Sie sind auf Seite 1von 10

Letzte Dichtung in de deining van de zee:

een analyse van Paul Celans gedicht ‘Sprich auch du’


Anne van der Horst – gepubliceerd in: Tijdschrift SKUT, 29 januari 2016.
Online op: http://www.tijdschriftskut.nl/

‘Welch Stern regiert anjetzt (…)?’


Ludwig Tieck

In 1955 verscheen Paul Celans dichtbundel Von Schwelle zu Schwelle. De gedichten in deze
dichtbundel zijn door de dichter tussen 1952 en 1954 in Parijs geschreven. De dichtbundel
bestaat uit drie cycli: ‘Sieben Rosen später’, ‘Mit wechselndem Schlüssel’ en ‘Inselhin’. Het
gedicht ‘Sprich auch du’, dat in dit essay besproken zal worden, vormt onderdeel van de laatste
cyclus. Het gedicht luidt als volgt:

SPRICH AUCH DU

Sprich auch du,


sprich als letzter,
sag deinen
Spruch.

Sprich –
Doch scheide das Nein nicht vom
Ja. Gib deinem Spruch auch den
Sinn: gib ihm den Schatten.

Gib ihm Schatten


genug, gib ihm so viel,
als du um dich verteilt weißt zwischen
Mittnacht und Mittag und Mittnacht.

Blicke umher:
sieh, wie’s lebendig wird rings –
Beim Tode! Lebendig!
Wahr spricht, wer Schatten spricht.

Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst:


Wohin jetzt, Schattenentblößter, wohin?
Steige. Taste empor.
Dünner wirst du, unkenntlicher,
feiner! Feiner: ein Faden,
an dem er herab will, der Stern:
um unten zu schwimmen, unten,
wo er sich schimmern sieht: in der
Dünung wandernder Worte.

Celans gedicht vangt aan met een imperatief: ‘Sprich auch du’. Om dit gedicht te begrijpen, is
bekendheid met de status van deze imperatief vereist. Is het een vertwijfeld, smekend verzoeken?
Is het een dichterlijk bevel? Is het een vorm van Heraufrufen? Kan de du-figuur niet anders dan
spreken, of zou de du-figuur ook kunnen zwijgen? De status van de imperatief in dit gedicht
hangt af van de identiteit van de du-figuur.

Over de identiteit van de du-figuur is reeds veel geschreven in de academische Celan-literatuur.


Onder meer Hans-Georg Gadamer (in Wer bin Ich und wer bist Du?) en Emmanuel Levinas (in
‘De l’être à l’autre’) hebben zich over deze kwestie gebogen. Gadamer schrijft: ‘So ist es
offenkundig sehr im Ungewissen, wer in diesen Gedichten Celans Ich und Du sind, und doch soll
man nicht den Dichter fragen. Ist es Liebeslyrik? Ist es religiöse Lyrik? Ist es das Zweigespräch
der Seele mit sich selbst?’1. In deze analyse van Celans gedicht zullen twee
interpretatiemogelijkheden besproken worden: een interpretatie waarin de du-figuur de dichter
zelf is, die in een zelfgesprek zichzelf oproept tot spreken, en een interpretatie waarin de du-
figuur een aangesproken ander is. De interpretatie waarin de du-figuur voor Gott staat, wordt hier
buiten beschouwing gelaten2, omdat
Celan heeft aangegeven wel te willen geloven (in de Joodse God), maar dit niet te kunnen.

1Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 10.
2Het staat de lezer uiteraard vrij zelf een religieuze interpretatie te bedenken, waarin bijvoorbeeld Gods
woord ons enkel als ‘Schatten’ kan bereiken als gevolg van de zondeval en de straf voor de Toren van
Babel; waarbij het gaat om de God uit de negatieve theologie (‘Dünner wirst du, unkenntlicher, feiner!’),
en waarbij
In een andere tekst over Celan schrijft Gadamer: ‘Wer ist dieses Du? Gewiß, wir sind gewöhnt,
auch zu uns selbst »du« zu sagen, und es wäre rein grammatisch und syntaktisch nicht
unmöglich, das Ganze als ein hermetisches Selbstgespräch zu lesen. Jemand wird angeredet und
jemand antwortet, und die beiden könnten ein und dieselbe Person sein.’3 Als we de du-figuur
lezen als de dichter zelf, vormt de imperatief aan het begin een dichterlijke aansporing: de
dichter spoort zichzelf aan om zijn
‘Spruch’ te spreken, om zijn gedicht – dat een ‘dichterlijke spreuk’ is – aan te vangen. De toon
van de aanvangsimperatief in dit gedicht is niet de tumultueuze, uitroepende toon van
aanvangsimperatieven uit bekende geschriften in de westerse literatuur – denk bijvoorbeeld aan
de oproep ‘ἄνδρα μοι ἔννεπε, μοῦσα, πολύτροπον’ (‘Zing, muze, van de man van duizend listen’)
uit de Odyssee, of het ‘O Freunde, nicht diese Töne’ van Beethoven. De tijd van de
hoogdravende, bombastische lyrische poëzie (en muziek), waarin met geweld het geluk bereikt
wil worden, is voorbij. De toon van de imperatief aan het begin van Celans gedicht is een stille
toon: Celan fluistert in een braakliggend land4. Wellicht is Celan de laatste dichter, die zichzelf
oproept om ‘als letzter’ nog te spreken. De lezer is in het gedicht getuige, en daarmee Mitwisser,
van het stille, hermetische zelfgesprek dat de dichter met zichzelf voert in het braakliggende
landschap: ‘Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst: / Wohin jetzt, (…), wohin?’.

De dichter spoort zichzelf aan om zijn spreuk (‘Spruch’) te spreken. De spreuk van de dichter is
geen spreuk die een levenswijsheid bevat (denk aan sommige spreuken van Goethe), maar is
een spreuk die schaduw (‘Schatten’) dient te bevatten, en daarmee zin (‘Sinn’). Heideggeriaans
gesproken, betekent ‘Sinn’ betekenisveld. Het betekenisveld van Celans Dichtung is geprägt
door een schaduw: de schaduw die de Tweede Wereldoorlog, de Holocaust, werpt. Op 20
januari 1942 werden op de Wannseeconferentie de handtekeningen gezet voor de ‘Endlösung
der Judenfrage’ in de vorm van genocide. In zijn Meridian-rede schrijft Celan: ‘Vielleicht darf
man sagen, daß jedem
Gedicht sein »20. Jänner« eingeschrieben bleibt? Vielleicht ist das Neue an den Gedichten, die
heute geschrieben werden, gerade dies: daß hier am deutlichsten versucht wird, solcher Daten
eingedenk
zu bleiben?’5.

Jezus de boodschapper is die ‘herab’ gezonden is, om zijn verhaal ‘in der Dünung / wandernder
Worte’ te verkondigen – et cetera.
3 Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, p. 373.
4 Voor een beeldweergave van dit landschap: zie Anselm Kiefers kunstboek ‘Schwarze Flocken – Für Paul

Celan’ uit 2005.


5 Paul Celan, ‘Der Meridian’, p. 78.
De dichter is een ‘Schattenentblößter’: door de schaduw van de geschiedenis is hijzelf
blootgelegd, is
zijn verdriet blootgelegd. Ook is zijn poëzie ontdaan van lyrisch-ornamentele bekleding. Het
gedicht
– als schimmernder Stern – wil door de dichter geschreven worden, niet ‘auf Flügeln des
Gesanges’, maar ‘in der Dünung / wandernder Worte’ – denk ook aan de titel van de
dichtbundel: Von Schwelle zu Schwelle. De Sternspruch spreekt, in de deining van woorden die
in beweging zijn, en ‘spricht Schatten’. Als we de du-figuur als de dichter zelf beschouwen, leidt
deze leeswijze tot een interpretatie die voor veel van Celans gedichten mogelijk is, en die ook
dikwijls in de academische Celan-literatuur voorkomt: de interpretatie die stelt dat het gedicht
als Gedächtnis-epitaaf fungeert. In dit gedicht neemt de poëtische epitaaf de vorm aan van een
Spruch – Sternspruch en Schattenspruch – als opschrift in een grafschrift: umbra est.

Het is echter ook mogelijk de du-figuur in het gedicht te lezen als een aangesproken ander.
Levinas schrijft in zijn tekst ‘De l’être à l’autre’: ‘Le poème va vers l’autre. Il espère le rejoindre
délivré et vacant. L’œuvre solitaire du poète ciselant la matière précieuse des mots est l’acte de
débusquer un vis- à-vis’ 6. Het werk van de dichter, dat door Levinas hier wordt omschreven als
een beitelen van woorden, is erop gericht om ‘een tegenover’ – een tegenover de ander – ‘te
verdrijven’ (‘débusquer un vis-à-vis’’). Het gedicht hoopt zich bij de ander te voegen, de ander
die bevrijd is (‘Il espère le rejoindre délivré’). De imperatief aan het begin van het gedicht kan in
dit verband gelezen worden als een stil, bijna verstomd, haast nuchter verzoek: ‘Sprich auch du’.
In het gedicht zoekt de dichter
de ander: ‘Recherche se dédiant en poème à l’autre’7. De dichter heeft de ander pas gevonden op
het
moment dat deze zijn of haar spreuk (‘Spruch’) spreekt – denk ook aan Joseph von Eichendorffs
gedicht ‘Wünschelrute’: ‘Schläft ein Lied in allen Dingen / Die da träumen fort und fort, / Und
die Welt hebt an zu singen, / Triffst du nur das Zauberwort.’ Zoals Levinas schrijft: ‘un chant
monte dans le donner’8. De lezer is getuige – en Mitwisser – van het bijna zwijgende verzoek van
de dichter aan de du-figuur om het uiteindelijke lied aan te heffen, de uiteindelijke spreuk –
‘sprich als letzter’ – te spreken.

In gedichten die gebruikmaken van de apostrof als stijlfiguur wordt de aangesproken of


aangeroepen persoon of zaak doorgaans bij naam genoemd (bijvoorbeeld: Sappho die de godin
Aphrodite

6 Emmanuel Levinas, ‘De l’être à l’autre’, p. 61.


7 Ibid., p. 66.
8 Ibid., p. 66.
aanroept aan het begin van haar gedicht). In dit gedicht wordt echter – zoals in vele gedichten
van Celan het geval is – in het midden gelaten wat de concrete identiteit van de aangesproken
du-figuur is. Gadamer schrijft: ‘Die Anrede zielt, aber sie hat keinen Gegenstand – es sei denn
den, der sich
der Anrede stellt, indem er antwortet.’9 Niet de identiteit, maar enkel de functie van de du-figuur
valt
uit te maken: ‘In Beziehung auf das Ich hat das Du eine nährende (…), eine segnende (…),
eine orientierende oder schicksalbestimmende Funktion’10.

In de poëtische eschatologie dient de aangesproken du-figuur – of deze figuur nu staat voor een
geliefde, een mythische voorouder, een abstracte ‘brenger van redding’, een heidense of
christelijke god, de natuur of de tijd – te zorgen voor een ‘Ereignis des Wahren’ (denk aan
Hölderlins gedicht
‘Mnemosyne’, waarin deze schrijft: ‘Lang ist / die Zeit, es ereignet sich aber / Das Wahre’). In dit
gedicht van Celan gaat de aanwezigheid van het ‘ware’ (‘der Stern’) echter samen met een
aanwezigheid van een schaduw, die du-figuur om zich heen verdeeld ziet (‘Gib ihm Schatten
genug,
/ gib ihm so viel, / als du um dich verteilt weißt zwischen / Mittnacht und Mittag und
Mittnacht.’). Daarom geldt, zo schrijft Celan in dit gedicht: ‘Wahr spricht, wer Schatten spricht’.
Zelfs in de abstracte eschatologie van het gedicht werpt de genocide zijn schaduw. Het lied dat
ontsloten wordt door het ‘Zauberwort’, zou weleens een Hohelied en een Klaglied tegelijk
kunnen zijn.

Aan het begin van dit essay is de vraag gesteld: kan de du-figuur niet anders dan spreken, of zou
de du-figuur ook kunnen zwijgen? Op deze vraag geeft Celan in zijn gedicht geen antwoord.
Het enige dat Celan schrijft, is dat ‘der Stern’ ‘herab will’ van de du-figuur11: ‘der Spruch’ wil
gesproken worden. De ster die als gevolg van het spreken van het ‘Zauberwort’ ontstaat of
zichtbaar wordt, of wellicht (als Sternspruch) het ‘Zauberwort’ zelf is, wil ‘schimmern’. Het
schitteren van de ster is een
‘schwimmen’ ‘in der Dünung / wandernder Worte’. In een oud Nederlands zeemanswoordenboek
staat te lezen dat een ‘deining’ (in het Duits: ‘Dünung’) een ‘[g]olvende beweging’12 is, die ‘na
het ophouden van den wind, die haar veroorzaakt heeft, het zeewater blijft beroeren’13. De plaats
van de

9 Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du?, p. 12.
10 Giuseppe Bevilacqua, ‘Zu Paul Celans Gedichtzyklus »Atemkristall«’, p. 23.
11 In dit gedicht wordt de du-figuur gerepresenteerd als een ‘Faden’. In een ander gedicht van Celan, het
gedicht ‘Zähle die Mandeln’, is het de ik-figuur die de ‘Faden’ spant: ‘ich spann jenen heimlichen Faden, /
an
dem der Tau, den du dachtest, / hinunterglitt zu den Krügen, / die ein Spruch, der zu niemandes Herz fand,
behütet.’
12 Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek, lemma ‘deining’.
13 Ibid.
ster, een poëtisch-eschatologische locus naturalis, is in de ‘Dünung / wandernder Worte’, die
ook de deining van de tijd is. Ook het gedicht, dat in de eerdere interpretatie als Sternspruch van
de auteur als du-figuur is beschouwd, is thuis in de ‘Dünung’: ‘Das Gedicht vertraut sich
lediglich der Gravitationskraft der Worte an’14. In de ‘zeedeining’ van woorden die ‘wandernd’
zijn, ontmoeten
beide interpretaties elkaar.

14 Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, p. 371.


Literatuurlijst

Giuseppe Bevilacqua, ‘Zu Paul Celans Gedichtszyklus »Atemkristall«’, in: Giuseppe


Bevilacqua & Bernhard Böschenstein, Paul Celan. Zwei Reden. Mit einem Vorwort von
Eberhard Lämmert, Deutsche Schillergesellschaft, Marbach am Neckar, 1990.

Paul Celan, ‘Der Meridian. Rede anläßlich der Verleihung des Georg-Büchner-Preises.
Darmstadt,
am 22. Oktober 1960’, in: Paul Celan, »Todesfuge« und andere Gedichte. Ausgewählt und mit
einem Kommentar versehen von Barbara Wiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main,
2004

Paul Celan, Die Gedichte. Kommentierte Gesamtausgabe in einem Band. Herausgegeben und
kommentiert von
Barbara Wiedemann, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 2005.

Hans-Georg Gadamer, ‘Im Schatten des Nihilismus’, in: Gesammelte Werke, Band 9: Ästhetik
und Poetik
II: Hermeneutik im Vollzug, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1993, p. 376 – 382.

Hans-Georg Gadamer, Wer bin Ich und wer bist Du? Ein Kommentar zu Paul Celans
Gedichtfolge
»Atemkristall«, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1986 (1973).

Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek, Gebroeders Binger, Amsterdam,


1856. Online op:
http://www.dbnl.org/tekst/lenn006zeem02_01/lenn006zeem02_01.pdf

Emmanuel Levinas, ‘De l’être à l’autre’, in: Noms Propres, Éditions Fata Morgana, Parijs, 1976,
p. 59
– 66.

Das könnte Ihnen auch gefallen