Sie sind auf Seite 1von 8

samenvatting grammatica brugklas

Zinsdelen (redekundig ontleden) pv ond wwg nwg lv mv bwb persoonsvorm onderwerp werkwoordelijk gezegde naamwoordelijk gezegde lijdend voorwerp meewerkend voorwerp bijwoordelijke bepaling

Woordsoorten (taalkundig ontleden) lw znw bnw hww kww zww vz pers. vnw. wederkerend vnw. wederkerig vnw. lidwoord zelfstandig naamwoord bijvoeglijk naamwoord hulpwerkwoord koppelwerkwoord zelfstandig werkwoord voorzetsel persoonlijk voornaamwoord wederkerend voornaamwoord wederkerig voornaamwoord

samenvatting grammatica brugklas

Bij het vak Algemene Grammatica leer je twee manieren van ontleden: 1) zinsdelen (ook redekundig ontleden genoemd) 2) woordsoorten (ook taalkundig ontleden genoemd). ZINSDELEN (redekundig ontleden) Bij het benoemen van zinsdelen gaat het om de functie van een zinsdeel in een zin. A) Persoonsvorm (pv) Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden 1) maak de zin vragend: de persoonsvorm komt vooraan in de zin te staan 2) zet de zin om van enkelvoud in meervoud of andersom: de persoonsvorm is het enige werkwoord dat moet veranderen. 3) zet de zin om van de tegenwoordige tijd in de verleden tijd of andersom: de persoonsvorm is het enige werkwoord dat moet veranderen.

voorbeeld:

Jan gaat naar huis. a) Gaat Jan naar huis? b) Jan en Marie gaan naar huis. c) Jan ging naar huis gaat is de persoonsvorm B) strepen zetten (de zin opdelen in zinsdelen) * ALLE woorden die voor de persoonsvorm zijn, zijn automatisch n zinsdeel * Verander de woordvolgorde in de zin zonder dat de betekenis veranderd. Alle woorden die je voor de pv kunt zetten, zijn aparte zinsdelen. Let op: je moet wel een grammaticaal goedlopende zin krijgen! Die grote mooie auto werd door de verkoper goed gepoetst. pv: werd - dus: die grote mooie auto is een zinsdeel - door de verkoper | werd | die grote mooie auto | goed gepoetst - goed | werd | die grote mooie auto | door de verkoper | gepoetst Die grote mooie auto | werd | door de verkoper | goed | gepoetst C) Onderwerp (ond) Het onderwerp is de persoon, het dier of het voorwerp dat bij de pv hoort. Het onderwerp kan enkelvoud maar ook meervoud zijn. Het onderwerp en de persoonsvorm zijn altijd samen enkelvoud of samen meervoud. Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden: 1) Zet de zin om van enkelvoud in meervoud of andersom: Het onderwerp en de persoonsvorm veranderen beide. 2) Een formule: wie/wat + pv? Het antwoord is het onderwerp

voorbeeld:

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas


voorbeeld:

De jongen gaat naar huis 1) De jongens gaan naar huis 2) wie/wat gaat? Antwoord: de jongen De jongen is dus het onderwerp D) Gezegde Er bestaan twee verschillende soorten gezegden: het werkwoordelijke gezegde (wwg) en het naamwoordelijke gezegde (nwg). Het werkwoordelijke gezegde (wwg) Het werkwoordelijke gezegde bestaat uit: 1) ALLE werkwoorden in een zin (n.b.: als je het voor een werkwoord kunt zetten, dan is het geen werkwoord, maar een zelfstandig naamwoord) 2) Een vast deel van het werkwoord

Sinterklaas komt in Nederland aan

Het hele werkwoord is: aankomen aan is dus deel van het wwg 3) 4) Het woordje te voor een volledig werkwoord Ik kom om hier te werken wwg: kom te werken De vaste zich-vorm De kapper schaamde zich zich kun je niet door iets anders vervangen wwg: schaamde zich Let op: De kapper scheerde zich zich kun je wel vervangen, door bijvoorbeeld de klant De kapper scheerde de klant zich is hier dus geen deel van het gezegde, maar een lijdend voorwerp. Het naamwoordelijke gezegde (nwg) Als het belangrijkste werkwoord in een zin een koppelwerkwoord is, dan is er een naamwoordelijk gezegde. De koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Sommige van deze werkwoorden zijn soms geen koppelwerkwoord als ze het volgende betekenen: zijn op een plaats zijn blijven op een plaats blijven lijken lijken op schijnen warmte / licht schijnen vrkomen ergens vrkomen (die plant komt hier voor) iets voorkmen (hij voorkwam de brand) 1) 2) Het naamwoordelijke gezegde bestaat uit twee delen: het werkwoordelijke gezegde (wwg) + het naamwoordelijke deel De formule voor het naamwoordelijke deel is dezelfde als voor het lijdend voorwerp (zie hieronder): wie/wat + pv + ond + rest wwg

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas

voorbeeld
Suzanne wil later heel graag piloot worden. Suzanne | wil | later | heel graag | piloot | worden wwg: wil worden

worden is het belangrijkste werkwoord, dat kun je nooit weglaten. worden is een koppelwerkwoord: de zin heeft dus een nwg
Naamwoordelijk deel: wie/wat + pv + ond + rest wwg: wie/wat + wil + Suzanne + worden: piloot Het naamwoordelijk gezegde is dan: wil piloot worden Let op: Let op: E) Als een zin een nwg heeft, is er nooit een lijdend voorwerp! Een zin heeft OF een wwg OF een nwg, maar nooit beide!

Lijdend voorwerp (lv) Het lijdend voorwerp is de persoon, het dier of het ding dat de handeling ondergaat. Het lijdend voorwerp kan -net als het ond- enkelvoud of meervoud zijn. Je vindt het lijdend voorwerp met de volgende formule: wie/wat + pv + ond + rest van het gezegde

voorbeeld

De hond heeft de man gebeten De hond | heeft | de man | gebeten ond: de hond pv: heeft wwg: heeft gebeten wie/wat heeft de hond gebeten? de man de man is dus het lijdend voorwerp F) Meewerkend voorwerp (mv) Het meewerkend voorwerp is vaak een zinsdeel dat begint met aan of voor. Je moet dan aan of voor weg kunnen laten en toch een goede zin overhouden. Als er geen aan of voor staat, kun je een van beide woorden voor het meewerkend voorwerp toevoegen. Let op: Als het woordje aan of voor in de zin staat, neem je het ook in je antwoord op. Als je het woordje aan of voor in gedachten hebt toegevoegd, maar het staat niet in de zin zelf, dan neem je aan of voor NIET in je antwoord op.

voorbeelden:

a) Jan geeft zijn vriendinnetje een mooie cd. Jan | geeft | zijn vriendinnetje | een mooie cd. ond: Jan pv/wwg: geeft lv: een mooie cd.

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas


Je houdt nu het zinsdeel zijn vriendinnetje over. Voor dit zinsdeel kun je aan zetten: Jan geeft aan zijn vriendinnetje een mooie cd. zijn vriendinnetje is dus het meewerkend voorwerp b) Hij zorgt erg goed voor zijn huisdieren. Hij | zorgt | erg goed | voor zijn huisdieren. ond: Hij pv/wwg: zorgt Bij het zinsdeel voor zijn huisdieren kun je woordje voor NIET weglaten voor zijn huisdieren is dus GEEN meewerkend voorwerp. c) Hij geeft een cd aan haar. Hij | geeft | een cd | aan haar. ond: Hij pv/wwg: geeft

lv: een cd

Bij het zinsdeel aan haar kun je aan nu niet weglaten, maar je mag wel de woordvolgorde in de zin veranderen om te kijken of je aan dan wel kunt weglaten: Hij | geeft | aan haar | een cd. Nu kun je aan wel weglaten: aan haar is dus het meewerkend voorwerp. G) Bijwoordelijke bepaling (bwb) Een bijwoordelijke bepaling geeft informatie over tijd, plaats etc. Voor het gemak mag je in de brugklas voorlopig alle zinsdelen die overblijven in een zin als bwb benoemen. Je leert volgend jaar dat dat niet altijd helemaal klopt. Let op: Er kunnen meer dan n bijwoordelijke bepalingen in een zin staan.

voorbeeld:

1) Hij is gisteren ziek naar huis gegaan. Hij | is | gisteren | ziek | naar huis | gegaan. ond: Hij pv: is wwg: is gegaan De zinsdelen gisteren, ziek en naar huis zijn alle drie een bijwoordelijke bepaling.

Korte samenvatting: pv In elke zin moet een pv voorkomen. Een zin heeft maximaal n pv. Let op: na woordjes als want, omdat etc. of een komma, begint vaak een nieuwe zin, met een nieuwe pv (samengestelde zin): Hij gaat naar huis, omdat de les uitvalt. ond De meeste zinnen hebben een onderwerp, behalve de gebiedende wijs (Blijf!). Ook bij het onderwerp geldt dat bij samengestelde zinnen (zie de pv) een nieuw onderwerp in de zin kan staan: Hij gaat naar huis, omdat zijn buurjongen ziek is. nwg/wwg Elke zin heeft een gezegde, ook al bestaat dat soms alleen maar uit de pv. lv Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. Een zin kan hooguit n lv hebben. mv Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp. Een zin kan hooguit n mv hebben. bwb Een bijwoordelijke bepaling hoeft niet in een zin te staan, maar er kunnen meer bwbs in een zin staan.

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas


WOORDSOORTEN (taalkundig ontleden) Bij taalkundig ontleden benoem je elk woordje in een zin apart. A) Lidwoord (lw) In het Nederlands hebben we drie lidwoorden: de, het, een

let op: het woordje het is alleen een lw als er een zelfstandig naamwoord achter staat! B) Zelfstandig naamwoord (znw) 1) alle woorden (ook afgekorte) waar een lidwoord voor staat, of waar je een lidwoord voor kunt zetten 2) alle eigennamen, straatnamen, namen van landen, werelddelen etc.

voorbeelden van zelfstandige naamwoorden:

boek, huis, cd, Jan, Europa, Shell, KPN, Orange, internet, Europa, Middellandse Zee, Nederland, Frankrijk, vakantie C) Bijvoeglijk naamwoord (bnw) Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Er kunnen meer bijvoeglijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord staan. Een bijvoeglijk naamwoord kun je weglaten, dan houd je toch een goede Nederlandse zin over. Een zelfstandig naamwoord kun je nooit weglaten.

voorbeelden

Mijn buurman kocht een mooie grote nieuwe auto.

De woorden mooie, grote, nieuwe zeggen iets over het zelfstandig naamwoord auto en zijn dus alle drie bijvoeglijke naamwoorden. D) Werkwoorden Er zijn drie verschillende soorten werkwoorden a) zelfstandig werkwoord (zww) b) koppelwerkwoord (kww) c) hulpwerkwoord (hww) Je moet eerst op zoek gaan naar het belangrijkste werkwoord in een zin. Als een zin slechts n werkwoord heeft (de pv), dan is dat automatisch het belangrijkste werkwoord. Als er in een zin meer werkwoorden staan, moet je nagaan welk werkwoord je niet kunt weglaten (weglaatproef: Schrap de pv en probeer met het eerstvolgende werkwoord een goede zin te maken. Het werkwoord dat je niet kunt weglaten, is het belangrijkste werkwoord). Een andere naam voor dit belangrijkste werkwoord is: hoofdwerkwoord. Een hoofdwerkwoord kan twee dingen zijn: een koppelwerkwoord (zie hierboven bij het naamwoordelijk gezegde) of een zelfstandig werkwoord. Als het belangrijkste werkwoord (ofwel het hoofdwerkwoord) geen koppelwerkwoord is, dan is het een zelfstandig werkwoord.

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas


Alle andere werkwoorden in de zin zijn automatisch hulpwerkwoord. Die kun je niet verder benoemen. E) Voorzetsel (vz) Een voorzetsel is een los woord dat je voor de volgende woorden kunt zetten: ... het doosje en/of ... het feestje Voorbeelden van voorzetsels zijn: op, in, achter, onder, tijdens, sinds Let op: de woorden van en te zijn ook voorzetsels. F) Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.) Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een dier of een ding (of groepen daarvan). Alleen de woorden in onderstaand schema zijn persoonlijke voornaamwoorden. Let op: Als er na het woordje het een zelfstandig naamwoord volgt, dan is het geen persoonlijk voornaamwoord, maar een lidwoord. Een persoonlijk voornaamwoord kan onderwerp in een zin zijn (onderwerpsvorm) of een meewerkend of lijdend voorwerp (voorwerpsvorm).
e

1 2e 3e 1e 2e 3e

persoon persoon persoon persoon persoon persoon

enkelvoud enkelvoud enkelvoud meervoud meervoud meervoud

onderwerpsvorm ik jij (je), u hij, zij, het wij jullie, u zij

voorwerpsvorm mij (me) je, u hem, haar, het ons jullie, u hen, hun, ze

hen: hun:

lijdend voorwerp OF meewerkend voorwerp met aan of voor bezittelijk voornaamwoord (hun boek) of meewerkend voorwerp zonder aan of voor

voorbeeld: Ik geef aan hen een boek Ik geef hun een boek G) WEDERKERENDE VOORNAAMWOORDEN (wederkerend vnw.) Een wederkerend voornaamwoord verwijs naar een persoon, een dier of een ding dat al eerder in de zin genoemd wordt. Alleen de woorden in onderstaande tabel kunnen een wederkerend voornaamwoord zijn. 1e persoon enkelvoud 2e persoon enkelvoud 3e persoon enkelvoud 1e persoon meervoud 2e persoon meervoud 3e persoon meervoud wederkerend vwn. me je u / zich zich ons je u (zich) zich

Ik schaam Jij schaamt U schaamt Hij / zij / het schaamt Wij schamen Jullie schamen U schaamt Zij schamen

brd juni 2008

samenvatting grammatica brugklas

H)

ALLEEN de woorden elkaar, mekaar en elkander zijn wederkerige voornaamwoorden.


Voorbeeld: Zij groeten elkaar Zij: persoonlijk voornaamwoord, 3e persoon meervoud groeten: zelfstandig werkwoord elkaar: wederkerig voornaamwoord

WEDERKERIG VOORNAAMWOORD (wederkerig vnw.)

EEN AANTAL VOORBEELDEN Jan en Marie hebben mij gisteren een mooi cadeau gegeven. Jan en Marie | hebben | mij | gisteren | een mooi cadeau | gegeven. PV: WWG: OND: LV: MV: BWB: hebben hebben gegeven Jan en Marie een mooi cadeau mij (je kunt het woordje aan in gedachten toevoegen) gisteren

zinsdelen

woordsoorten
lw een znw Jan, Marie, cadeau bnw mooi hww hebben zww gegeven pers. vnw. mij (1e ev.)

De woordjes en en gisteren kun je nog niet benoemen, dat leer je volgend jaar. ******** Suzanne wil piloot worden PV: OND: NWG:

zinsdelen

wil Suzanne wil piloot worden (Het werkwoord worden is het hoofdwerkwoord en een koppelwerkwoord; er is dus een nwg: wwg + naamwoordelijk deel. Wie/wat wil Suzanne worden? piloot) znw Suzanne piloot bnw hww wil kww worden pers. vnw. -

woordsoorten
lw -

brd juni 2008

Das könnte Ihnen auch gefallen