk. Ik werk niet
Jij werkt. Jij werkt niet.
Jullie werken. Jullie werken niet.
Ik help. Ik help niet.
Hij helpt. Hij helpt niet.
Zij helpen. Zij helpen niet.
subject persoonsoonsvorm niet
Ik kook.
Ik kook niet.
Jij kookt.
Jij kookt niet.
Wij koken.
Wij koken niet.
Ik slaap.
Ik slaap niet.
Hij slaapt.
Hij slaapt niet.
Jullie slapen.
Jullie slapen niet.
subject persoonsvorm rest
Ik lig op de bank.
Mo reist naar Den Haag.
Karin praat met Tom.
Marion staat in de winkel.
De trein stopt op het station.
Wij kijken naar de televisie.
U mag op het perron.
subject pv niet rest
Ik lig niet op de bank.
Mo reist niet naar Den Haag.
Karin praat niet met Tom.
Marion staat niet in de winkel.
De trein stopt niet op het station.
Wij kijken niet naar de televisie.
U mag niet op het perron.
Ik drink de koffie. Ik drink de koffie niet.
Jij ziet de brief. Jij ziet de brief niet.
U bent de juffrouw. U bent de juffrouw niet.
Hij leest het boek. Hij leest het boek niet.
Zij kookt de soep. Zij kookt de soep niet.
Wij eten het brood. Wij eten het brood niet.
Jullie proeven het lamsvlees. Wij proeven het lamsvlees niet.
Zij passen de kleding. Zij passen de kleding niet.
subject pv object niet
Ik pak het koekje niet.
Jij drinkt de melk niet.
U proeft de soep niet.
Tom past het overhemd niet.
Hij draagt de stropdas niet.
Anne geeft de brief niet.
Zij mist de trein niet.
Wij zoeken het postkantoor niet.
Jullie zien de taxi niet.
Zij lezen het boek niet.
Subject pv object niet rest
Melvin brengt Mo niet naar het station.
Ik drink de melk niet uit de fles.
Jij geeft de appel niet aan Anne.
Jullie halen het lamsvlees niet bij de bakker.
Tom drinkt melk. Tom drinkt geen melk.
Anne drinkt de melk. Anne drinkt de melk niet.
Karin pakt suiker. Karin pakt geen suiker.
Marion pakt de suiker. Marion pakt de suiker niet.
Mo drinkt koffie. Mo drinkt geen koffie.
Melvin drinkt de koffie. Melvin drinkt de koffie niet.
Melvin haalt vlees. Melvin haalt geen vlees.
Tom haalt het lamsvlees. Tom haalt het lamsvlees niet.
Karin kookt soep. Tom kookt geen soep.
Marion kookt de soep. Melvin kookt de soep niet.
Anne drinkt thee. Karin drinkt geen thee.
Mo drinkt de thee. Melvin drinkt de thee niet.
Marion drinkt appelsap. Melvin drinkt geen appelsap.
Mo drinkt de appelsap. Tom drinkt de appelsap niet.
1
Persoonswoorden
subject object
ik me / mij
je / jij je / jou
u u
hij hem
zij haar
wij ons
jullie jullie
zij hen/hun
subject object
Hoe gaat het? Ik weet het niet.
Het gaat goed. Ik heb het niet kleiner.
Het geeft niets. Ik heb het koud
Het regent. Ik vind het niet leuk
Het spijt mij. Ik zal het doen.
Het is al weer over.
Het gaat al weer beter.
1
Vraagwoorden
Wie ben jij? Ik ben Karin.
Wie zijn jullie? Wij zijn Melvin en Mo.
Wat koop je? Ik koop tomaten.
Wat eet je? Ik eet soep.
Welke brief zoek je? Ik zoek de brief van school.
Waar woont Tom? Tom woont boven de winkel.
Wanneer is je verjaardag? Mijn verjaardag is op 3 april.
Hoe heet je? Ik heet Kees.
Hoe laat is het? Het is tien uur.
Waarom ga je naar school? Ik wil Nederlands leren.
Wie
Wie ben jij?
Wie bent u?
Wie is Tom?
Wat
Wat is uw naam?
Wat is uw adres?
Wat zeg je?
Wat is dat?
Wat ga je koken?
Wat ga je doen?
Wat zal het zijn?.
Wat neem jij?
Wat betekent dat?
Wat mankeert hij?
Wat kan ik voor u doen?
Wat is er gebeurd?
Wat is er aan de hand?
1
Aanwijzende woorden
hier daar
De - woorden: deze die
Het - woorden: dit dat
D: Aanwijzende woorden met voorzetsel (prepositie)
De fiets staat hier.
Deze fiets staat hier.
Anne fietst op deze fiets.
Anne fietst hierop.
Let op:
Hij eet met deze vork.
Hij eet hier mee.
Zij eet met die lepel.
Zij eet daar mee
hier daar
de acceptgiro deze acceptgiro die acceptgiro
de advertentie deze advertentie die advertentie
de cd-speler deze cd-speler die cd-speler
de film deze film die film
de foto deze foto die foto
de kassabon deze kassabon die kassabon
de knop deze knop die knop
de prijs deze prijs die prijs
de radio deze radio die radio
de reparatie deze reparatie die reparatie
de serie deze serie die serie
de televisie deze televisie die televisie
het adres dit adres dat adres
het cadeau dit cadeau dat cadeau
het feest dit feest dat feest
hier daar
het huwelijk dit huwelijk dat huwelijk
het merk dit merk dat merk
het nieuws dit nieuws dat nieuws
het ogenblik dit ogenblik dat ogenblik
het portret dit portret dat portret
het probleem dit probleem dat probleem
het programma dit programma dat programma
het sieraad dit sieraad dat sieraad
het snoer dit snoer dat snoer
het toestel dit toestel dat toestel
het voorbeeld dit voorbeeld dat voorbeeld
de foto 's deze foto 's die foto 's
de knoppen deze knoppen die knoppen
de radio 's deze radio 's die radio
de prijzen deze prijzen die prijzen
de feesten deze feesten die feesten
de snoeren deze snoeren die snoeren
de sieraden deze sieraden die sieraden
de toestellen deze toestellen die toestellen
1
Bezitswoorden
Ik ben Bart.
Ik heb een boek.
Mijn boek ligt op de tafel.
Hij is Bert.
Hij heeft een auto.
Zijn auto staat in de garage.
Zij is Janny.
Zij heeft een fiets.
Haar fiets staat voor de school.
Wij zijn Mo en Melvin.
Wij wonen in een huis.
Ons huis is boven de winkel.
persoonswoord: bezitswoord:
ik mijn
jij je /jouw
u uw
hij zijn
zij haar
wij ons/onze
jullie jullie
Zij hun
het boek ons boek
de fiets onze fiets
de cadeaus onze cadeaus
Bijvoeglijke naamwoorden
A: Het bijvoeglijk naamwoord (adjectief)
Duur
De televisie is duur.
De dure televisie.
Een dure televisie.
Leeg
De fles is leeg.
De lege fles.
Een lege fles.
Dus:
Een bijvoeglijk naamwoord (adjectief) hoort bij een zelfstandig naamwoord (substantief ).
Je kunt het bijvoeglijk naamwoord op twee manieren gebruiken:
1: De film is leuk.
Het bijvoeglijk naamwoord staat achter de persoonsvorm.
De persoonsvorm is meestal: is
2: De leuke film.
Het bijvoeglijk naamwoord staat voor het zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord eindigt dan meestal op -e.
de - woorden het - woorden
de mooie trui het mooie huis
de grote auto het grote cadeau
de leuke vakantie het leuke boek
prettig onprettig
geldig ongeldig
voorzichtig onvoorzichtig
diep ondiep
nodg onnodig
gehuwd ongehuwd
bekend onbekend
gewoon ongewoon
belangrijk onbelangrijk
1
Ik bel Ik belde
Jij belt Jij belde
Hij belt Hij belde
Ik stuur Ik stuurde
Jij stuurt Jij stuurde
Hij stuurt Hij stuurde
Ik schud Ik schudde
Jij schudt Jij schudde
Hij schudt Hij schudde
Ik rust Ik rustte
Jij rust Jij rustte
Hij rust Hij rustte
Ik maak Ik maakte
Jij maakt Jij maakte
Hij maakt Hij maakte
Ik bof Ik bofte
Jij boft Jij bofte
boft Hij bofte
Hij
Wij boffen Wij boften
Jullie boffen Jullie boften
Zij boffen Zij boften
Missen
verleden tijd
Ik mis Ik miste
Jij mist Jij miste
Hij mist Hij miste
Ik lach Ik lachte
Jij lacht Jij lachte
Hij lacht Hij lachte
Ik stop Ik stopte
Jij stopt Jij stopte
Hij stopt Hij stopte
Ik beloof Ik beloofde
Jij belooft Jij beloofde
Hij belooft Hij beloofde
Ik verhuis Ik verhuisde
Jij verhuist Jij verhuisde
Hij verhuist Hij verhuisde
Wij spelen
Wij speelden Wij hebben gespeeld
Jullie spelen
Jullie speelden Jullie hebben gespeeld
Zij spelen
Zij speelden Zij hebben gespeeld
Trouwen
voltooide tijd
Ik trouw
Ik trouwde Ik ben getrouwd
Jij trouwt
Jij trouwde Jij bent getrouwd
Hij trouwt
Hij trouwde Hij is getrouwd
Wij trouwen
Wij trouwden Wij zijn getrouwd
Jullie trouwen
Jullie trouwden Jullie zijn getrouwd
Zij trouwen
Zij trouwden Zij zijn getrouwd
Dansen
voltooide tijd
Ik dans
Ik danste Ik heb gedanst
Jij danst
Jij danste Jij hebt gedanst
Hij danst
Hij danste Hij heeft gedanst
Wij dansen
Wij dansten Wij hebben gedanst
Jullie dansen
Jullie dansten Jullie hebben gedanst
Zij dansen
Zij dansten Zij hebben gedanst
Stoppen
voltooide tijd
Ik stop
Ik stopte Ik ben gestopt
Jij stopt
Jij stopte Jij bent gestopt
Hij stopt
Hij stopte Hij is gestopt
Wij stoppen
Wij stopten Wij zijn gestopt
Jullie stoppen
Jullie stopten Jullie zijn gestopt
Zij stoppen
Zij stopten Zij zijn gestopt
Proeven
voltooide tijd
Ik proef
Ik proefde Ik heb geproefd
Jij proeft
Jij proefde Jij hebt geproefd
Hij proeft
Hij proefde Hij heeft geproefd
Wij proeven
Wij proefden Wij hebben geproefd
Jullie proeven
Jullie proefden Jullie hebben geproefd
Zij proeven
Zij proefden Zij hebben geproefd
Reizen
voltooide tijd
Ik reis
Ik reisde Ik heb gereisd
Jij reist
Jij reisde Jij hebt gereisd
Hij reist
Hij reisde Hij heeft gereisd
Wij reizen
Wij reisden Wij hebben gereisd
Jullie reizen
Jullie reisden Jullie hebben gereisd
Zij reizen
Zij reisden Zij hebben gereisd
1
Onregelmatige werkwoorden
Ik was Ik waste Ik heb gewassen
Jij wast jij waste Jij hebt gewassen
Wij wassen wij wasten Wij hebben gewassen
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
De gebiedende wijs
Ga zitten.
Doe de deur dicht.
Pak je boek.
Doe je boek open.
Lees de tekst.
Schrijf het woord op.
Ga naar de gang.
Trek je jas aan.
Ga naar huis.
Dus:
Dus:
Pak je boek.
Pak je boek maar.
Pak je boek maar even.
Pak je boek maar (even), als je wilt.
Pak je boek maar (even), wil je.
Pak je boek maar (even), alsjeblieft.
Komt u binnen.
Komt u maar binnen.
Komt u maar even binnen.
Komt u maar (even) binnen, als u wilt.
Komt u maar (even) binnen, alstublieft.
Dus:
• De 'beleefde' gebiedende wijs wordt gemaakt met de woorden: maar, maar even, als je (u)
wilt, wil je,
alsjeblieft, alstublieft.
Pak het boek.
Pak het boek maar / maar even.
Geeft u uw jas.
Geeft u uw jas maar / maar even.
Dus:
• maar / maar even staat achter het bepaalde object (het boek, uw jas, dat schrift).
• maar / maar even staat voor het onbepaalde object (een koekje, een stoel, suiker en melk).
Ga alsjeblieft zitten!
Doe alsjeblieft je schoenen uit!
Maak alsjeblieft je huiswerk!
Dus:
Frites bakken.
Schil de aardappelen.
Was de aardappelen.
Droog de aardappelen met een schone theedoek.
Snijd de aardappelen in reepjes.
Maak de olie of het vet warm (180º C).
Bak de frites lichtbruin.
Laat de frites uitlekken en afkoelen.
Bak de frites nog een keer.
Haal de frites uit het vet.
Laat ze uitlekken.
Strooi zout op de frites.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
• Het woord 'en' voegt twee gewone zinnen aan elkaar (samengestelde zin)
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar school, want dat is verplicht.
Kinderen tot 16 jaar moeten elke dag naar school, omdat dat verplicht is.
Dus:
Dus:
• Als het subject in beide zinnen hetzelfde is, dan mag het subject van de tweede zin
weggelaten worden.
Tom heeft een fiets en Tom heeft een auto.
Tom heeft een fiets en (..)(..) een auto.
Hij koopt een brood en hij koopt een ons ham.
Hij koopt een brood en (..)(..) een ons ham.
Ik heb een broer en ik heb een zus.
Ik heb een broer en (..)(..) een zus.
Jij bestelt een kop koffie en jij bestelt een broodje.
Jij bestelt een kop koffie en (..)(..) een broodje.
Zij kan niet tekenen, maar zij kan wel mooi zingen.
Zij kan niet tekenen, maar (..)(..) wel mooi zingen.
Hij houdt van lezen, maar hij houdt niet van rekenen.
Hij houdt van lezen, maar (..)(..) niet van rekenen.
Bart eet wel soep, maar hij eet nooit pap.
Bart eet wel soep, maar (..)(..) nooit pap.
Joost drinkt wel melk, maar hij drinkt geen bier.
Joost drinkt wel melk, maar (..)(..) geen bier.
Dus:
• Als het subject en de persoonsvorm in beide zinnen hetzelfde zijn, dan mogen het subject
en de persoonsvorm van de tweede zin weggelaten worden.
1
Samengestelde zinnen (3)
Ik ga naar de dokter, als ik ziek ben.
Wij komen op bezoek, als we tijd hebben.
Hij koopt een nieuwe auto, als hij genoeg geld heeft.
Jij krijgt een cadautje, als je geslaagd bent.
Pak maar een koekje, als je trek hebt.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
• Het woord 'toen' geeft een moment, gebeurtenis of situatie in het verleden.
• Het woord 'toen' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De bijzin staat achter het woord 'toen'
Dus:
Dus:
Scheidbare werkwoorden
Aandoen: Melvin doet het licht aan.
Aankomen: De trein komt om elf uur aan.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
bijbenen
bijblijven
bijbrengen
bijdragen
bijhouden
bijkomen
bijleggen
bijpassen
bijspringen
bijstellen
bijtanken
bijwonen
binnendringen
binnenkomen
buitenzetten
doorbijten doorzakken
doorbreken doorzetten
doorbrengen
doordraaien
doordraven
doordrijven
doordringen
doordrukken
doorgaan
doorgeven
doorhebben
doorkomen
doorleven
doorlichten
doormaken
doornemen
doorprikken
doorslaan
doorslikken
doorspelen
doorstrepen
doorstromen
doortrekken
doorvoeren
doorwerken
doorzagen
inbreken inruilen
inbrengen inruimen
indelen inschakelen
indienen inschrijven
inenten inslaan
ingaan inslapen
ingooien inslikken
ingrijpen inspannen
inhaken inspelen
inhalen instaan
inhouden instemmen
inklappen instoppen
inkopen instorten
inkrimpen intrekken
inlassen invallen
inlaten invoeren
inleggen invriezen
inleiden invullen
inleven inwerken
inleveren inwonen
inlichten inzamelen
inlopen inzenden
inmaken
innemen
inpakken
inpassen
inpikken
inrichten
meebrengen
meedelen
meegaan
meegeven
meekomen
meeleven
meemaken
meenemen
meepraten
meeslepen
meetellen
meevallen
meewerken
meezitten
nablijven
nabootsen
nadenken
nadoen
nagaan
nakijken
nakomen
nalaten
naleven
napraten
naslaan
naspeuren
nasporen
natellen
neerhalen
neerleggen
neerzetten
omdraaien
omgaan
omkeren
omkijken
omkleden
omkomen
omleiden
omlopen
ompraten
omrekenen
omroepen
omruilen
omscholen
omslaan
omspringen
omzetten
omzien
omzwaaien
opbellen opleiden
opbergen opletten
opblazen opleveren
opbouwen oplichten
opbrengen oplossen
opdoen opluchten
opdragen opmaken
opdringen opmerken
opeisen opnemen
opfrissen oppassen
ophalen oprapen
ophangen oprichten
opheffen oproepen
ophelderen oprollen
ophemelen opruimen
ophoepelen opscheppen
ophouden opschrijven
opjagen opschuiven
opkijken opslaan
opklaren opstaan
opkloppen opstappen
opknappen opstellen
opkomen optreden
opkopen optrekken
opkrassen opvangen
opkroppen opvoeden
oplaaien opzeggen
opleggen opzoeken
overblijven
overdoen
overgaan
overgeven
overhouden
overkoken
overkomen
overlopen
overnemen
overplaatsen
overschakelen
overslaan
overstappen
oversteken
overstromen
overwerken
toebrengen
toedekken
toedienen
toegeven
toejuichen
toekennen
toelachen
toelaten
toelichten
toenemen
toepassen
toeschrijven
toespelen
toespreken
toestaan
toestemmen
toestoppen
toetakelen
toevoegen
toewijzen
toezeggen
toezien
uitademen uitnodigen
uitbarsten uitpakken
uitblazen uitproberen
uitbreiden uitreiken
uitbreken uitrekenen
uitbrengen uitroepen
uitdelen uitrusten
uitdoen uitschakelen
uitdraaien uitscheiden
uitdrogen uitschelden
uitdrukken uitslaan
uitgaan uitslapen
uitgeven uitsparen
uitglijden uitspreken
uithalen uitstappen
uithangen uitsteken
uithollen uitstellen
uithouden uittrekken
uithuilen uitvallen
uitkeren uitvinden
uitkijken uitvoeren
uitkleden uitwijzen
uitkloppen uitwisselen
uitkomen uitzenden
uitlaten uitzetten
uitleggen uitzien
uitlopen uitzitten
uitmaken uitzoeken
voordoen
voorlezen
voorlichten
voorschieten
voorschrijven
voorschotelen
voorsorteren
voorstellen
dichtdoen weggaan
dichtmaken weggeven
weggooien
klaarmaken wegleggen
klaarspelen weglopen
klaarstaan wegzetten
klaarzetten
opendoen
openmaken
schoonmaken
terugbellen
terugbrengen
terugkomen
teruglopen
terugslaan
terugvallen
terugtrekken
breken houden
aanbreken aanhouden
afbreken afhouden
doorbreken bijhouden
inhouden
inbreken ophouden
opbreken overhouden
uitbreken uithouden
geven kijken
aangeven aankijken
afgeven afkijken
doorgeven doorkijken
ingeven inkijken
meegeven meekijken
nageven nakijken
opgeven omkijken
overgeven
toegeven opkijken
uitgeven overkijken
toekijken
uitkijken
komen lopen
afkomen aanlopen
bijkomen aflopen
doorkomen doorlopen
inlopen
meekomen meelopen
nakomen nalopen
omkomen omlopen
opkomen oplopen
overkomen overlopen
toekomen toelopen
uitkomen uitlopen
leggen maken
aanleggen aanmaken
afleggen afmaken
bijleggen bijmaken
inleggen doormaken
opleggen inmaken
overleggen meemaken
toeleggen namaken
uitleggen opmaken
overmaken
uitmaken
nemen spreken
aannemen aanspreken
afnemen afspreken
doornemen doorspreken
innemen inspreken
meenemen naspreken
opnemen toespreken
overnemen uitspreken
toenemen
rekenen
aanrekenen
afrekenen
inrekenen
meerekenen
narekenen
omrekenen
toerekenen
uitrekenen
1
Werkwoorden die beginnen met:
be- er- ge- her- ont- ver-
Beantwoorden:
Hij beantwoordt de vraag.
Hij beantwoordde de vraag.
Hij heeft de vraag beantwoord.
Erkennen:
Ik erken mijn fout.
Ik erkende mijn fout.
Ik heb mijn fout erkend.
Gebruiken:
Wij gebruiken een schaar.
Wij gebruikten een schaar.
Wij hebben een schaar gebruikt.
Herstellen:
Hij herstelt van zijn ziekte.
Hij herstelde van zijn ziekte.
Hij is van zijn ziekte hersteld.
Onthullen:
De burgemeester onthult een beeld.
De burgemeester onthulde een beeld.
De burgemeester heeft een beeld onthuld.
Verdelen:
Janneke verdeelt de taart.
Janneke verdeelde de taart.
Janneke heeft de taart verdeeld.
Dus:
• de voltooide tijd van werkwoorden die beginnen met be-, er-, ge-, her- ,ont-, ver-, wordt
gevormd zonder 'ge-'.
Bekijken:
Hij bekijkt het schilderij.
Hij bekeek het schilderij.
Hij heeft het schilderij bekeken.
Ervaren:
Hij ervaart de gebeurtenis.
Hij ervaarde (ervoer) de gebeurtenis.
Hij heeft de gebeurtenis ervaren.
Genezen:
De dokter geneest de patient.
De dokter genas de patient.
De dokter heeft de patient genezen.
Herdenken:
Wij herdenken de slachtoffers.
Wij herdachten de slachtoffers.
Wij hebben de slachtoffers herdacht.
beantwoorden
bedenken
1
Onbepaalde woorden
Men klaagt over de belasting.
Men praat over het weer.
Men kijkt 's avonds televisie.
Men rijdt te hard in de stad.
Men doet op zaterdag boodschappen.
Men zegt het.
Dus:
Dus:
Let op:
Heb je het koud?
Nee, ik heb het warm.
Iemand heeft alle koekjes opgegeten.
Heb jij iemand gezien?
Nee, ik heb niemand gezien.
Iemand heeft die vaas gebroken, maar niemand weet wie het heeft gedaan.
Dus:
Dus:
Ooit koopt hij een nieuwe auto, maar hij heeft nooit geld genoeg.
Dus:
Ik heb ergens mijn pen neergelegd, maar ik kan hem nergens meer vinden.
Ik heb jouw pen ergens gezien, maar ik zie hem nu nergens meer.
Ergens staat nog wel een pak suiker, maar ik zie het nergens.
Dus:
Dus:
• Het indirect object staat achter de persoonsvorm en voor het direct object.
Ik schrijf Bart een brief.
Ik schrijf hem een brief.
Ik schrijf een brief aan Bart.
Ik schrijf een brief aan hem.
Dus:
• De - woorden:
'Hem' verwijst naar een man.
'Haar' verwijst naar een vrouw.
• Het - woorden:
'Het' verwijst naar een het - woord.
'Het' staat nooit achter een voorzetsel.
Hij geeft de klanten een kilo tomaten.
Hij geeft hun een kilo tomaten.
Hij geeft een kilo tomaten aan de klanten.
Hij geeft een kilo tomaten aan hen.
Hij geeft een feest, maar hij heeft mij niet uitgenodigd.
Ik vind het niet leuk.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm - niet.
Dus:
• Het woord 'dat' voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm -
(niet) - voltooid deelwoord.
Dus:
Dus:
Dus:
• Het vraagwoord voegt een gewone zin aan een bijzin (samengestelde zin).
• De gewone zin is vaak subject - persoonsvorm (niet).
• De bijzin staat achter het vraagwoord en begint met het subject.
Houden van:
Hij houdt veel van zijn vrouw.
Feliciteren met:
Gefeliciteerd met je verjaardag!
Trakteren op:
Joost trakteert op cake.
Winnen van:
Ajax wint deze wedstrijd van Feijenoord.
Luisteren naar:
Hij luistert naar een mooi concert.
Kijken naar:
Hij kijkt naar de televisie.
Dus:
Opkomen voor:
Hij komt voor zijn vriend op.
Hij komt op voor zijn vriend.
Uitkijken naar:
Wij kijken naar de vakantie uit.
Wij kijken uit naar de vakantie.
Uitkomen op:
Deze straat komt op het stationsplein uit.
Deze straat komt uit op het stationsplein.
Dus:
• De substantiefgroep staat voor of achter het voorzetsel van het samengestelde werkwoord.
Joost kijkt naar de televisie.
Hij kijkt ernaar.
Joost kijkt vaak naar de televisie.
Hij kijkt er vaak naar.
Dus:
• Als het voorzetsel direct achter het woordje ‘er’ staat, wordt ‘er’ + voorzetsel één woord.
abonneren op eindigen met
antwoorden op eindigen op
baseren op
beantwoorden aan feliciteren met
beginnen aan
beginnen met geloven in
behoren tot genieten van
besluiten tot geven aan
bestaan uit geven om
betrappen op gluren naar
bevrijden van grenzen aan
bezuinigen op
bidden tot
hechten aan
condoleren met herinneren aan
concluderen uit hopen op
houden van
danken voor huilen om
delen door hunkeren naar
delen in
denken aan informeren naar
denken om
denken over kampen met
dienen tot kijken naar
dwingen tot
lachen om scheiden van
lenen aan schelden op
lijden aan schieten op
lijden onder schrikken van
lijken op slaan op
luisteren naar slagen in
slagen voor
mankeren aan smachten naar
noodzaken tot smaken naar
smeken om
onderwerpen aan snakken naar
ontbreken aan solliciteren naar
ontkomen aan spotten met
ontsnappen aan staren naar
overtuigen van stemmen op
sterven aan
passen bij steunen op
passen op stikken in
profiteren van stoppen met
streven naar
raden naar
reageren op tracteren op
redden van treuren om
rekenen op trouwen met
ruiken naar twijfelen aan
wedden op
vechten met wennen aan
vechten tegen wijken voor
wijten aan
verdenken van wijzen naar
vergelijken met wijzen op
verlangen naar winnen van
verleiden tot worstelen met
verliezen van
verlossen van zoeken naar
veroordelen tot zorgen voor
verschillen van zuiveren van
vertrouwen op zweren bij
vervaardigen uit zwichten voor
vervreemden van
verwijzen naar
verzoeken om
volharden in
volstaan met
voorzien in
voorzien van
waarschuwen voor
wachten op
waken over
De voltooide tijd
Ik ben gevallen.
Hij is geslaagd voor zijn examen.
Deze trui is gekrompen.
Jij bent te laat in de les gekomen.
De les is al begonnen.
Wij zijn op de fiets naar school gegaan.
Hij is vroeg opgestaan.
Tom is ziek geworden.
Wat is er gebeurd?
Wij zijn een uurtje bij hen gebleven.
Het beslag is goed gerezen.
Dus:
• De voltooide tijd van een aantal werkwoorden wordt gevormd met ‘zijn’.
• U vindt bij ‘E’ een lijst met deze werkwoorden.
Dus:
• De voltooide tijd van werkwoorden van beweging wordt gevormd met ‘hebben’.
• De voltooide tijd van werkwoorden van beweging wordt gevormd met ‘zijn’ als er een
richting of bestemming wordt genoemd. (naar – bepaling)
Vergeten:
Ik heb mijn boek vergeten.
Hij heeft zijn jas vergeten.
Zij hebben hun spullen vergeten.
Verliezen:
Ik heb die weddenschap verloren.
De politicus heeft het debat verloren.
Zij hebben die wedstrijd verloren.
Dus:
• Het verschil tussen het gebruik van ‘hebben’ en ‘zijn’ bij de werkwoorden vergeten en
verliezen is in de spreektaal onbelangrijk.
Ik ben geboren.
De baby is geboren.
De kinderen zijn geboren.
Dus:
• ‘geboren‘ wordt alleen gebruikt als voltooid deelwoord en gevormd met ‘zijn’.
barsten / is geboren
beginnen trouwen / is getrouwd
bevallen scheiden / is gescheiden
bezwijken sterven / is gestorven
blijken overlijden / is overleden
blijven
eindigen
gaan
gebeuren
komen
krimpen
ontwaken
opstaan
rijzen
slagen
stijgen
vallen
verdwijnen
vertrekken
worden
zijn
duiken
fietsen
glijden
klimmen
kruipen
lopen
rijden
schaatsen
schieten
schuiven
skien
sluipen
springen
varen
vliegen
zwemmen
vergeten
verliezen
1
Dus:
Dus:
• Het hulpwerkwoord 'laten' wordt met een infinitief (het hele werkwoord) gebruikt.
Dus:
• Het hulpwerkwoord 'laten' wordt met een infinitief (het hele werkwoord) gebruikt.
• Het werkwoord 'laten' betekent in deze zinnen: iets nalaten / iets niet doen.
Hij laat de foto's zien.
Hij wil de foto's laten zien.
Dus:
• Het werkwoord 'laten' wordt vaak gecombineerd met de hulpwerkwoorden 'willen', 'mogen',
'moeten', 'kunnen'.
• Alleen een hulpwerkwoord krijgt de persoonsvorm.
Dus:
Doorlaten.
De douane laat / liet de toeristen door.
De douane heeft de toeristen doorgelaten.
Oplaten:
Bart en Erik laten / lieten de vlieger op.
Bart en Erik hebben de vlieger opgelaten.
Uitlaten.
Joost laat / liet de hond uit.
Joost heeft de hond uitgelaten.
Vrijlaten.
De politie laat / liet de verdachte vrij.
De politie heeft de verdachte vrijgelaten.
Dus:
• Het werkwoord ‘laten’ kan ook gecombineerd worden met een prefix. ( achter-, door-, op-,
uit-, vrij-)
Dus:
• Het werkwoord ‘laten’ wordt in deze zinnen gebruikt voor een aansporing of voor een wens.
Laat maar zitten.
Laat maar gaan.
Laat maar waaien.
Ik laat het er niet bij zitten.
Hij laat het niet over zijn kant gaan.
Jij laat er geen gras over groeien.
Dus:
Dus:
• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
Zich afvragen
Zich bemoeien
Zich bevinden
Zich gedragen
Zich haasten
Zich herinneren
Zich inspannen
Zich schamen
Zich vergissen
Zich verheugen
Zich verloven
Zich verslikken
Zich verspreken
Ik was me(zelf) Ik was hem
Jij wast je(zelf) Jij wast je baby
U wast zich(zelf) U wast uw handen
Hij wast zich(zelf) Hij wast mij
Wij wassen ons(zelf) Wij wassen hem
Jullie wassen je(zelf) Jullie wassen mij
Zij wassen zich(zelf) Zij wassen de auto
Dus:
• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
aankleden
abonneren
amuseren
ergeren
omkleden
opwinden
scheren
verkleden
vermoeien
verstoppen
vervelen
voorstellen
wassen
Ik zet mijn tas naast me neer.
Heb jij een pen bij je?
Hij hoorde de auto achter zich.
Wij nemen die taak op ons.
Zien jullie het voor je?
Zij zagen het ongeluk voor zich gebeuren.
Dus:
• Achter de voorzetsels van plaats bij, naast, op, voor, achter kan vaak een wederkerend
persoonswoord gebruikt worden.
• Deze combinatie bepaalt (soms figuurlijk) de plaats ten opzichte van het eigen lichaam.
Dat probleem moet ik voor mezelf oplossen.
Ik moet vaker voor mezelf opkomen.
Heb jij dat helemaal uit jezelf gedaan?
Je moet op jezelf vertrouwen.
Zij moet eens bij zichzelf te rade gaan.
Zij denkt alleen maar aan zichzelf.
Hij is buiten zichzelf van woede.
Hij moet even tot zichzelf komen.
Dus:
Dus:
• Het wederkerend persoonswoord kan nadruk krijgen door 'zelf' achter het wederkerend
persoonswoord te zetten.
Wij zien onszelf.
Wij zien elkaar.
Jullie verdedigen jezelf.
Jullie verdedigen elkaar.
Zij wassen zichzelf.
Zij wassen elkaar.
Dus:
• Het woord 'elkaar' wordt vaak gebruikt bij voorzetselcombinaties die ook kunnen worden
gebruikt met een wederkerend persoonswoord.
1
Betrekkelijke verwijswoorden
De jongen die daar loopt, is mijn vriend.
De auto die daar staat, is van mijn vader.
De man die daar staat, ken ik niet.
De tafel die daar staat, wil ik kopen.
De pen die daar ligt, is van mij.
Dus:
• Het betrekkelijke verwijswoord ‘die’ verwijst terug naar zelfstandige naamwoorden in het
meervoud (met of zonder lidwoord.)
Het meisje dat daar loopt, is mijn vriendin.
Het kind dat daar speelt, heet Rico.
Het huis dat ik zoek, moet vier kamers hebben.
Het boek dat zij leest, heb ik ook gelezen.
Het werk dat ik doe, vind ik leuk.
Dus:
Joost moet zijn kamer opruimen, (dat is iets) wat hij niet leuk vindt.
Het heeft de hele dag gesneeuwd, (dat is iets) wat een probleem is voor het verkeer.
Ik moet naar de tandarts, (dat is iets) wat ik erg vervelend vind.
Dus:
• Het betrekkelijke verwijswoord ‘wat’ verwijst terug naar begrippen die niet concreet zijn.
• Het betrekkelijke verwijswoord ‘wat’ verwijst terug naar een hele zin. Voor 'wat' kan men
schrijven of zeggen: dat is iets.
Dat is de vriend met wie hij op vakantie gaat.
Dat is de man met wie zij een afspraak heeft.
Dat is het meisje van wie hij het meeste houdt.
Dat is de vriend van wie zij de ring heeft gehad.
Dat is de filmster over wie hij een boek heeft geschreven.
Hij is de leraar over wie wij hebben verteld.
Dat is de persoon om wie alles draait.
Dit is de jongen om wie ik het meeste geef.
Dat is de vrouw aan wie hij de bloemen gaat geven.
Daar loopt de man aan wie ik mijn fiets heb verkocht.
Dit zijn de jongens met wie Joost voetbal speelt.
Dus:
• Het betrekkelijk verwijswoord 'wie' wijst terug naar een persoon of meer personen.
Dus:
Dus:
• In de directe rede staat achter ‘Hij zegt’, ‘Zij vraagt’ een dubbele punt:
Hij zegt:
Zij vraagt:
Koen zegt, dat hij naar school gaat.
Fatiha vraagt, of zij een kopje thee mag.
Yara antwoordt, dat het goed is.
De cursist vraagt, welke les hij moet leren.
Yonas roept, dat de trein vertrekt.
De buren vragen, of wij koffie komen drinken.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
• Na de woorden ‘iets’, ‘niets’, ‘wat’, ‘veel’, ‘weinig’ volgt vaak ‘te + infinitief ‘. Iets + te +
infinitief staat op de plaats van het object.(Zie ook aflevering 6)
Hij is te moe om te werken.
Zij is te ziek om op te staan.
Dat pak is te groot om mee te nemen.
De kinderen zijn te jong om die film te mogen zien.
Dus:
Dus:
Dus:
Dus:
• In de passieve zin met het werkwoord ‘zijn’ staat vaak ‘te + infinitief’. ( Zie ook aflevering 33)
Hij hoort elke dag op school te zijn.
Je hoort op tijd te komen.
Dus:
Dus:
Voorstel:
Zal ik je even helpen?
Zullen we morgen naar de stad gaan?
Belofte:
Ik zal die boodschappen wel even doen.
Zullen jullie voortaan op tijd in de les komen?
Waarschijnlijkheid:
Hij zal wel ziek zijn.
Zij zullen wel weer te laat komen.
Dus:
• Het werkwoord ‘zullen’ in de tegenwoordige tijd wordt gebruikt bij zinnen in de toekomst, bij
een voorstel, belofte of waarschijnlijkheid.
Advies:
Je zou eens naar de huisarts moeten gaan.
Jullie zouden beter met de trein kunnen gaan.
Aansporing:
Zou je niet eens opschieten!
Zouden jullie die rommel niet eens even opruimen!
Mogelijkheid:
Zou hij onze afspraak vergeten zijn?
Ze zou de bus gemist kunnen hebben.
Dus:
• Het werkwoord ‘zullen’in de verleden tijd wordt gebruikt bij een beleefde vraag, advies,
aansporing en mogelijkheid.
Wens:
Hij zou wel dokter willen worden.
Wij zouden wel graag een groter huis willen hebben.
Dus:
• Het werkwoord ‘zullen’ in de verleden tijd wordt gebruikt bij een beleefde vraag, advies,
aansporing, mogelijkheid, herinnering aan belofte of afspraak of een wens.
Dus:
• Het werkwoord ‘zullen’ in de verleden tijd wordt ook gebruikt in een bijzin met een
voorwaarde.
• De bijzin met een voorwaarde begint met ‘als’.
• De bijzin met ‘als’ staat vaak vooraan.
De passieve vorm
Actieve vorm:
Tom leest een boek.
Passieve vorm:
Het boek wordt door Tom gelezen.
Het boek wordt gelezen door Tom.
Het boek wordt gelezen.
Actieve vorm:
Karin helpt de klanten.
Passieve vorm:
De klanten worden door Karin geholpen.
De klanten worden geholpen door Karin.
De klanten worden geholpen.
Dus:
• Met het hulpwerkwoord ‘worden’ kan de zin in de passieve vorm worden gezet. De passieve
vorm staat in de voltooide tijd.
• De passieve vorm wordt gevormd met werkwoorden die een direct object kunnen hebben.
• Het hulpwerkwoord ‘worden’ wordt gebruikt om een handeling of situatie aan te geven.
• De handelende persoon kan worden genoemd na een door - bepaling. Deze bepaling staat
meestal na de persoonsvorm of achteraan in de zin.
Actieve vorm:
Tom heeft het boek gelezen.
Passieve vorm:
Het boek is door Tom gelezen.
Het boek is gelezen door Tom.
Het boek is gelezen.
Actieve vorm:
Karin heeft de klanten geholpen.
Passieve vorm:
De klanten zijn door Karin geholpen.
De klanten zijn geholpen door Karin.
De klanten zijn geholpen.
Dus:
• Met het hulpwerkwoord ‘zijn’ kan de zin in de passieve vorm worden gezet. De passieve
vorm staat in de voltooide tijd.
• De passieve vorm wordt gevormd met werkwoorden die een direct object kunnen hebben.
• Het hulpwerkwoord ‘zijn’ wordt gebruikt als de handeling of situatie is voltooid.
• De handelende persoon kan worden genoemd na een door - bepaling. Deze bepaling staat
meestal na de persoonsvorm of achteraan in de zin.
Actieve vorm:
De postbode brengt een pakje.
Passieve vorm:
Er wordt / is (door de postbode) een pakje gebracht.
Vandaag wordt / is (er) door de postbode een pakje gebracht.
Op dit adres wordt / is (er) een pakje gebracht.
Actieve vorm:
De politie verricht geen nader onderzoek.
Passieve vorm:
Er wordt / is (door de politie) geen nader onderzoek verricht.
Vooralsnog wordt / is (er) door de politie geen nader onderzoek verricht.
Door de politie wordt / is (er) geen nader onderzoek verricht.
Dus:
• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald. (een pakje, geen onderzoek).
• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijke subject volgt verderop in de zin.
• Als de zin begint met een bepaling, kan ‘er’ worden weggelaten.
Actief:
De slager verkoopt alleen scharrelvlees aan de klanten.
Passief:
Er wordt (door de slager) alleen scharrelvlees verkocht.
Sinds vorig jaar wordt (er) alleen scharrelvlees verkocht.
Aan de klanten wordt (er) alleen scharrelvlees verkocht.
Actief:
Mijn moeder kookt elk weekend soep voor ons.
Passief:
Er wordt (door mijn moeder) elk weekend soep gekookt.
Door mijn moeder wordt (er) elk weekend soep gekookt.
Voor ons wordt (er) elk weekend soep gekookt.
Dus:
• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald (scharrelvlees, een cake).
• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijke subject volgt verderop in de zin.
• In passieve zinnen met een continue handeling of situatie wordt het hulpwerkwoord ‘worden’
gebruikt.
• Als de zin begint met een bepaling, kan ‘er’ worden weggelaten.
Er wordt / is gebeld.
Vandaag wordt / is er niet gebeld.
Dus:
• In de passieve zin zonder subject staat ‘er’ op de plaats van het subject.
Actief:
Ze verkopen in deze winkel vandaag geen zuivel.
Passief:
Er wordt / is in deze winkel vandaag geen zuivel verkocht.
Actief:
Men koopt op de markt veel groente en fruit.
Passief:
Er wordt op de markt veel groente en fruit gekocht.
Actief:
Ze roken veel.
Passief:
Er wordt veel gerookt.
Dus:
• Als de handelende persoon in de actieve zin onbepaald is (men, ze), krijgt de passieve zin
geen ‘door - bepaling’.
Het boek moet door Tom gelezen worden.
Het boek moet door Tom worden gelezen.
Dus:
Wij hebben niets van haar gehoord, sinds wij in Nederland wonen.
Sinds hij getrouwd is, is hij altijd thuis.
Dus:
Dus:
• De voegwoorden ’voordat’, ’nadat’, ’totdat’, ‘zodra’ en ‘zolang’ zijn voegwoorden van tijd.
Dus:
Let op:
De samengestelde zin met ‘zodat’ kan niet beginnen met de bijzin.
Hij ligt in bed, omdat hij moe is.
Omdat hij jarig is, geeft hij een feest.
Dus:
Dus:
Let op:
Het voegwoord ‘opdat’ wordt alleen gebruikt in schrijftaal.
Je wordt ziek, als je geen jas aandoet.
Als je veel chocola eet, word je dik.
Dus:
Dus:
Beknopte bijzinnen
Bart stuurt een kaart. Hij wil zijn vriend feliciteren.
Bart stuurt een kaart omdat hij zijn vriend wil feliciteren.
Bart stuurt een kaart om zijn vriend te feliciteren.
Erik gaat met de auto. Hij moet snel op zijn werk zijn.
Erik gaat met de auto omdat hij snel op zijn werk moet zijn.
Erik gaat met de auto om snel op zijn werk te zijn.
Dus:
• De bijzin met ‘omdat’ kan worden vervangen door een beknopte bijzin als het subject van de
hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (moeten, willen).
• In de beknopte bijzin wordt ‘omdat’ vervangen door ‘om’ en staat ‘te’ voor de infinitief.
hopen – beloven – dreigen – denken – beweren – zeggen – verklaren – eisen
Dus:
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
Ik vergeet dat ik die brief zou posten.
Ik vergeet die brief te posten.
Dus:
• De bijzin met ‘dat’ die volgt na het werkwoord ‘vergeten’, kan worden vervangen door een
beknopte bijzin als het subject van de hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (zullen, moeten).
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
Tom verbiedt Karin, dat zij de koffie weggeeft.
Tom verbiedt Karin de koffie weg te geven.
• De bijzin met ‘dat’ die volgt na de werkwoorden ‘verbieden’,’ gebieden’, ‘bevelen’ kan
worden vervangen door een beknopte bijzin als het object van de hoofdzin hetzelfde is als
het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (moeten).
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
Let op:
Het voegwoord ‘opdat’ wordt alleen gebruikt in schrijftaal.
Hans vraagt of hij een sigaret mag roken.
Hans vraagt een sigaret te mogen roken.
Dus:
• De bijzin met ‘of’ die volgt na de werkwoorden ‘vragen’, ‘verzoeken’ kan worden vervangen
door een beknopte bijzin als het subject of het object van de hoofdzin hetzelfde is als het
subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervalt het subject.
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
De zieke probeert of hij kan praten.
De zieke probeert te praten.
Dus:
• De bijzin met ‘of’ die volgt na het werkwoord ’proberen’, kan worden vervangen door een
beknopte bijzin als het subject van de hoofdzin hetzelfde is als het subject van de bijzin.
• In de beknopte bijzin vervallen het subject en het hulpwerkwoord (kunnen).
• In de beknopte bijzin staat ‘te’ voor de werkwoorden. Het werkwoord achter ‘te’ is altijd een
infinitief.
1
Samengestelde verwijswoorden
De lege flessen zitten in deze tas.
De lege flessen zitten hierin.
Hierin zitten de lege flessen.
Hier zitten de lege flessen in.
Hier heb ik de lege flessen in gedaan.
Dus:
• Het samengestelde verwijswoord hier + voorzetsel verwijst naar zakelijke substantieven met
deze en dit.
• Hier + voorzetsel staat vooraan in de zin of achter de persoonsvorm.
• Hier + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Hier’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Hij schrijft altijd met die pen.
Hij schrijft altijd daarmee.
Daarmee schrijft hij altijd.
Daar schrijft hij altijd mee.
Daar heeft hij altijd mee geschreven.
Dus:
• Daar + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Daar’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Hij belt met zijn mobile telefoon.
Hij belt daarmee.
Daarmee belt hij.
Daar belt hij mee.
Daar heeft hij mee gebeld.
Dus:
• Het samengestelde verwijswoord daar + voorzetsel verwijst met enige nadruk naar zakelijke
substantieven.
• Daar + voorzetsel staat vooraan in de zin of achter de persoonsvorm.
• Daar + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. De zin begint dan met ‘Daar’, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Denk je aan de boodschappen?
Ik zal eraan denken.
De kat gaat op de tafel zitten.
De kat gaat erop zitten.
Ik hou niet van spruitjes.
Ik hou er niet van.
Hij is trots op zijn kinderen.
Hij is er trots op.
Dus:
• Er + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. Er staat dan achter de persoonsvorm, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Bart is gezakt voor zijn examen en daar baalt hij van.
Bart is gezakt voor zijn examen en hij baalt ervan.
Ik kan niet goed kleding maken, daar heb ik geen ervaring mee.
Ik kan niet goed kleding maken, ik heb er geen ervaring mee.
Onze zoon heeft zijn rijbewijs gehaald en daar zijn we erg trots op.
Onze zoon heeft zijn rijbewijs gehaald en we zijn er erg trots op.
Onze buren maken altijd veel lawaai en daar hebben wij een hekel aan.
Onze buren maken altijd veel lawaai en wij hebben er een hekel aan.
Dus:
• Daar + voorzetsel verwijst met enige nadruk, er + voorzetsel verwijst zonder nadruk.
Waarom gaat hij niet naar zijn werk?
Ik weet waarom hij niet naar zijn werk gaat.
Hij is ziek. Daarom gaat hij niet naar zijn werk.
Hij is ziek, daarom gaat hij niet naar zijn werk.
Vergelijk:
Hij gaat niet naar zijn werk, omdat hij ziek is.
Dus:
• ‘Waarom’ vraagt naar een reden, ‘daarom’ verwijst naar een reden.
• ‘Daarom’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.
Dus:
• ‘Waardoor’ vraagt naar een oorzaak, ‘daardoor’ verwijst naar een oorzaak.
• ‘Daardoor’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.
Dus:
• ‘Waarvoor’ vraagt naar het doel van een handeling, ‘daarvoor’ verwijst naar het doel van
een handeling.
• ‘Daarvoor’ voegt twee hoofdzinnen aan elkaar.
• Vergelijk: ‘doordat’ voegt een hoofdzin aan een bijzin. Het doel van een handeling staat ook
vaak in een beknopte bijzin. ( om – te constructie)
1
Er is niemand in de klas.
Is er iemand thuis?
Er is niets te doen
Dus:
• In de zin met ‘er’ is het subject onbepaald ( een kat, iemand, sneeuw), of gaat het subject
vooraf door een telwoord (twaalf cursisten, veel mensen).
• ‘Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijk subject volgt verderop in de zin.
Er wordt een pakje gebracht.
Er is een pakje gebracht.
Dus:
• In de passieve zin met ‘er’ is het subject onbepaald ( een pakje, geen les, veel vis).
• Er’ staat op de plaats van het subject. Het eigenlijk subject volgt verderop in de zin.
• Vaak staat er geen subject in de passieve zin met ‘er’. (Er wordt veel gerookt).
Ik heb gehoord van die ruzie, maar ik heb er niets mee te maken.
Hij geeft een feest, maar ik heb er geen zin in.
Ik heb hem de betekenis van dat woord gevraagd, maar hij heeft er nog nooit van gehoord.
Hij heeft een nieuwe auto en hij is er trots op.
Dus:
• ‘Er’ + voorzetsel wordt vaak gescheiden gebruikt. Er staat dan achter de persoonsvorm, het
voorzetsel staat achteraan in de zin, maar voor het voltooid deelwoord of de infinitief.
Onze auto is kapot en ik baal ervan.
Heb je al gehoord dat zij uit elkaar gaan? Iedereen praat erover.
Hij komt elke dag te laat, zegt zijn leraar er niets van?
Dus:
• Het samengestelde verwijswoord ‘er‘ + voorzetsel verwijst vaak naar een hele zin.
• Als de verwijzing naar de hele zin nadruk heeft, gebruikt men ‘daar’ + voorzetsel.
Ik heb jaren in Amsterdam gewoond.
Ik heb er jaren gewoond.
Dus:
• Als de bepaalde plaats wel nadruk heeft, dan gebruikt men ‘daar’.
Hoeveel snoepjes wil jij?
Ik wil er drie.
Heb jij nog een paar euro’s voor mij? Ik heb er te weinig.
Dus:
Deelwoorden
Zingend doet zij de afwas.
(Terwijl zij zingt, doet zij de afwas)
Staande drinkt hij zijn biertje.
(Terwijl hij staat, drinkt hij zijn biertje)
Dus:
Dus:
Dus:
• De vorm van het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord wordt bepaald door de
regels van het bijvoeglijk naamwoord (zie les 10):
De blaffende hond. Een blaffende hond.
Het lezende kind. Een lezend kind.
De gewassen kleren hangen te drogen.
(De kleren die gewassen zijn.)
De gevallen borden zijn gebroken.
(De borden die gevallen zijn)
Dus:
• Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord komt in plaats van de bijzin met ‘die’ of
‘dat’.
• Het voltooid deelwoord dat eindigt op –en blijft als bijvoeglijk naamwoord ongewijzigd.
• De vorm van het voltooid deelwoord dat eindigt op –d of – t wordt bepaald door de regels
van het bijvoeglijk naamwoord (zie les 10):
De foto is vergroot.
De vergrote foto. Een vergrote foto.
Het boek is gekaft.
Het gekafte boek. Een gekaft boek.
Werkzoekenden moeten zich inschrijven bij het CWI.
(Degenen die werk zoeken, moeten zich inschrijven bij het CWI).
Dus:
• Het onvoltooid deelwoord als zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord wordt gevormd
door een infinitief + ‘den’.
1
Bijwoorden
Soms eet ik in een restaurant.
Hij kan niet voetballen.
Ik heb hem nergens gezien.
Ik loop je overal te zoeken.
Je hebt nauwelijks gegeten.
Hij zal zijn werk straks afmaken.
Zij gaan vaak naar de film.
Kijk uit, je was bijna gevallen.
Jan komt dadelijk.
Dus:
• Als het bijwoord bij een werkwoord hoort, heeft het geen vaste plaats in de zin.
Jij hebt erg leuke sokken aan.
Ja, ze zijn hartstikke leuk.
Dus:
• Het bijwoord staat voor het bijvoeglijk naamwoord waar het bij hoort.
Ben je nu nog niet klaar?
Hij heeft al weer pech met zijn auto.
Die brief moet hier ergens liggen.
Ga eens gauw opzij!
Je moet nu eerst je huiswerk maken.
Jullie zitten alleen maar te kletsen.
Dat kun je altijd later nog doen.
Ik trap er telkens weer in.
Jij hebt me ook vaak gebeld.
Ik wil toch graag een kop koffie.
Dus:
Dus:
• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een werkwoord kan gevormd worden volgens de
regels van de vergelijkingen. (Zie les 10.)
Je hebt ontzettend leuke schoenen.
Die zaak rekent schrikbarend hoge prijzen.
Het was een reusachtig leuk feest.
Dat is een duidelijk leesbaar artikel.
Het was een fantastisch leuk feest.
Dat was een geweldig mooie voorstelling.
Dus:
• Het bijvoeglijk naamwoord hoort vaak bij een ander bijvoeglijk naamwoord.
• Het bijvoeglijk naamwoord is dan een bijwoord. (Zie: B)
• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een bijvoeglijk naamwoord verandert niet van
vorm.
Vals zingend stond ze voor de jury.
Het kind loopt hard huilend naar zijn moeder.
Zij lopen luid lachend door de school.
Hij gaat snel fietsend naar huis.
Ze komt langzaam lopend naar voren.
Dus:
• Het bijvoeglijk naamwoord als bijwoord bij een ander bijwoord verandert niet van vorm.
Achteraan
Achteruit
Daar
Daarnaast
Elders
Ergens
Ginds
Heen
Hier
Hiernaast
Linksaf
Naartoe
Nergens
Opzij
Overal
Rechtdoor
Rechtsaf
Rondom
Vandaan
Vooraan
Vooruit
Altijd
Daarna
Dadelijk
Dan
Dikwijls
Eens
Eerst
Gauw
Gisteren
Heden
Meestal
Meteen
Morgen
Nog
Nu
Pas
Soms
Straks
Telkens
Tenslotte
Toen
Vaak
Vandaag
Vervolgens
Weer
Al Niet
Alleen Nogal
Anders Ook
Bijna Overigens
Bovendien Pas
Dus Slechts
Eens Te
Echter Toch
Eigenlijk Trouwens
Erg Volkomen
Graag Vrijwel
Heel Wel
Helemaal Zeer
Immers Zo
Inderdaad
Inmiddels
Intussen
Juist
Maar
Meer
Misschien
Kennelijk
Namelijk
Natuurlijk
Nauwelijks
1
Bijvoeglijke bijzinnen
Mensen die roken, moeten buiten gaan staan.
De televisie die kapot is, wordt gerepareerd.
Het huis dat te koop stond, is voor een prikkie verkocht.
De jongen met wie ik op vakantie ga, is heel aardig.
In lokalen waar het benauwd is, moet je het raam open zetten.
Dus:
• De bijvoeglijke bijzin als beperking geeft bepalende en onmisbare informatie over het
subject waar de bijvoeglijke bijzin naar verwijst.
Dus:
• De bijvoeglijke bijzin als uitbreiding geeft meer informatie over het subject waar de
bijvoeglijke bijzin naar verwijst.
• De bijvoeglijke bijzin als uitbreiding kan worden weggelaten.