kaufen wandern handeln heißen arbeiten ich = ik kauf -e wander -e handl -e heiß -e arbeit -e du = jij kauf -st wander -st handel -st heiß -t arbeit -est er/sie/es = kauf -t wander -n handel -n heiß -t arbeit -et hij/zij/het wir = wij kauf -en wander -n handel -n heiß -en arbeit -en ihr = jullie kauf -t wander -t handel -t heiß -t arbeit -et sie = zij kauf -en wander -n handel -n heiß -en arbeit -en Sie = u kauf -en wander -n handel -n heiß -en arbeit -en normale vorm stam eindigt stam eindigt stam eindigt stam eindigt stam + op op -eln op sisklank op -t of -d uitgang -ern arbeiten beweisen stam: essen melden stam: stam: enkel de -n heißen inf - en inf - n valt weg tanzen 6 werkwoorden putzen let op: stam eindigt -n mixen enk. 1e pers of -m wachsen öffnen atmen NIET rechnen -sch- zeichnen regnen begegnen
1 Unregelmäßige Verben = onregelmatige werkwoorden = sterke werkwoorden Die Hilfsverben haben, sein, werden = de hulpwerkwoorden hebben, zijn, worden
hebben zijn worden - zullen
haben sein werden ich habe bin werde du hast bist wirst er/sie/es / mann hat ist wird wir haben sind werden ihr habt seid werdet Sie / sie haben sind werden
Verben mit Vokalwechsel = onregelmatige sterke werkwoorden
eten zien houden besturen lopen
essen sehen halten fahren laufen ich esse sehe halte fahre laufe du isst siehst hältst fährst läufst er/sie/es isst sieht hält fährt läuft wir essen sehen halten fahren laufen ihr est seht haltet fahrt lauft Sie / sie essen sehen halten fahren laufen
Wichtige Verben mit Vokalwechsel: e > i oder e > ie
1. befehlen (ie) = bevelen du befiehlst er befiehlt 2. brechen = breken du brichst er bricht 3. empfehlen (ie) = aanbevelen du empfiehlst er empfiehl 4. erschrecken = schrikken du erschrickst er erschrickt 5. essen = eten du isst er isst 6. fressen = vreten du frisst er frisst 7. geben = geven du gibst er gibt 2 8. gelten = gelden du giltst er gilt 9. geschehen (ie) = gebeuren / es geschieht 10. helfen = helpen du hilfst er hilft 11.lesen (ie) = lezen du liest er liest 12.messen = meten du misst er misst 13. nehmen = nehmen du nimmst er nimmt 14. schmelzen = smelten du schmilzt er schmilzt 15. sehen (ie) = zien du siehst er sieht 16. sprechen = spreken du sprichst er spricht 17. stechen = steken du stichst er sticht 18. stehlen (ie) = stelen du stiehlst er stiehlt 19. sterben = sterven du stirbst er stirbt 20. treffen = ontmoeten du triffst er trifft 21. treten = treden, trappen du trittst er tritt 22. verderben = bederven du verdirbst er verdirbt 23. vergessen = vergeten du vergisst er vergisst 24. werben = werven du wirbst er wirbt 25. werden = worden du wirst er wird 26. werfen = werpen, gooien du wirfst er wirft
Wichtige Verben mit Vokalwechsel: a > ä
1. empfangen = ontvangen du empfängst er empfängt 2. fahren = rijden du fährst er fährt 3. fallen = vallen du fällst er fällt 4. fangen = vangen du fängst er fängt 5. halten = stoppen, houden du hältst er hält 6. laden = laden du lädst er lädt (ein, hoch,..) hochladen = uploaden einladen = uitnodigen 7. lassen = laten du lässt er lässt 8. laufen = lopen du läufst er läuft 9. raten = aanraaden du rätst an er rät an geraten = geraken 3 10. schlafen = slapen du schläfst er schläft 11. schlagen = slagen du schlägst er schlägt 12. tragen = tragen du trägst er trägt 13. waschen = wassen du wäschst er wäscht
Trennbare Verben = scheidbare werkwoorden
bij werkwoord met een scheidbaar voorvoegsel ligt de klemtoon altijd aan het voorvoegsel (Vorsilbe) V.B. abfahren: Sie fahren in Berlin Ost ab. herkommen: Wer kommt am Freitag her?
uitzonderingen: de klemtoon ligt niet op het voorvoegsel
Deze werkwoorden kunnen in het Duits niet gescheiden worden, terwijl in het Ned wel: hinterlassen (nalaten) überholen (inhalen) überlassen (overlaten) übernehmen (overnemen) überqueren (oversteken) widersprechen (tegenspreken) Deze werkwoorden kunnen in het Duits wel gescheiden worden, terwijl in het Ned niet: herstellen (vervaardigen, produceren) vorhersagen /voraussagen (voorspellen)
In het geval van modaal werkwoord + scheidbaar werkwoord, blijft het voorvoegsel op het werkwoord staan aan het einde van de zin. V.B. Ich kann dich leider nicht abholen
In het geval van een bijzin staat het modale werkwoord helemaal aan het einde van de zin. V.B. Stimmt es, dass du mich nicht abholen willst?
4 Modalverben = modale hulpwerkwoorden worden onregelmatig vervoegd
mogen kunnen lusten moeten zou willen weten
moeten dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen ich darf kann mag muss soll will weiß du darfst kannst magst musst sollst willst weißt er/sie/es darf kann mag muss soll will weiß wir dürf -en könn -en mög -en müss -en soll -en woll -en wiss -en ihr dürft -t könn -t mög -t müss -t soll -et woll -t wiss -t Sie / sie dürf -en könn -en mög -en müss -en soll -en woll -en wiss -en
DÜRFEN mogen = toestemming V.B. Darfst du (von deinen Eltern) bei mir übernachten? niet mogen = verbod V.B. In der Schule darf man nicht rauchen. aufgepasst: NL: durven <--> DE: sich trauen (zu), es wagen (zu), den Mut haben (zu). V.B. Ich traue mich nicht, ihm die Wahrheit zu sagen.
KÖNNEN kunnen, bekwaam zijn, beheersen V.B. Kannst du Rad fahren? de mogelijkheid hebben V.B. Kannst du mir mal helfen?
MÖGEN lusten, graag hebben, sympatiek vinden V.B. Ich mag Pizza. Ich mag meinen Chef. Höflichkeitsform mit Konjunktiv II: möchten (beleefde vraag, vetaaling van ‚zou’ + WW) V.B. Ich möchte gern einen Tee. Möchtest du etwas trinken?
ich du er / sie / es wir ihr Sie / sie
möchte möchtest möchte möchten möchtet möchten
MÜSSEN moeten, verplicht zijn, absolute noodzaak V.B. Ich muss dringend eine Arbeit finden – ich habe kein Geld mehr. Het is nodig, logisch, het kan niet anders V.B. Deine Noten sind so schlecht: du musst endlich mit dem Lernen anfangen.
5 Negativ: nicht brauchen + zu + Infinitiv V.B. Du brauchst nicht aufzuräumen, ich mache das morgen.
SOLLEN beleefde vraag of voorstel V.B. Soll ich das Fenster öffnen? Soll ich dir einen Kaffee holen? Twijfel, vraag om advies V.B. Soll ich ihn jetzt anrufen oder nicht? moeten, zou moeten (wil van iemand anders, instructie, bevel, voorschrift) V.B. Du sollst zum Chef. (De chef heeft me gevraagd of ik jou naar hem wil sturen). vergleichbar mit dem Englischen ‚should’/shal opdracht is onduidelijk, dus er wordt om meer informatie gevraagd V.B. Wie viele Tische soll er liefern? bestelling plaatsen V.B. Sagen Sie Herrn Berger, er soll 40 Tische liefern. beschijving an een vraag of opdracht (wil van iemand anders, instructie, bevel, voorschrift) V.B. Ich soll 40 Tische liefern.
WOLLEN willen = (sterke) wil, bedoeling V.B. Ich will 10 Kilo abnehmen. ‚gaan‘ – plan, intentie, van plan zijn V.B. Wir wollen morgen schwimmen gehen. Wij gaan ...
6 Verbkonjugation im Präteritum onvoltooid verleden tijd
haben sein werden
ich hatte war wurde du hattest warst wurdest er/sie/es hatte war wurde wir hatten waren wurden ihr hattet wart wurdet Sie / sie hatten waren wurden
7 Verbkonjugation im Imperativ gebiedende wijs
Höfliche Bitte: Öffne bitte mal die Tür.
Vorschlag: Schauen Sie doch mal nach. Anweisung: Biegen Sie die erste Straße links ab
De gebiedende wijs heeft in het Duits drie vormen:
DU Vorming: stam van het werkwoord (zonder –st, meestal met Endung -e en zonder persoonlijk VNW).
V.B. Komm(e) her! Rede leiser!
IHR Vorming: stam + T (zoals bij Indikativ Präsens na ihr en zonder persoonlijk VNW). V.B. Macht mit! Öffnet die Tür! SIE (Höflichkeitsform) - Vorming: infinitief + Sie. V.B. Nehmen Sie die erste Straße links.
haben sein werden
DU habe sei werde IHR habt seid werdet SIE haben Sie seien Sie werden Sie
Uitzonderingen bij DU-vrom:
geen Umlaut bij ww met klankwisseling a/au en e/i(e)
geen STAM + E bij sterke ww met klankwisseling e/i(e)
STAM op -d /-t altijd S TAM + E behalve bij ww met klankwisseling
8 Verbkonjugation im Perfekt voltooid tegenwoordige tijd hulpww. haben of sein vervoegen + voltooid deelwoord van hoofdwerkwoord (Partizip II)
VORMING v/h VOLTOOID DEELW. (= das Partizip Perfekt): bij zwakke ww. altijd op -t
zw. ww. met
zwakke ww. op zwakke ww. met onbeklemtoond wakke ww.: -ieren : sterke ww. stam op -d ,-t , voorvoegsel (er-, -m ,-n: ver-, be-, über-):
ge + stam + t ge + stam + et stam + t stam + t ge+...+ en
(zonder ge-) (zonder ge-)
Let wel! Bij het voltooid deelwoord van samengestelde werkwoorden met beklemtoond voorvoegsel (= scheidbare ww.), wordt ‘ge’ tussen het voorvoegsel en het werkwoord geschreven. (= Ned.) b.v. einladen eingeladen zurückkommen zurückgekommen
uitzonderingen in gebruik van haben oder sein: DE <---> NL
DE: haben Werkwoorden die een evolutie aangeven: anfangen beginnen zunehmen abnehmen aufhören enden gefallen heiraten vergessen
DE: sein Bewegungsverben: fahren, fliegen, laufen, schwimmen … + sein alle werkwoorden die een verplaatsing/verandering in de ruimte aanduiden V.B. wachsen, sinken BE-FO-RE: begegnen (+ Dativ) = ontmoeten V.B. Ich bin dir begegnet. folgen (+ Dativ) = volgen V.B. Er ist seiner Freundin gefolgt. reisen = reizen V.B. Ich bin nach Budapest gereist. Bestimmte Verben: sein (ist gewesen), bleiben (ist geblieben), passieren (ist passiert)
