Beruflich Dokumente
Kultur Dokumente
Tenzij anders aangegeven mag het materiaal uit deze uitgave zonder voorafgaande toestemming
openbaar gemaakt en verveelvoudigd worden door instellingen die gefinancierd worden uit publieke
middelen, scholen, opleidingsinstituten en non-profitorganisaties ten behoeve van onderwijs- en
onderzoeksdoeleinden, mits de naam van de auteursrechthebbende daarbij wordt vermeld: © Ruud
de Moor Centrum - Open Universiteit.
Bij gebruik door andere instellingen / bedrijven of bij gebruik voor andere doeleinden dient eerst
toestemming te worden gevraagd aan het Ruud de Moor Centrum van de Open Universiteit.
2
Inhoudsopgave
Woord vooraf 5
Samenvatting 7
1 Inleiding 9
1.1 Doel van het onderzoekproject 10
1.2 Formele regelingen voor professionalisering en het gebruik ervan 10
1.3 Leeswijzer 10
2 De cao's over deskundigheidsbevordering, professionalisering en
scholing 11
2.1 Inleiding 11
2.2 Cao Primair onderwijs 11
2.2.1 Algemene bepalingen 11
2.2.2 Arbeidsduur, normjaartaak, deskundigheidsbevordering,
taakbeleid en formatiebeleid 12
2.2.3 Scholing en professionele ontwikkeling 12
2.2.4 Budgetten voor deskundigheidsbevordering, professionalisering
en scholing 14
2.2.5 Welke budgetten hebben scholen daadwerkelijk voor
professionalisering? 16
2.2.6 Besteding van de budgetten 18
2.3 Cao in het voortgezet onderwijs 18
2.3.1 Algemene bepalingen 18
2.3.2 Scholing en persoonlijke ontwikkeling 18
2.3.3 Welke budgetten hebben scholen daadwerkelijk voor
professionalisering? 20
2.4 Conclusies 22
3 Tegemoetkoming Lerarenopleiding 23
3.1 De regeling Tegemoetkoming Lerarenopleiding 23
3.1.1 Gebruik van de regeling Tegemoetkoming Lerarenopleiding
door zij-instromers 24
3.2 Conclusie 27
Literatuur 45
Bijlage 1: Gevolgde opleidingen met een Lerarenbeurs 47
Bijlage 2: Subsidieregeling kennis leerkrachten voortgezet onderwijs
in Limburg 51
Over de auteurs 54
Colofon 55
Eerder verschenen RdMC-publicaties 57
4
Woord vooraf
De Open Universiteit ontwikkelt en verzorgt open hoger afstandsonderwijs en is tevens een partner
voor lerarenopleidingen en scholen voor de professionalisering van leraren.
Binnen de Open Universiteit is de expertise met betrekking tot deze professionalisering
samengebracht in het Ruud de Moor Centrum (RdMC).
Dit centrum vervult taken in het kader van ontwikkeling, vernieuwing en verspreiding van digitale
professionaliseringsinstrumenten. Daarnaast wordt praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek
verricht en vindt evaluatie van de professionaliseringsactiviteiten ten behoeve van leraren plaats.
Deze taken worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met scholen voor primair en voortgezet
onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, lerarenopleidingen, sectororganisaties, en andere
afdelingen en organisatieonderdelen van de Open Universiteit.
De werkzaamheden van het RdMC leiden tot kennis, producten en diensten, die ondersteunend zijn
voor bijvoorbeeld flexibilisering of leren op de werkplek.
Naast bijdragen op het internet bestaan belangrijke producten uit publicaties en kennisdeling in de
vorm van RdMC-rapporten. In deze reeks van rapporten worden bijvoorbeeld resultaten - met een
geformaliseerd of afgerond karakter - van professionalisering op de werkplek schriftelijk vastgelegd.
Het kan daarbij gaan om dissertaties, oraties, achtergrondinformatie of tussenrapportages maar ook
om praktisch gerichte publicaties voor het gehele onderwijs.
De inhoud van de rapporten heeft betrekking op een breed scala van onderwerpen of activiteiten.
Gedacht kan worden aan: onderzoeksplannen en eerste ontwerpen van onderzoeksopzetten, eerste
ervaringen in pilots, interessante best practices, beschrijvingen van innovaties, ontwerpen en
schetsen van implementaties, kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over evaluaties en
implementaties, bruikbare praktische instrumenten, exploitatiebevindingen, weergaven van discussies
en overwegingen, voorlopige stellingnames, rapportages van voorstudies, prototypen en voorlopige
ontwerpen, haalbaarheidsstudies, analyses en praktische documenten.
De RdMC-rapporten kunnen bruikbaar zijn voor (beginnende) leraren, opleiders en begeleiders in
lerarenopleidingen en in scholen maar ook voor beleidsmakers, media en alle anderen die op basis
van belangstelling en/of professionele activiteiten betrokken zijn bij de innovatie van trajecten die
bijdragen aan de professionalisering van leraren.
We hopen dat dit rapport in een kort bestek een overzicht geeft van de regelingen voor
professionalisering en de daarmee gemoeide bedragen. De opgenomen samenvatting verstrekt
daarover al beknopte informatie.
6
Samenvatting
In het kader van het RdMC-vraagsturingsproject ‘Professionele ontwikkeling vanuit de sector PO’ is
geïnventariseerd welke formele regelingen er zijn voor professionalisering voor onderwijspersoneel:
de CAO en de financiële consequenties daarvan, de Lerarenbeurs en de Tegemoetkoming
Lerarenopleidingen.
1
OMO is het grootste schoolbestuur van Nederland met 34 vo-scholen en met in totaal tussen 15 en 20 van al het personeel in
het voortgezet onderwijs. Hierin is 140 uur beschikbaar is voor plaats- noch tijdgebonden individuele
deskundigheidsbevordering.
Tot slot een provinciaal initiatief in Limburg. De provincie stelt schoolbesturen in het voortgezet
onderwijs in de provincie in de gelegenheid voor 200 leraren een subsidie aan te vragen voor het
vergroten van de kennis. De subsidie bedraagt 2.000 euro per leraar voor wie een aanvraag wordt
ingediend. Hiermee wordt twee procent van de leraren in het Limburgse voortgezet onderwijs de
mogelijkheid van deze regeling gebruik te maken.
8
1 Inleiding
In het jaarprogramma 2009 van het Ruud de Moor Centrum is een vraagsturingsproject voor de PO-
Raad opgenomen (“Professionele ontwikkeling vanuit de sector PO”). In dat project worden drie
deelprojecten onderscheiden: professionele arbeidsorganisaties; passend onderwijs en
rekenonderwijs in het PO. In samenspraak met de PO-Raad is besloten alle energie van het Ruud de
Moor Centrum (RdMC) richting PO-Raad te richten op het project ‘professionele arbeidsorganisaties’.
Passend onderwijs en rekenen PO blijven hiermee verder buiten beschouwing.
Het project is door het RdMC nader uitgewerkt onder de titel Scholing in het PO en VO. Bij scholing
gaat het om alle professionaliseringsactiviteiten die onderwijspersoneel kunnen verrichten om hun
kennis, kunde en vaardigheden te vergroten, dus ook scholing en deskundigheidsbevordering.
Professionalisering van onderwijspersoneel kan worden gezien als een vorm van leven lang leren,
nodig om tot een adequate beroepsuitoefening te komen in de voortdurend veranderende
maatschappij en de daardoor veranderende eisen aan de beroepsuitoefening. Daarbij kunnen drie
manier van leren onderscheiden worden2. De eerste is die van het formele leren. Daartoe behoren
opleidingen verzorgd door onderwijsinstellingen, sterk intentioneel met duidelijke leerdoelen en vaak
met toetsing en diplomering. De tweede manier is die van het non-formele leren. Daarbij gaat het nog
wel om doelgericht leren, maar niet verzorgd door de reguliere onderwijsinstellingen. Hieronder vallen
bijvoorbeeld studiedagen, een boek lezen. De derde manier is die van het informele leren, waarbij
geen expliciete leerdoelen gelden, en waarbij geen examens, geen diploma’s, en geen opleiders
betrokken zijn. Vaak gebeurt het terloops, niet bewust door dingen tegen te komen, te zien, te horen,
te ervaren of via bijvoorbeeld collega’s die ze in de lerarenkamer tegenkomen en ze op een idee
brengt. Dit informele leren is een belangrijk deel van de professionalisering van mensen en dus ook
van onderwijspersoneel (zie ook: Martens, 20093).
Zicht en greep krijgen op professionalisering is nog redelijk te doen als het gaat om het formele en het
non-formele leren, maar als het gaat om het informele leren is dat beduidend lastiger. Mensen zijn
zich vaak niet eens ten volle bewust dat ze iets leren.
Dat RdMC voor de PO-Raad dit vraaggestuurde project heeft opgepakt, sluit aan bij de doelstelling
van het RdMC om een bijdrage te leveren aan de professionalisering van leraren. Het RdMC kiest
ervoor zich te richten op professionalisering op de werkplek via informeel leren en de inzet van ict
voor leraren, in combinatie met het management, op onderwijskundig didactisch terrein. Daarbij is het
zich ervan bewust dat postinitiële scholing oftewel professionalisering niet alleen verloopt via het
informele leren. Dit wil zeggen dat het er oog voor heeft dat het formele en non-formele leren binnen
het scholings- en professionaliseringsbeleid van scholen ook een belangrijke rol spelen.
2
Zie ook: Leerlekkerland. Stijlen van leven lang leren in Nederland. Teleac, Motivaction, Open Universiteit Nederland. (z.j.)
3
Martens, Rob (2009). Succesvol leven lang leren op de werkplek. Onderzoek naar de praktijk van docentprofessionalisering.
Heerlen: Ruud de Moor Centrum
Het doel van het vraaggestuurde onderzoekproject was de stand van zaken op het terrein van
professionalisering in beeld te brengen.
In dat verband was het van belang oog te hebben voor de diverse aspecten die daarbij een rol spelen.
Het totale onderzoeksproject omvat de volgende deelstudies:
1. Formele regelingen voor professionaliseringen en het gebruik ervan
2. Scholingsbeleid op werkgevers/schoolniveau
3. Werknemers en scholing/professionalisering
4. Professionalisering in het buitenland.
De deelstudies zijn door RdMC bij verschillende onderzoeksbureaus uitgezet. In dit rapport wordt
alleen verslag gedaan van de eerste deelstudie: formele regelingen voor professionalisering.
Het doel van deze deelstudie is het in kaart brengen van formele regelingen voor professionalisering,
met een nadruk op de hoeveelheid geld die daarmee landelijk en per sector gemoeid is, en het
gebruik ervan.
Voor professionalisering zijn er voornamelijk twee financieringsbronnen: de werkgever/school en de
Lerarenbeurs. Daarnaast is er nog de Tegemoetkoming Lerarenopleiding.
Deze drie bronnen zijn in deze deelstudie bekeken.
De werknemer kan uiteraard ook zelf zijn professionalisering bekostigen maar deze ‘financieringsbron’
is buiten beschouwing gelaten. Opleiden in de school is ook niet meegenomen omdat het daarbij niet
gaat om postinitiële scholing.
1.3 Leeswijzer
10
2 De cao's over deskundigheidsbevordering, professionalisering en
scholing
2.1 Inleiding
De cao’s voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs bevatten belangrijke bepalingen voor
deskundigheidsbevordering, professionalisering en scholing. Dat er middelen aan professionalisering
moeten worden besteed en welke rol de P(G)MR daarin heeft, is ook daarin vastgelegd.
Een probleem is de vraag in hoeverre de middelen die scholen ontvangen voor professionalisering
ook echte middelen zijn om te sturen op professionalisering van het personeel. Zo is in het primair
onderwijs 10 procent van de normjaartaak gereserveerd voor deskundigheidsbevordering. Dat is een
substantieel bedrag, maar de school kan er niet vrijelijk over beschikken. Dit bedrag zit in de reguliere
loonkosten.
In het kader van het personeels- en arbeidsmarktbeleid krijgen scholen een bepaald bedrag in de
lumpsum buiten de loonkosten. De hoogte van dit budget wordt aan het schoolbestuur meegedeeld,
maar het budget is niet geoormerkt. De vraag is in hoeverre scholen deze inkomsten ook in de
beoogde zin besteden. Evenals de overheidsbegroting maken scholen vaak een strikt onderscheid
tussen inkomsten en uitgaven, waarbij er geen directe relatie is tussen inkomensposten en
uitgavenposten.
Uit onderzoek4 blijkt dat het lastig is om precies te achterhalen wat er bij scholen binnenkomt en wat
daar wordt uitgegeven aan specifieke posten.
In de cao's wordt onderscheid gemaakt tussen deskundigheidsbevordering, professionalisering en
scholing. Hiermee wordt het geheel aan professionalisering, formeel en informeel, gedekt. We
beschrijven eerst de bepalingen zoals die in de cao's zijn opgenomen.
Voor het primair onderwijs is een CAO PO 2009 afgesloten die geldig is van 1 januari tot en met 31
december 20095. In deze cao zijn belangrijke afspraken gemaakt over arbeidsduur, normjaartaak,
taakbeleid, formatiebeleid (hoofdstuk 2 van de CAO PO) en scholing en professionele ontwikkeling
(hoofdstuk 9 van de CAO PO). Oudere cao’s wijken hier op de belangrijkste onderdelen niet wezenlijk
van af.
4
O.a.: Kuijk, Jos & Gerrit Vrieze (2008). Casestudies Convenant Professionalisering en begeleiding van leraren in het po en
vo, verbreding en verdieping van de resultaten uit de nulmeting. Nijmegen: ITS.
5
December 2009 is bekend gemaakt dat deze cao van kracht in 2010 tot het moment dat vakbonden en de
werkgeversorganisatie PO-raad met een nieuwe cao instemmen.
In het taakbeleid wordt rekening gehouden met de belastbaarheid en ervaring van beginnende
werknemers, senioren en minder-arbeidsgeschikten. De werkgever stelt ten behoeve van de
introductie en begeleiding van beginnende werknemers een regeling vast (art. 2.6, lid 1).
De werkgever bevordert met zijn wervings-, selectie- en scholingsbeleid een zo evenwichtig mogelijke
samenstelling van het personeelsbestand. De werkgever zal daarbij bijzondere aandacht besteden
aan de arbeidsmarktpositie en het loopbaanperspectief van bepaalde groepen (potentiële)
werknemers, met name die van vrouwen, allochtonen en arbeidsgehandicapten (art 2.6, lid 6 en 7).
12
wederzijdse afstemming tussen de wensen van de werknemer met betrekking tot zijn
professionele ontwikkeling en de ontwikkelingsdoelen van de organisatie
het onderhouden van de vastgestelde bekwaamheidseisen.
De werkgever besteedt in het meerjarenbeleid aandacht aan (artikel 9.2, lid 3):
de beoogde ontwikkelingsdoelen van de organisatie en het daarvoor bedoelde collectieve deel
van het budget
de beoogde ontwikkelingsdoelen van de werknemers en het daarvoor bedoelde persoonlijk
ontwikkelingsbudget
de beschikbaar te stellen faciliteiten in tijd en/of geld.
Het beschikbare budget voor professionalisering wordt verdeeld in een collectief deel en een
persoonlijk ontwikkelingsbudget (art 9.2, lid 2). Het budget voor professionalisering is opgenomen in
het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid (art. 9.2). Het extra budget voor
professionalisering en begeleiding is per 1 augustus 2006 hieraan toegevoegd. We komen op de
hoogte van het budget personeels- en arbeidsmarkt in de volgende paragraaf terug. Met dit budget is
de mogelijkheid aanwezig de materiële kosten en eventuele vervangingsuren te vergoeden. We
volgen eerst de cao.
Het persoonlijk ontwikkelingsperspectief van de werknemer wordt vastgelegd in een persoonlijk
ontwikkelingsplan (art 9.5, lid 1). In het persoonlijk ontwikkelingsplan vindt wederzijds afstemming
plaats tussen de wensen van de werknemer met betrekking tot zijn professionele ontwikkeling en de
ontwikkelingsdoelen van de organisatie en worden afspraken gemaakt over zijn scholing, toekomstige
inzetbaarheid en doorstroming naar nader interne of externe functies. Werkgever en werknemer
maken ook afspraken over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan maximaal vijftig procent van
de uren voor deskundigheidsbevordering voor scholing en persoonlijke ontwikkeling (art 9.5, lid 2).
In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden tevens de afspraken vastgelegd over de door de
werkgever beschikbaar te stellen faciliteiten in tijd en/of geld (art. 9.5, lid 3).
De werkgever biedt aan de werknemer die binnen de sector primair onderwijs een andere functie
ambieert, de gelegenheid de daarvoor noodzakelijk opleiding en scholing te volgen. Afspraken tussen
partijen over verlof, studiekostenvergoeding, begeleiding en stagemogelijkheden worden vastgelegd
in een schriftelijke overeenkomst (art. 9.5, lid 5).
De werkgever en werknemer maken in het kader van een gesprekkencyclus (zoals vastgelegd in art
9.4) afspraken over de professionele ontwikkeling van de werknemer. Deze afspraken hebben
betrekking op specifieke scholing en deskundigheidsbevordering in het kader van de voor werknemer
vastgelegde bekwaamheidseisen. De resultaten van de inspanningen worden opgenomen in een
bekwaamheidsdossier (art. 9.6, lid 1 en 2).
De werkgever stelt een regeling vast met betrekking tot scholing van het personeel (art. 9.7, lid 1). In
de regeling is opgenomen dat de cursus-, examen-, materiaal- en reis- en verblijfkosten van scholing
door de werkgever worden vergoed indien scholing plaatsvindt in opdracht van de werkgever, of op
14
Ministerie van OCW
Leraren:
Personele kosten (GPL) Budget voor Lerarenbeurs
1 10% voor
waarvan personeels- en
professionalisering arbeidsmarktbeleid
Zij-instromers:
Tegemoetkoming
Budget voor lerarenopleiding
professionalisering
Materiële kosten en begeleiding
scholingsbudget
10% tijd voor
professionalisering
Het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid bestaat voor basisscholen uit een basisbedrag
dat wordt berekend volgens de formule 'basisbedrag + A + B'. Voor 2009-2010 staan de bedragen en
de resultaten ervan in tabel 2.1, apart voor het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs.
Het is heel lastig precies zicht te krijgen op wat scholen aan budgetten (denken te) hebben of
daadwerkelijk uitgeven aan professionalisering. Laten we eerst kijken wat ze te besteden hebben op
basis van feitelijke voorbeelden.
Uit onderzoek van het ITS7 op zes basisscholen en een school voor speciaal onderwijs (school E)
blijkt dat scholen verschillende systematieken hanteren (zie tabel 2.2).
6
Dit convenant is in 2006 afgesloten met als belangrijkste doel leraren en ander onderwijspersoneel meer mogelijkheden te
geven om zich verder te kunnen ontwikkelen binnen de school. Concrete doelen zijn: het verminderen/voorkomen van de
vroegtijdige uitstroom van (jong) onderwijspersoneel, de scholing en begeleiding van zij-instromers, de vermindering van het
aantal onbevoegde leraren, het inrichten van een infrastructuur voor opleidingen van onderwijspersoneel in de school
(opleidingsschool), het inrichten van een infrastructuur voor de begeleiding van stagiairs en van leraren in opleiding, het
onderhouden van de bekwaamheid van het onderwijspersoneel, professionalisering in relatie tot innovatie, professionalisering
van management, opscholing van onderwijspersoneel.
7
Kuijk, Jos van & Gerrit Vrieze (2008). Casestudies Convenant Professionalisering en begeleiding van leraren in het po en vo,
verbreding en verdieping van de resultaten uit de nulmeting. Nijmegen: ITS.
16
TABEL 2.2 Voorbeelden van budgetten Personeel en Arbeidsmarktbeleid, Convenantsgelden en
Bestuur en Management 2007/2008, opgave DUO-Cfi en opgave scholen
Opgave Cfi
Opgave school
budget school voor diversen, w.o. P&A is schoolbudget € 20.000- Nascholings- P&A-budget
professionalisering professionali- beschikbaar € 35.000 voor 30.000 budget € 50- € 64.000
sering. voor professionalise- 60.000; (afroming
€ 17.000; professionali- ring, scholing, begeleiding en 40%)
onderwijs: sering ondersteuning ondersteuning
€ 38.000, èn vervanging € 20-30.000
P&A: € 21.000
School A heeft het P&A-budget opgedeeld in diverse budgetten, één voor professionalisering, één
voor onderwijs en een concreet budget voor personeel- en arbeidsmarktbeleid. School A heeft twintig
leraren. Per leraar is dus volgens de schoolleiding ongeveer duizend euro beschikbaar. Of dit ook
echt wordt besteed is weer een andere zaak.
School B is een éénpitter en de directeur beschikt over dezelfde informatie als het schoolbestuur. Het
P&A-budget is beschikbaar voor professionalisering. School C kan beschikken over één schoolbudget
voor professionalisering, scholing, ondersteuning én vervanging. Hieruit moeten alle kosten worden
betaald, dus ook vervanging. School D krijgt als budget zo’n 20.000 euro. Op school E is een
nascholingsbudget van 50.000 tot 60.000 euro beschikbaar. Op school F wordt door het bestuur 40
procent afgeroomd van het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid.
Duidelijk is dat scholen niet altijd de middelen krijgen doorgeschoven zoals die door de overheid
bedoeld waren, niet altijd duidelijkheid hebben wat de budgetten voor scholing en professionalisering
zijn en dat deze ook niet altijd worden onderscheiden.
Uiteraard moet, buiten dit budget, ook nog 10 procent van de loonsom tot de gelden voor
professionalisering gerekend worden.
Het is niet bekend in hoeverre de 10 procent van de normjaartaak ook daadwerkelijk aan
deskundigheidsbevordering, scholing en professionalisering besteed wordt. In hoeverre de scholen de
specifieke begrotingsbudgetten voor dit doel ook daadwerkelijk besteden, is niet precies bekend.
Onderzoek van het ITS8 (2006) en IVA (2008)9 geeft daar wel een indicatie van. In het po wordt in
2008 1,4 procent van de loonsom aan scholing besteed (2006: 1,0 procent). Deze bedragen zijn
zonder eventuele vervangingskosten en loonverlet. Gemiddeld per personeelslid is dit 725 euro. Dat
is gemiddeld genomen in ieder geval minder dan het resultaat van de formule voor berekening van de
kosten voor personeels- en arbeidsmarktbeleid.
De CAO VO 2008-2010 in het voortgezet onderwijs heeft een werkingsperiode van 1 juli 2008 tot en
met 31 juli 2010. De cao is afgesloten met de VO-Raad. OMO kent een eigen cao die eveneens van
2008 t/m 2010 loopt, waarmee op een aantal punten meer ruimte wordt gecreëerd dan in de centraal
afgesloten cao.
Bij een normbetrekking in het voortgezet onderwijs hoort evenals in het primair onderwijs een
algemene arbeidsduur van 1.659 klokuren op jaarbasis. Hiervan zijn 750 uren bestemd voor lestaken
(art. 7.2, lid 3). In tegenstelling tot de CAO PO is er geen norm van 10 procent van de normjaartaak
voor deskundigheidsbevordering. Maar in de praktijk denken velen in het vo dat dat wel het geval is.
In de CAO OMO 2008-2010 is afgesproken dat 1.100 klokuren beschikbaar zijn voor les, voor- en
nawerk. Van de overige uren is minimaal 140 uur beschikbaar voor plaats- noch tijdgebonden
individuele deskundigheidsbevordering (art. E3)
De afspraken rond scholing en persoonlijke ontwikkeling zijn vastgelegd in hoofdstuk 16 van de CAO
VO.
De werkgever formuleert het meerjarenbeleid met betrekking tot de professionele ontwikkeling van de
werknemers en evalueert dit jaarlijks (art. 16.1, lid 1).
In het meerjarenbeleid wordt aandacht besteed aan:
a. de ontwikkelingsdoelen van de organisatie en die van de werknemers in hun onderlinge
samenhang
b. de beschikbaar te stellen faciliteiten in tijd en/of geld (art. 16.1, lid 2).
8
Kessel, Nico van, e.a. (2007). Aandachtsgroepenmonitor 2006. Den Haag: Ministerie van OCW.
9
Het rapport van het IVA was op het moment van inventarisatie nog niet beschikbaar. We baseren ons hier op de Nota Werken
in het onderwijs 2010.
18
Het persoonlijk ontwikkelingsperspectief van de werknemer wordt vastgelegd in een persoonlijk
ontwikkelingsplan (art 16.2, lid 1). In het persoonlijk ontwikkelingsplan vindt wederzijds afstemming
plaats tussen de wensen van de werknemer met betrekking tot zijn professionele ontwikkeling, de
noodzaak te voldoen aan de eisen van de wet BIO en de ontwikkelingsdoelen van de organisatie.
Daarbij worden afspraken gemaakt over de toekomstige inzetbaarheid van de werknemer, en over
diens scholing en doorstroming naar andere interne of externe functies (art 16.2, lid 2).
In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden tevens afspraken vastgelegd over de aard en omvang
van de door de werkgever beschikbaar te stellen faciliteiten in tijd en/of geld (art 16.2, lid 3).
De werkgever stelt een regeling vast omtrent de voorwaarden waaronder en de wijze waarop
scholingsfaciliteiten door de werkgever beschikbaar worden gesteld, en in welke gevallen de
werknemer gehouden is de kosten van de scholing terug te betalen, waarbij onderscheid wordt
gemaakt tussen opgedragen en niet opgedragen scholing (art. 16.4, lid 1). Opgedragen scholing vindt
plaats binnen de jaartaak van de werknemer (art. 16.4, lid 2). De kosten van opgedragen scholing zijn
voor rekening van de werkgever (art. 16.4, lid 3).
De werknemer had in het schooljaar 2008/2009 recht op scholingsbudget ten bedrage van ten minste
250 euro. Vanaf het schooljaar 2009/2010 heeft de werknemer recht op een scholingbudget ten
bedrage van jaarlijks ten minste 500 euro (art. 16.5)10.
De werkgever en werknemer maken afspraken over specifieke scholing en
deskundigheidsbevordering in het kader van de vastgestelde bekwaamheidseisen (art. 16.6, lid 1). De
resultaten van de inspanningen worden opgenomen in een bekwaamheidsdossier (art. 16.6, lid 2). De
werkgever draagt zorg voor een adequate facilitering in tijd en geld (art. 16.6, lid 3).
De werkgever stelt het beschikbare budget hiervoor vast. Hierbij zullen ook de middelen uit het
convenant professionalisering worden ingezet (art. 16.6, lid 4).
Door of namens de werkgever worden periodiek met elke werknemer gesprekken gevoerd over het
(toekomstig) functioneren van de werknemer (art. 16.7).
In figuur 2.2 is de financiering van professionalisering voor het voortgezet onderwijs weergegeven.
10
In de CAO OMO 2008-2010 is voor 2008-2009 en 2009-2010 een bedrag van ten minste 750 euro afgesproken, Voor de
jaren erna is het ten minste 500 euro (art. F6).
Leraren:
Personele kosten (GPL) Budget Convenant Lerarenbeurs
1 professionalisering
en begeleiding Zij-instromers:
Tegemoetkoming
lerarenopleiding
Materiële kosten
In het voortgezet onderwijs is minder specifiek afgesproken wat de te besteden middelen zijn. We
weten alleen dat een werknemer vanaf 2009/2010 recht heeft op een persoonlijk scholingsbudget van
minimaal 500 euro11. Of dit ook werkelijk aan scholing wordt uitgegeven, is op dit moment onbekend.
Welke budgetten hebben vo-scholen feitelijk voor professionalisering? Vo-scholen hebben in ieder
geval ook recht op gelden uit het Convenant Professionalisering en begeleiding van
onderwijspersoneel. Op jaarbasis is dat structureel 41 miljoen euro. Voor de gemiddelde school
(1.435 leerlingen) is dat 62.600 euro. In het voortgezet onderwijs is dit verrekend in de Gemiddelde
Personeelslasten (de lumpsum) en als zodanig niet herkenbaar voor de school. Ook hier een paar
voorbeelden uit het ITS-onderzoek (Van Kuijk en Vrieze, 2008) waaruit blijkt dat scholen niet altijd een
directe lijn leggen tussen die gelden en de gelden die ze naar eigen zeggen hebben voor
professionalisering.
11
In de CAO OMO 2008-2010 is, zoals eerder aangegeven, voor 2008-2010 het scholingsbudget jaarlijks minimaal 750 euro.
20
TABEL 2.3 Budget Convenant professionalisering (opgave DUO-Cfi) en
professionaliseringsbudget 2007/200 (opgave school)
Gezien de budgetten professionalisering zien we dat met aantallen leraren van 60-150 per school
ongeveer 1.000 tot 1.500 euro per persoon te besteden is.
Evenals in het primair onderwijs moet een deel van de loonsom toegerekend worden aan de
financiële ruimte voor scholing, deskundigheidsbevordering en professionalisering. Afgaande op de
CAO OMO zou dat tenminste 140/1659 deel zijn. Zoals hiervoor vermeld denken in de praktijk velen
dat in het vo net als in het po 10 procent van de normjaartaak beschikbaar is. Wellicht is het daarom
het meest voor de hand liggend voor het vo ook 10 procent te hanteren. Dat komt dan neer op circa
600 miljoen voor al het onderwijs personeel in het voortgezet onderwijs oftewel ruim 5.700 euro per
persoon.
De werknemer kreeg in 2008 minimaal 250 euro en in 2009-2010 500 euro als een persoonlijk budget
voor scholing. Voor 2009 betekent dat 87.000 x 500 = 43.5 miljoen euro minimaal. Door de hogere
afspraken bij OMO is het totale bedrag naar schatting vier miljoen hoger. Hoe deze budgetten in de
praktijk worden ingezet is onbekend.
Afgaande op de onderzoeken van het ITS12 (2006) en IVA13 (2008) wordt in het voortgezet onderwijs
1,0 procent van de loonsom aan scholing uitgegeven (2006: 0,7): ca 60 miljoen. Gemiddeld per
persoon is dat circa 570 euro. In dat bedrag zat toentertijd nog geen persoonlijk budget. Hierbij is
geen rekening gehouden met loonderving van leraren voor de uren dat ze zich formeel of informeel
professionaliseren. Het bedrag is gemiddeld genomen in ieder geval lager dan het bedrag dat op
grond van het budget voor professionalisering verwacht zou mogen worden.
Uit de onderzoeken van ITS en ResearchNed14 blijkt overigens dat medezeggenschapsraden de
hoogte van de budgetten weinig aan de orde stellen. Wel wordt de regeling scholing besproken en
wordt hierover geadviseerd.
12
Kessel, Nico van e.a. (2007) o.c.
13
Iva (2009). o.c.
14
Hogeling, Lette e.a. (2009). De zeggenschap van leraren. Nulmeting in het po, vo, mbo en hbo. Den Haag: Ministerie van
OCW.
In het primair onderwijs is uitgaande van 10 procent van de normjaartaak en van de loonkosten voor
deskundigheidsbevordering is zo’n 770 miljoen euro beschikbaar voor professionalisering. Hieraan
moeten de budgetten voor personeels- en arbeidsmarktbeleid van in totaal zo’n 677 miljoen euro nog
worden toegevoegd. In hoeverre scholen sturen op het besteden van de 10 procent, wat leraren in die
tijd doen en in hoeverre scholen verder geld voor professionalisering, scholing en
deskundigheidsbevordering uitgeven, valt buiten het bestek van dit onderzoeksdeel. Als het goed is
leveren andere onderzoeksdelen binnen het onderzoeksprogramma van RdMC voor de PO-Raad
daar een antwoord op.
22
3 Tegemoetkoming Lerarenopleiding
Om zicht te krijgen op het aantal aanvragen hebben we bij de IB-Groep een bestand opgevraagd van
alle zij-instromers die in de loop der jaren een Tegemoetkoming Lerarenopleiding (TLO) hebben
aangevraagd. Van belang daarbij is de informatie over leeftijd, postcode, het soort opleiding en
bedrag toegekende tegemoetkoming.
Met het geleverde bestand wordt het volgende beeld verkregen. Sinds 2001 hebben in totaal 2.031
zij-instromers gebruik gemaakt van de regeling TLO. Het hoogtepunt werd in 2003 bereikt met 675
aanvragers, in de jaren daarna is er sprake van een geleidelijke daling tot een bijna verwaarloosbaar
aantal van 12 in 2009.
Ruim 70 procent van de aanvragers zijn vrouwen. Kijkend naar leeftijd zien we de verdeling zoals
weergegeven in figuur 3.2. Ruim een derde is jonger dan 30, ruim een derde is tussen 30 en 40 jaar
op het moment van aanvragen. De rest is ouder. Tussen de jaren is wat de gemiddelde leeftijd betreft
weinig verschil.
24
FIGUUR 3.2 Zij-instromers gebruikmakend van TLO 2001-2009, naar leeftijd
Opmerkelijk is de verdeling van de zij-instromers naar provincie. De regeling blijkt vooral gewerkt te
hebben voor zij-instromers in Flevoland, Zuid-Holland, en Noord-Brabant. In Groningen, Friesland,
Drenthe, Gelderland, Zeeland en Limburg is er vrijwel geen gebruik van gemaakt.
Van de zij-instromers heeft 92 procent een TLO voor een hbo-studie, de rest voor een wo-studie.
Ruim de helft van de betrokkenen volgde een opleiding leraar basisonderwijs, 19 procent een
bacheloropleiding op het hbo en 15 procent een 2e graadsopleiding. Het aandeel 1e graadsopleiding
of een master beperkt zich tot 9 procent. Binnen de groep vrouwelijke instromers volgde bijna de helft
de opleiding voor leraar basisonderwijs.
Binnen de groep die een 2e graadsopleiding/bachelor doet, volgt 31 procent een opleiding voor
taalleraar, 9 procent voor economie en 23 procent voor wiskunde, natuurkunde of scheikunde. Binnen
het 1e-graadsvlak is dat respectievelijk 26, 18 en 25 procent.
Om hoeveel geld gaat het nu eigenlijk allemaal? Het blijkt dat voor de totale periode in totaal bijna
2 miljoen euro in het kader van de TLO aan zij-instromers is uitgekeerd. Tussen de jaren verschillen
de bedragen begrijpelijkerwijs als gevolg van het aantal rechthebbenden.
FIGUUR 3.4 Totaal bedrag aan TLO voor zij-instromers per jaar in de periode 2001-2009
Gemiddeld genomen bedraagt de tegemoetkoming 977 euro per zij-instromer, met
een geringe variatie tussen de verschillende jaren.
26
3.2 Conclusie
De regeling Tegemoetkoming Lerarenopleiding15 is tot en met 2006 door een redelijk aantal zij-
instromers benut. Sindsdien is het gebruik ervan door deze groep vrijwel tot nul gedaald. De daling
kan slechts ten dele verklaard worden door de daling van het aantal zij-instromers. In 2005 daalde
namelijk het aantal nieuwe zij-instromers. Terwijl in 2004 nog bijna 600 geschiktheidsverklaringen
werden afgegeven, daalde dit aantal in 2005 naar 349. Daarvan zijn er 260 afgegeven in het
voortgezet onderwijs (in 2004 waren dit er 430) en 89 in het primair onderwijs (in 2004 waren dit er
159).
Een andere belangrijke reden voor de daling in het gebruik van de TLO kan zijn dat per 1 augustus
2006 de regeling voor zij-instroom in het beroep niet is verlengd. De beschikbare middelen zijn toen
als onderdeel van de middelen (100 miljoen euro) voor professionalisering toegevoegd aan de
lumpsum van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. De scholen waren bereid cursuskosten
van de zij-instromers voor hun rekening te nemen. De invoering van de Lerarenbeurs lijkt ons een
onvoldoende verklaring voor de daling omdat de zij-instromers niet voldoen aan de criteria van de
Lerarenbeurs; bovendien is die beurs pas in 2008 ingevoerd.
Met de inwerkingtreding van de Regeling Lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom 2009-2011,
waarvoor het ministerie in 2009 6 miljoen euro beschikbaar heeft gesteld voor het aantrekken van zij-
instromers in het vo en bve (12 miljoen in 2010), komt de noodzaak van de Regeling TLO in ieder
geval voor het voortgezet onderwijs mogelijkerwijs helemaal te vervallen. Per zij-instromer in het
voortgezet onderwijs is 19.000 euro beschikbaar voor het benodigde assessment, studieverlof en
studie- en vervangingskosten.
15
In het jaarverslag en Slotwet ministerie van OCW 2008 staat dat in 2008 is gestart met de evaluatie van de tegemoetkoming
lerarenopleiding (TLO). Deze evaluatie met beleidsreactie zal in de eerste helft van 2009 aan de Tweede Kamer worden
gezonden, aldus de tekst. Volgens informatie van het ministerie van OCW is het onderzoek inderdaad uitgevoerd door
ResearchNed, maar was ten tijde van de inventarisatie begin 2010 nog niet beschikbaar is. Het wordt pas openbaar gemaakt
als er ook een voorstel voor wijziging van de regeling naar de Kamer wordt gestuurd.
In 2008 is het convenant ‘Leerkracht van Nederland’ afgesloten. In dit convenant zijn afspraken
gemaakt over forse nieuwe investeringen in het onderwijs met als doel (aankomende) kwantitatieve
en kwalitatieve personeelstekorten het hoofd te bieden, met name die aan leraren. Eén van de
afspraken in het convenant is het opzetten van een Lerarenbeurs voor scholing (kortweg de
Lerarenbeurs). De regels en voorwaarden voor het gebruik van de Lerarenbeurs zijn in juli 2008
vastgelegd in de Tijdelijke regeling Lerarenbeurs voor scholing. Op 27 oktober 2008 is een wijziging
op de regeling van kracht geworden. Sinds 20 mei 2009 is de Tijdelijke regeling vervangen door de
Regeling Lerarenbeurs voor scholing en zij-instroom16.
De regeling Lerarenbeurs houdt in dat leraren een beurs krijgen voor een opleiding die gericht is op
het verkrijgen van een hogere of bredere kwalificatie of op het verwerven van specifieke
bekwaamheden. Het gaat nadrukkelijk niet om het onderhoud van de huidige bekwaamheid. Een
leraar kan éénmaal in zijn onderwijsloopbaan gebruik maken van de Lerarenbeurs voor het volgen
van één opleiding, bovendien moet hij minimaal één jaar in dienst zijn van een school en minimaal
voor 20 procent belast zijn met les(gebonden) taken.
16
In vergelijking met de eerdere tijdelijk regelingen is de toevoeging van een regeling voor zij-instromers nieuw. Er wordt voor
deze groep in 2009 zes miljoen euro als subsidie uitgetrokken. De subsidie is bestemd voor de werkgever die zich dient in te
spannen om de zij-instromer in staat te stellen zijn onderwijsbevoegdheid te halen. Aanvragen hiervoor dienen voor 31
december te worden ingediend.
17
In de nieuwste regeling is dat veranderd. Er zijn meer mogelijkheden om de opleiding flexibel in te delen. Er wordt niet meer
elk jaar gekeken of de vereiste studiepunten zijn gehaald. Een studie kan maximaal zes jaar duren. Na afloop van deze zes jaar
wordt getoetst of de leraar de opleiding heeft afgerond.
De Lerarenbeurs wordt centraal geregeld met een maximaal budget per ronde. De werkgever heeft er
geen zeggenschap in. Hij moet wel instemmen met het verkrijgen van subsidie voor studieverlof. De
minister bepaalt welk cursusaanbod in aanmerking komt voor financiële ondersteuning aan leraren die
van dit aanbod gebruik willen maken. De financiële middelen en de keuze van de scholing zijn niet
verbonden met de organisatieontwikkeling van de scholen.
In eerste instantie was er voor subsidie voor studiekosten en studieverlof 37 miljoen euro
beschikbaar. Voor de eerste tranche was dat 18 miljoen en voor de tweede ronde 19 miljoen,
verminderd met de in 2008 aangegane meerjarige verplichtingen die in 2009 tot vervolgbetalingen
leidden. Voor 2009 is daar 20 miljoen bijgekomen. Voor 2010 is inmiddels bepaald dat er 23 miljoen
beschikbaar is voor de Lerarenbeurs en 12 miljoen voor zij-instromers. Voor 2011 worden de
bedragen nog vastgesteld.
In de regeling is bepaald dat 50 procent van de toe te kennen aanvragen beschikbaar is voor leraren
in het primair onderwijs, 30 procent voor leraren in het voortgezet onderwijs, 13 procent voor leraren
in de bve en 7 procent voor leraren in het hbo. Blijft het aantal toe te kennen aanvragen voor een of
meer onderwijssectoren achter bij het aandeel dat hierboven is aangegeven, dan worden de
resterende toe te kennen aanvragen naar evenredigheid toegevoegd aan de andere
onderwijssectoren.
18
IVA, Professionalisering van docenten; evaluatie Lerarenbeurs en nascholingsbeleid, (nog te verschijnen).
19
Ministerie van OCW (2009). Nota Werken in het onderwijs 2010. Den Haag: Ministerie van OCW
30
4.2 Aanvragers Lerarenbeurs
Voor het aanvragen van een Lerarenbeurs moet de leraar een formulier van de IB-groep invullen.
Hierin geeft hij aan wat voor soort cursus hij wil volgen. Als hij in aanmerking komt voor studieverlof
moet naast de aanvrager ook de werkgever tekenen.
Van de IB-groep hebben we het bestand gekregen van alle aanvragen die voor de drie tranches tot en
met 2009 zijn ingediend. Het bestand bevat informatie over geboortedatum, geslacht, postcode huis,
onderwijssector, betrekkingsomvang, studieverlof, uren studieverlof, toegekend subsidiebedrag,
cursus- of collegegeld, subsidiesoort (studiekosten al dan niet met studieverlof), naam opleiding en
status aanvraag. Op basis van de in het bestand aanwezige informatie kunnen we een beeld geven
van de aanvragers en van wat is aangevraagd en toegekend.
Tot en met 2009 hebben 16.417 leraren een Lerarenbeurs aangevraagd, van wie er meer dan 2.300
in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs werkzaam zijn (zie tabel 4.1). Ruim
zeshonderd leraren hebben hun aanvraag tijdens de procedure ingetrokken. In de eerste tranche is
het aantal afwijzingen relatief groot als gevolg van budgetoverschrijding.
Van de toekenningen gaat 55 procent naar het primair onderwijs, 29 procent naar het voortgezet
onderwijs, 9 procent naar de bve-sector en 6 procent naar het hbo. In vergelijking met de
nagestreefde verdeling in de regeling blijven leraren in de bve en het hbo achter, en is het aandeel
van het primair onderwijs 5 procentpunt hoger dan het streefpercentage van 50 procent.
We beperken ons nu verder tot de sectoren po en vo. In totaal zijn er na aftrek van de ingetrokken
aanvragen 13.564 aanvragen (tabel 4.2) voor een Lerarenbeurs ingediend door leraren uit het
basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, waarvan er 11.126 zijn toegekend (82
procent) (tabel 4.3). In verhouding zijn de meeste aanvragen ingediend in de eerste tranche en zijn de
meeste aanvragen afkomstig van leraren uit het basisonderwijs.
Tussen de verschillende onderwijssectoren is er weinig verschil tussen het percentage van aanvragen
dat wordt toegekend. Het percentage verschilt echter wel aanzienlijk tussen de verschillende
tranches. Van de eerste tranche is 70 procent toegekend, tegenover 92 procent van de aanvragen in
tranche 3.
Uitgaande van de 4-cijferige postcode van de scholen is een schatting te maken van het aantal
scholen waarvan leraren een beurs hebben toegekend gekregen. In het basisonderwijs blijken leraren
van circa 3.350 scholen er een toegekend te hebben gekregen, in het speciaal basisonderwijs van
ongeveer 420 scholen en in het voortgezet onderwijs van circa 1.250 vestigingen.
In alle onderwijssectoren zijn de meeste aanvragers vrouwen (zie tabel 4.4). In het basisonderwijs is
het exact hetzelfde percentage vrouwen als in de populatie, in het speciaal onderwijs is het 5 procent
hoger en in het voortgezet onderwijs 10 procent.
32
TABEL 4.4 Aanvragen Lerarenbeurs naar onderwijssector en geslacht
De gemiddelde leeftijd van de aanvragers is 39 jaar. Er zijn twee aanvragers ouder dan 65. Mannen
zijn ten tijde van de aanvraag gemiddeld een half jaar ouder dan vrouwen. Tussen de verschillende
onderwijssectoren zijn er geen grote verschillen tussen de leeftijden van de aanvragers (zie tabel 4.6).
Onder de aanvragers jonger dan 25 jaar wordt iets minder vaak toegekend (79 procent) dan onder de
aanvragers ouder dan 45 jaar (83 procent).
Met uitzondering van het speciaal onderwijs werkt de meerderheid van de aanvragers in deeltijd (zie
figuur 4.1). Het percentage van aanvragen dat wordt toegekend verschilt bijna niet tussen voltijders
(82 procent) en deeltijders (83 procent), behalve in het voortgezet onderwijs. In deze sector wordt 77
procent van de aanvragen van voltijders toegekend en 83 procent van de deeltijders. In vergelijking
met de populatie hebben voltijders hier iets vaker een beurs aangevraagd.
voltijd deeltijd
In Zuid-Holland wonen in verhouding de meeste aanvragers (19 procent). Als we kijken naar de
verhouding tussen het aantal aanvragers per provincie is er geen onderscheid tussen
onderwijssectoren. Zowel in het (speciaal) basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs wonen in
verhouding de meeste aanvragers in Zuid-Holland (19 procent), gevolgd door Noord-Brabant (16
procent) en Noord-Holland (15 procent). De aanvraagpercentages komen vrijwel overeen met die in
de populatie.
34
(speciaal) basisonderwijs voortgezet onderwijs
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Flevoland
30,00
30% 20,00
20% 10,00
10% 0,00
0% -10,00
10% -20,00
20% -30,00
30%
4.3 Opleidingen
Tweederde van de aanvragen is voor een lange opleiding waarvoor collegegeld20 wordt gevraagd, een
derde voor korte opleidingen waarvoor cursusgeld wordt gevraagd. Er zijn verschillen tussen de
onderwijssectoren in de verhouding tussen het aantal aanvragen voor een lange en een korte
opleiding. In het basisonderwijs wil ongeveer de helft (55 procent) van de aanvragers een lange
opleiding gaan volgen, terwijl bij het voortgezet onderwijs vijf op de zes (83 procent) aanvragers dat
willen.
Het percentage van lange opleidingen verschilt ook per tranche bij onderwijssoorten. Zowel in het
basisonderwijs als in het voortgezet onderwijs geldt hoe hoger de tranche hoe hoger het percentage
lange opleidingen. In het basisonderwijs is in de eerste tranche 51 procent voor een lange opleiding
tegenover 61 procent in de derde tranche. In het voortgezet onderwijs groeit het percentage in
dezelfde tranches van 81 naar 84 procent.
20
We hebben de indruk dat hierbij is uitgegaan van wat de aanvrager zelf heeft ingevuld. We vinden namelijk gevallen waarbij
ook studieverlof is toegekend bij aanvragers die hebben aangeven cursusgeld bekostigd te willen hebben, terwijl studieverlof
alleen bij langer lopende opleidingen wordt toegekend.
De aanvragen voor een lange opleiding worden vaker toegekend dan voor korte opleidingen (85
procent tegenover 77 procent).
De leraar kan voor het volgen van de opleiding een vergoeding krijgen voor gemaakte studiekosten of
voor studiekosten én studieverlof. Dat laatste is alleen mogelijk bij een lange opleiding. In het
basisonderwijs krijgt meer dan de heft van de leraren (59 procent) alleen de vergoeding voor de
gemaakte kosten. In het voortgezet onderwijs krijgt juist meer dan de helft (58 procent) naast de
vergoeding voor kosten ook studieverlof (zie tabel 4.10). Hoe hoger de tranche, hoe meer leraren er in
verhouding ook vergoeding krijgen in de vorm van studieverlof, wat in lijn is met de toekenning van
lange versus korte opleidingen in de tranches.
36
TABEL 4.10 Vergoeding naar onderwijssector en tranche
Tellen we de subsidie voor studiekosten en die voor studieverlof bij elkaar, dan komen we op een
totaalbedrag van bijna 44 miljoen. Het is 14 miljoen voor tranche 1, 11 miljoen voor tranche 2 en 19
miljoen voor tranche 3.
Op basis van de opleidingsnaam hebben we de lange opleidingen ingedeeld naar bachelor of master.
Hiermee hebben we 87 procent van de aanvragen kunnen indelen. Binnen de lange opleidingen is de
mastervariant favoriet. Als leraren een beurs aanvragen voor een lange opleiding, dan is dat bij 71
procent voor een masteropleiding en bij 16 procent voor een bachelor.
21
Er zijn overigens signalen dat ondanks het feit dat werkgever akkoord gingen met de aanvraag van subsidie voor
studieverlof, deze vervolgens niet beschikbaar wordt gesteld aan de aanvrager van de Lerarenbeurs (ADEF/AOb). Zie:
http://www.nu.nl/economie/2127143/onderzoek-gebruik-Lerarenbeurs.html.
38
TABEL 4.13 Niveau aangevraagde lange opleidingen naar onderwijssector
basisonderwijs
9% 74% 17% 4.186
speciaal onderwijs 6% 78% 16% 1.016
voortgezet onderwijs 20% 62% 18% 3.835
totaal 13% 70% 17% 9.037
Zoals eerder gezegd (tabel 4.9) wordt 85 procent van de aanvragen voor lange opleidingen
toegekend. Voor de toekenning maakt het bijna geen verschil of het om een bachelor- of een
masteropleiding gaat. In de categorie onbekend is het percentage toekenningen duidelijk lager (64
procent).
TABEL 4.14 Percentage toekende aanvragen naar niveau voor lange opleidingen, naar
onderwijssector
4.4 Conclusie
De Lerarenbeurs biedt sinds 2008 een professionaliseringsmogelijkheid die tot dan toe ongekend
was. Met de beurs heeft elke leraar die voldoet van de criteria de mogelijkheid om één keer in zijn
carrière op eigen initiatief op kosten van de overheid zich verder te bekwamen. Hierin is hij niet
afhankelijk van zijn werkgever als het gaat om subsidiemogelijkheden. In het maximale geval is er een
subsidie van 28.000 euro bij een driejarige opleiding.
Gelet op het aantal aanvragen die in eerste drie tranches zijn gedaan, mag geconcludeerd worden dat
de Lerarenbeurs wat betreft de belangstelling een succes genoemd mag worden. Van alle leraren in
het primair en voortgezet onderwijs heeft inmiddels 5 procent een toekenning gekregen. De
toekenningen zijn in gelijke mate over mannen en vrouwen verdeeld als in de populatie. Met name de
groep tussen 25 en 45 jaar maakt er gebruik van, de groep ouder dan 55 jaar relatief het minst.
De verdeling over het land is eveneens conform die van de populatie.
Van alle toekenningen is 55 procent naar het primair onderwijs gegaan en 29 procent naar leraren in
het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs wordt in vergelijking met het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs
relatief vaak voor korte opleidingen gekozen (45 procent tegen 23 procent en 17 procent). Van de
mogelijkheid studieverlof gesubsidieerd te krijgen maakt in het voortgezet onderwijs 58 procent
gebruik, in het speciaal onderwijs 51 procent en in het basisonderwijs 41 procent.
Over de drie tranches is voor het primair en voortgezet onderwijs aan subsidie voor studiekosten ruim
23 miljoen euro toegekend. Dit is exclusief toekenningen voor meerdere jaren. Voor studieverlof komt
er nog ruim 20 miljoen euro bij. In totaal gaat het om een bedrag bijna 44 miljoen.
Binnen de lange opleidingen is de mastervariant favoriet (71 procent). Naar de inhoud gekeken staan
in het primair onderwijs vooral cursussen gericht op leerlingbegeleiding in de belangstelling. In het
40
voortgezet onderwijs zijn het met name vakgerichte opleidingen. Het gaat daarbij om de exacte
vakken, mens en maatschappij en (moderne vreemde) talen.
Naast de landelijke Lerarenbeurs hebben we ook nog een provinciale regeling aangetroffen: Kennis
leerkrachten voortgezet onderwijs in Limburg. De regeling is duidelijk verschillend van de landelijke
regeling door de doelgroep en door het beschikbare bedrag.
5.1.1 Doelgroep
De doelgroep van deze regeling wordt gevormd door de colleges van bestuur van de stichtingen
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) in Limburg. Zij kunnen aanvragen indienen.
5.1.2 Doelstelling
5.2.3 Subsidieomvang
De subsidie bedraagt 2.000 euro per leraar. Het subsidieplafond voor de looptijd van de regeling
bedraagt 200.000 euro. In totaal kunnen dus 100 leraren van deze regeling gebruik maken van de in
totaal ruim 4.500 ) (=2 procent) die in het Limburgse voortgezet onderwijs werkzaam zijn. Per
schoolbestuur zijn subsidieplafonds vastgesteld en daarmee het aantal leraren binnen een bestuur
dat van de regeling gebruik kan maken.
44
Literatuur
Teleac, Motivaction, Open Universiteit Nederland (z.j.). Leerlekkerland. Stijlen van leven lang leren in
Nederland.
Martens, Rob (2009). Succesvol leven lang leren op de werkplek. Onderzoek naar de praktijk van
docentprofessionalisering. Heerlen: Ruud de Moor Centrum
Kuijk, Jos van & Gerrit Vrieze (2008). Casestudies Convenant Professionalisering en begeleiding van
leraren in het po en vo, verbreding en verdieping van de resultaten uit de nulmeting. Nijmegen: ITS
Kessel, Nico van, e.a. (2007). Aandachtsgroepenmonitor 2006. Den Haag: Ministerie van OCW.
Hogeling, Lette e.a. (2009). De zeggenschap van leraren Nulmeting in het po, vo, mbo en hbo. Den
Haag: Ministerie van OCW.
Ministerie van OCW (2009). Nota Werken in het onderwijs 2010. Den Haag: Ministerie van OCW
TABEL B1.3 Toegekende opleidingen Nederlands & klassieke talen naar onderwijssector
kunstgeschiedenis 5 1 12 18
beeldende vorming/kunst 43 4 114 161
muziek 46 1 21 68
drama 29 2 10 41
totaal 123 8 157 288
48
TABEL B1.7 Toegekende opleidingen management naar onderwijssector
Officiële naam regeling: Nadere subsidieregels kennis leerkrachten voortgezet onderwijs in Limburg
Citeertitel: zie officiële naam
Besloten door: Gedeputeerde Staten
Onderwerp: Investeren in postinitiële masteropleidingen voor leraren in het voortgezet onderwijs
Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd: Algemene
subsidieverordening 2004
Datum inwerkingtreding: met ingang van de dag na publicatie in het Provinciaal Blad
Looptijd regeling: vanaf de dag na publicatie in het Provinciaal Blad tot 1 augustus 2012
Verantwoordelijke afdeling: Economische Zaken
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Schoolbestuur: het college van bestuur van een van de volgende stichtingen: Limburgs Voortgezet
Onderwijs (LVO), Voortgezet Onderwijs Parkstad Limburg (SVO PL), Onderwijs Midden Limburg
(SOML), OnderwijsGemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO), Trevianum scholengroep, DaCapo en
CITAVERDE College.
Opleiding: ‘postinitiële masteropleiding’; een beroepsgerichte opleiding voor personen die reeds een
(HBO- en/of WO-) bacheloropleiding hebben afgerond en/of door opgedane werkervaring een
gelijkwaardig niveau hebben bereikt.
Voortgezet Onderwijs (VO): het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen
voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo).
Artikel 2 Doelstellingen
Het voorkomen van kwalitatieve tekorten onder leerkrachten in het voortgezet onderwijs in Limburg in
2015 als gevolg van de demografische ontwikkelingen.
Jongere leerkrachten optimaal inzetbaar maken, zodat zij worden behouden voor de Limburgse
arbeidsmarkt.
Artikel 3 Subsidiecriteria
Om voor een subsidie in aanmerking te komen, gelden de volgende criteria:
De opleiding moet voldoen aan het predicaat ‘postinitiële masteropleiding’;
De docent is ná 1 januari 2007 met de opleiding begonnen en het diploma wordt vóór
1 augustus 2012 behaald.
52
Artikel 7 Subsidie van rechtswege
Indien Gedeputeerde Staten niet binnen de in artikel 22 van de Algemene Subsidieverordening 2004
gestelde termijn op een aanvraag hebben beslist, is de subsidie van rechtswege vastgesteld
overeenkomstig de aanvraag.
In afwijking van het eerste lid bedraagt het bedrag van de van rechtswege vastgestelde subsidie nooit
meer dan het in deze nadere subsidieregels genoemde maximaal voor een opleiding voor een docent
van een VO schoolbestuur vast te stellen subsidiebedrag.
Subsidieverlening ingevolge het eerste lid wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3
Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 8 Hardheidsclausule
In alle gevallen waarin deze regeling niet voorziet, beslissen Gedeputeerde Staten.
Indien toepassing van het bepaalde in deze nadere regels naar het oordeel van Gedeputeerde Staten
tot kennelijke onbillijkheden leidt, dan kunnen Gedeputeerde Staten van enige bepaling afwijken.
Drs. Nico van Kessel studeerde sociale psychologie en is binnen het ITS, Radboud Universiteit
Nijmegen hoofd van de afdeling Onderwijs & Organisatie. Hij heeft ruime ervaring met onderzoek op
het terrein van de onderwijsarbeidsmarkt, professionalisering van schoolleiders, vergrijzing van het
onderwijspersoneel, re-integratie van wachtgelders en invoering van ict in het onderwijs. Ook is hij als
projectleider betrokken geweest bij de achtereenvolgende Aandachtsgroepenmonitoren, het
loopbaanperspectief van onderwijsassistenten en het Onderwijsarbeidsmarktjaarboek van SBO.
Drs. Carolien van Rens, sociaal psycholoog, is onderzoeker bij het ITS, Radboud Universiteit
Nijmegen. Zij doet beleidsgericht onderzoek naar organisatie en beleidsevaluatie binnen het
onderwijs. Recente onderwerpen liggen op het terrein van implementatie van ICT in het onderwijs, de
inzet van Persoonlijke Assistenten Leraren (PAL) en wachtlijsten kinderopvang.
Drs. Gerrit Vrieze is onderzoeker bij het ITS, Radboud Universiteit Nijmegen. Hij doet onderzoek naar
professionalisering van leraren, aantrekkelijk beroepsonderwijs en schoolontwikkeling. Eerder schreef
hij ‘De leraar als poortwachter’ en ‘De ruimte van de leraar’.
54
Colofon
Uitgave
Ruud de Moor Centrum
Open Universiteit
oktober 2010
Bezoekadres
Valkenburgerweg 177
6419 AT Heerlen
telefoon 045- 576 22 22
Postadres
Postbus 2960
6401 DL Heerlen
Tekst
Drs. N.T.J.M. van Kessel, ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
Drs. C.P.F. van Rens, ITS
Drs. G.J. Vrieze, ITS
Bureauredactie
Drs. J.L.C. Arkenbout
Oplage
50 exemplaren
Lay-out
Evelin Karsten-Meessen
Omslag
Jules Verschaeren
U kunt deze publicatie downloaden via www.rdmc.ou.nl. Dat geldt ook voor eerder verschenen RdMC-
publicaties. Een overzicht daarvan vindt u achterin deze publicatie.
Stevens, L.M. (2010), Zin in onderwijs, inaugurale rede. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de
Moor Centrum.
Martens, R.L. (2010), Zin in onderzoek. Docentprofessionalisering, inaugurale rede. Heerlen:
Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
58
Firssova, O., Jeninga, J., Lockhorst, D. & Stalmeier, M. (2006), Begeleiden van zij-instromers met
een digitaal portfolio. Verslag van een pilot. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor
Centrum.
Xu, W. (2005), Preliminary requirements of social navigation in a virtual community of practice.
Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Van Veen, M.J.P. (red.) (2005), Door de bomen het bos: Informatievaardigheden in het onderwijs.
Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Zwaneveld, G. (2005), Wiskunde en informatica: innovatie en consolidatie, inaugurele rede.
Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Coonen, H.W.A.M. (2005), De leraar in de kennissamenleving, inaugurele rede. Heerlen: Open
Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Kolos-Mazuryk, L. (2005), META: Enhancing Presence by means of the social affordances.
Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Kluijtmans, F., Becker, B., Crijns, M. & Sewandono, I. (2005), Anders leren, anders organiseren!?
Eindrapport van het project Leraar anders: herontwerp van schoolorganisaties. Heerlen: Open
Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Goes, M., Dresen, M. & van der Klink, M. (2005), Zonder leraren geen meesterlijke ontwikkeling.
Het uitwerken van kenmerkende beroepssituaties. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor
Centrum.
Jansen, D., Schuwer, R. & Dekeyser, H.M. (2005), RdMC-applicatieprofie. Een poldermodel voor
omgaan met metadata. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Dekeyser, H.M. & Schuwer, R. (2005), Ontwikkelen van kennisbanken en digitale leermaterialen.
Enkele Handreikingen. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Poelmans, P. (2005), Community of practice ‘Nieuwe leraren’, Evaluatie pilot met VO docenten.
Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Klap-van Strien, E. (2005), Recente trends in opleiden en leren in arbeidsorganisaties met
aandacht voor zingeving en bezieling. Heerlen: Open Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Broeksma, H.C.E. (2004), E-nabling E-learning, onderzoeksrapport. Heerlen: Open Universiteit,
Ruud de Moor Centrum.
Vermeulen, M. (2003), Een meer dan toevallige casus, inaugurele rede. Heerlen: Open
Universiteit, Ruud de Moor Centrum.
Stijnen, P.J.J. (2003), Leraar worden: ‘under construction’?, inaugurele rede. Heerlen: Open
Universiteit, Ruud de Moor Centrum.