Sie sind auf Seite 1von 21

Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 42

3 Lichtbeelden
3.1 Inleiding
Oriënteren
2 Beeldvorming
a De voorwerpen kaatsen het licht dat erop valt diffuus terug (elk punt vormt een puntlichtbron en zendt licht
naar alle richtingen). Dit weerkaatste licht zie je als het licht in je oog valt.
Meestal valt op een voorwerp wit licht. Wit licht bevat alle kleuren van de regenboog (het
kleurenspectrum). De kleur die door het oppervlak van het voorwerp wordt teruggekaatst (of het mengsel
van kleuren dat wordt teruggekaatst), geeft de kleurindruk die je waarneemt. De overige kleuren worden
geabsorbeerd.
b Bij terugkaatsing op een spiegelend oppervlak geldt: ∠i = ∠t.
Als een lichtbundel schuin invalt op het grensvlak van twee doorzichtige stoffen, ondergaat de bundel een
breking: de bundel gaat niet rechtdoor. Naar een stof met een grotere brekingsindex is de breking naar de
normaal toe, naar een stof met een kleinere brekingsindex is de breking van de normaal af.
c Een bolle lens heeft een convergerende werking: een invallende divergente bundel zal na de lens minder
divergent zijn (mogelijk evenwijdig of zelfs convergent).
Om een beeld van een voorwerp te krijgen zet je het voorwerp voor de lens. Aan de andere kant van de
lens zet je een scherm. Als je dit scherm op de juiste afstand zet, is er een scherp beeld zichtbaar.
d Hoe dichter de voorwerpsafstand de brandpuntsafstand nadert, hoe verder weg het scherpe beeld wordt
gevormd. Het beeld wordt dan ook groter. Hoe groter de brandpuntsafstand, hoe groter de beeldafstand
(bij gelijke voorwerpsafstand).
lengte beeld
e (Lineaire) vergroting N = of N = b . b is -de beeldafstand en v de voorwerpsafstand.
lengte voorwerp v

3.2 Terugkaatsing en breking


Oriënteren
5 a Zie figuur a. ∠i = ∠t (De invalshoek is gelijk aan de terugkaatsingshoek.)

lucht glas glas lucht


normaal

i t i
i
r
r

a b b
figuur
2 2
figuur11

b Van lucht naar glas: zie figuur b1.


sin i = n
Verband:
sin r
n is de brekingsindex van de doorzichtige stof

Van de stof naar lucht: zie figuur b2.


sin r
De lichtstraal volgt de omgekeerde weg, dus moet je i en r in de formule verwisselen: =n.
sin i
sin i 1
Als je deze formule omkeert, krijg je: = .
sin r n
Ook hier is n de brekingsindex van de doorzichtige stof.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 43

c Zie onderstaande figuren.


Bij de grenshoek wordt de lichtstraal nog net (onder een hoek van 90º) naar buiten toe gebroken (de stof
uit). De hoek van breking is dan dus gelijk aan 90º. De hoek van inval bij die hoek van breking is dus de
grenshoek g. Hiervoor geldt:
sin i 1 sin g 1 sin g 1 1
= ⇒ = ⇒ = ⇒ sin g =
sin r n sin 90° n 1 n n
1
Het verband tussen de grenshoek g en brekingsindex n is dus: sin g =
n

figuur a: i < g figuur b: i = g figuur c: i > g

glas lucht glas lucht glas lucht

g i
i

r
r t

Verwerken
8 Direct: kaars, tv-scherm, ster, glimworm (zendt ’s nachts licht uit d.m.v. een chemische reactie).
Indirect: spiegel, fietsreflector.

9 a Zie nevenstaande figuren.


b Divergent: zaklamp, schijnwerper.
Evenwijdig: laser. divergent evenwijdig convergent
Convergent: projector
(i.v.m. de beeldvorming).

10 a Men meet hoe lang het duurt voor een sterke lichtflits in de richting van de reflector terugkomt.
De door het licht afgelegde afstand is te berekenen door de lichtsnelheid c (ca. 300.000 km/s) te
vermenigvuldigen met de tijdsduur (∆t). De afstand tot de maan is de helft hiervan (het licht moet heen en
c ⋅ ∆t
terug). Dus de afstand tot de maan is: s = .
2
b Een laserbundel loopt vrijwel evenwijdig (het licht verspreidt zich niet). Bovendien is met een laser een
bijzonder krachtige, korte puls te genereren, die bij terugkomst nog sterk genoeg is om te detecteren.

11 Zie nevenstaande figuur.


Werkwijze: L
Teken het spiegelbeeld B van lichtbron L. De loodlijn van L 2
tot het spiegelvlak is even lang als de loodlijn van B tot het
spiegelvlak. Het spiegelvlak kun je eventueel doortrekken 1
(zie de stippellijn).
Teken de gegeven lichtstralen door tot de spiegel.
De teruggekaatste stralen lijken uit B te komen.

B
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 44

lamp L
scherm
12 Zie nevenstaande figuur.
Werkwijze:
Teken de bundel vanuit de lamp naar het scherm.
Teken het spiegelbeeld B van L.
Teken de bundel vanuit B naar het scherm. spiegelvlak
Teken de bundel van L naar de spiegel.

reflector
13 Op de plaats van de twee weerkaatste lichtstralen kun je
de normaal op het spiegelvlak van de reflector tekenen. normaal
Teken vervolgens de lichtstralen die vanuit B op dezelfde
plaatsen op de reflector vallen.
Het is dan met behulp van de terugkaatsingswet
gemakkelijk in te zien dat de lichtstralen vanuit B niet
evenwijdig aan die van A verder gaan én bovendien niet B
evenwijdig aan elkaar. De lichtbundel is dus niet evenwijdig. A
gloeidraadje

sin i = n ⇒ sin 60 o = 1,51


14 a Afgerond: n = 1,5 plexiglas
sin r sin 35 o
sin i = 1
b Bij de overgang van plexiglas naar lucht geldt: . 60o
sin r n
o
35
Bij deze overgang is de invalshoek i = 35°.
Dit betekent dat de brekingshoek hier 60° is. 35o
De lichtstraal buigt dus over dezelfde hoek weer terug. o
60
Het resultaat is dat de lichtstraal een evenwijdige
verschuiving ondergaat.

15 a Het licht dat vanuit B naar het oog gaat,


maakt bij de overgang van water naar lucht oog
een knik van de normaal af
(zie getrokken straal in de figuur).
b Voor je oog lijkt het licht vanuit een rechte lijn naar je
toe te komen. Het bordje B lijkt voor het oog in B' te
liggen omdat de lijn vanuit B' in het verlengde ligt van
de lichtstraal die het oog bereikt. De lichtstraal lijkt uit
B’ te komen (zie gestippelde straal in de figuur). B'
c Het zwembad lijkt dus ondieper. Het is in
werkelijkheid dieper, want je ziet het bordje op de B
bodem hoger (en verder weg) dan het werkelijk is.

16 a nperspex = 1,49 (BINAS tabel 18A). Als de kleur niet gegeven is kies je standaard voor geel licht.
sin i sin 45° sin 45°
b =n ⇒ = 1,49 ⇒ sin r = = 0,4746 ⇒ r = 28,33º
sin r sin r 1,49
Afgerond: r =
28º
62° 28°
De lichtstraal treft vervolgens de bovenzijde onder 45°
28°
een invalshoek
van 180º – 90º – 28,33º = 62º. 45°
Deze hoek is groter dan de grenshoek, want
1 1
sin g = = ⇒ g = 42,2º. Afgerond: g = 42º
n 1,49
De lichtstraal zal dus terugkaatsen
onder een hoek van t = i = 62º.
Vervolgens treft de lichtstraal de rechterzijde
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 45

van de kubus onder een hoek van 28º.


sin i = 1
Uit volgt de hoek van breking: r = 45º.
sin r n
17 n = 1,89 bij geel licht (BINAS tabel 18A).
2
1 1 3
De grenshoek is dus: sin g = = ⇒ g = 31,9º.
n 1,89 3
Lichtstraal 1 en 3 worden dus weerkaatst.
sin i sin 45°
Lichtstraal 2: i = 45º, dus: =n ⇒ = 1,89
sin r sin r 1
sin 45°
⇒ sin r = = 0,3741 ⇒ r = 22º
1,89
De gebroken lichtstraal heeft een hoek van inval van 67º
ten opzichte van de normaal op het schuine vlak, kaatst onder 2
1
dezelfde hoek terug en treft het horizontale grensvlak weer
onder een hoek van 22º. De hoek van breking is dus r = 45º.
lamp
sin i sin 30° 2
18 a =n ⇒ n= = 2,62 Afgerond: n = 2,6
sin r sin11° 48°

b De lichtstraal kaatst terug op het bolle oppervlak (zie 1


nevenstaande figuur), omdat de invalshoek groter is dan 30°
1 1 11°
de grenshoek: sin g = ⇒ sin g = ⇒ g = 24º
n 2,46
Vervolgens zal de lichtstraal nogmaals op de bolle kant
terugkaatsen en (geknikt) uittreden uit de vlakke zijde.

Controleren
27 Schaduw
De lijnvormige lamp kun je om te beginnen het beste Figuur 1
opvatten als twee puntvormige lichtbronnen aan de
uiteinden van de lamp. Vervolgens kun je voor beide
L1
lichtpunten nagaan waar het licht uit het lichtpunt niet kan
komen - zowel rechtstreeks als via de spiegel. Waar de
schaduwen van de beide lichtpunten elkaar overlappen, B schaduw rechtstreeks
L2
bevindt zich de (kern)schaduw. Hieronder is aangegeven
hoe je de kernschaduw bepalen.

Schaduw rechtstreeks: teken eerst de 2 lichtstralen B2


die vanuit L1 rechtstreeks langs het blok B gaan.
Doe daarna hetzelfde voor L2. Het overlappende van deze
twee schaduwen vormt het schaduwbeeld rechtstreeks B1
(zie figuur 1). Figuur 2

Schaduw via spiegel: teken het beeldpunt B1 van L1 in


de spiegel. Teken daarvoor een lijn vanuit L1 loodrecht op L1
(het verlengde van) de spiegel. B1 ligt op deze lijn even ver
achter de spiegel als L1 ervoor ligt. schaduw rechtstreeks
B
De lichtstralen die door de spiegel teruggekaatst worden, L2
komen dus niet meer uit L1 maar schijnbaar uit B1.
Teken nu de twee lichtstralen uit B1 langs de randen van
het blok. De stralen achter de spiegel dienen gestippeld
te worden.
Teken vervolgens ook de echte stralen vanuit L1 naar
B2
de spiegel en van de spiegel langs het blok.
Doe hetzelfde met L2 en B2. Ook nu geldt weer dat het
overlappende deel van de twee gevonden schaduwen B1
de schaduw via spiegel geeft (zie figuur 2).
Figuur 3
Samen: De overlapping van de 2 gevonden schaduw-
gebieden is het gevraagde gebied (kernschaduw)
waar geen licht van één van de uiteinden van de lamp L1
komt en dus ook niet van het deel van de hele lamp
tússen L1 en L2 (zie figuur 3). B
L2
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 46

28 Laserbundel Figuur 1
a Het onderste gedeelte van de lichtbundel heeft een
kleinere invalshoek i dan het bovenste gedeelte. Dat
betekent dat dit gedeelte ook onder een andere hoek
wordt weerkaatst dan het bovenste gedeelte. Dit
betekent dat de evenwijdige bundel niet evenwijdig blijft
maar divergent wordt.
2
b Oriëntatie: terugkaatsing, dus: i = t.
Planning: Voor beide begrenzende lichtstralen de 1 α
normaal tekenen, i meten en het vervolg van de straal
tekenen onder dezelfde terugkaatsingshoek t. M
De normaal tekenen: elke lijn die vanuit het middelpunt
M getekend wordt, staat altijd loodrecht op de cirkellijn. Figuur 2
Uitvoering: zie figuur 1.
Controle: Omdat de normalen niet dezelfde richting
hebben zijn de invalshoeken niet gelijk en dus is de
teruggekaatste bundel niet meer evenwijdig.
c Teken straal 3 (zie figuur 2 hiernaast). 3
De bundel van 2 en 3 is net zo breed als van 1 en 2.
2
De hoek α2 tussen de normaal van 2 en 3 is groter dan
de hoek α1 tussen de normaal van 1 en 2, dus wordt 1
α2
de bundel sterker divergent.
α1
M
29 Glasvezel
1 1
a sin g = ⇒ sin g = ⇒ g = 41,1º
n 1,52
b Zie nevenstaande figuur.
c De lichtstralen leggen niet allemaal dezelfde 2 glasvezel
weg af (lichtstraal 2 in de figuur legt een veel laser
grotere weg af dan lichtstraal 1). Sommige 1
lichtstralen doen er dus langer over om aan het
eind van de glasvezel te komen en lopen dus
niet meer in de pas met de snelle lichtstralen.
d Door de pulsverbreding komt het begin van de
volgende puls (de snelle lichtstralen die een kortere afstand afleggen) al aan als het eind van de vorige
puls nog moet binnenkomen.
e Als de lichtpulsen elkaar gaan overlappen, zijn ze niet meer van elkaar te onderscheiden en kan de
informatie niet meer ontcijferd worden. Hiervoor zijn verschillende oplossingen, zoals het dunner maken
van de kabel en het onderweg versterken van de pulsen
(opvangen en weer als korte puls doorgeven). A B
30 Light emitting diode
1 1
a sin g = ⇒ sin g = ⇒ g = 26º
n 2,3
26o
b Om uit te kunnen treden moet de invalshoek van een
lichtstraal kleiner zijn dan 26º. Omdat de lichtstralen min of 26o
meer uit het midden komen, zullen ze het bolle oppervlak
vaak onder een kleinere hoek treffen dan het platte P Q
oppervlak. Bij de bolle LED (B) kunnen de lichtstralen dus
beter ontsnappen dan bij A, waar vaker totale interne
reflectie optreedt. B zal dus meer licht geven.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 47

31 Regenboog 1
Bij 1 breekt de lichtstraal. De brekingsindex is voor rood licht rood
(nwater,rood = 1,330) kleiner dan voor blauw licht
(nwater,blauw = 1,337), waardoor de lichtstraal in verschillende blauw
kleuren wordt gesplitst: het blauwe licht wordt sterker gebroken 2
dan het rode licht.
Bij 2 worden de lichtstralen teruggekaatst, omdat de hoek van
inval kleiner is dan de grenshoek.
Door het verschil in invalshoek bij 3 (maar ook weer door het
verschil in mate van breking), wordt de spreiding nog sterker.
3

3.3 Beeldvorming
v=f +
Verwerken
40 Een evenwijdige lichtbundel ontstaat als het lichtpunt F F
in het brandvlak staat (zie nevenstaande figuur).
L

v<f +
Een divergente lichtbundel ontstaat als de afstand tussen
de puntlichtbron en de lens kleiner is dan
de brandpuntsafstand. De lichtstralen die vanuit een F L F
puntlichtbron op een lens vallen divergeren namelijk
sterker naarmate de puntlichtbron dichter bij de lens
staat (zie nevenstaande figuur).

41 Voor de bovenste lichtstraal geldt bij inval


op het glas: Situatie 1
sin i
=n ⇒ n=
sin 23°
= 1,5
+
sin r sin15° voorwerp

F F

beeld

Situatie 2
42 Hoe kleiner de voorwerpsafstand,
hoe groter de beeldafstand en
+
voorwerp
hoe groter het beeld (bij gelijke
brandpuntsafstand).
Zie nevenstaande figuur F
F
(situatie 2 vergeleken met situatie 1). beeld

Situatie 3
+
voorwerp

Hoe sterker de lens (en dus


hoe kleiner de brandpuntsafstand), hoe F F
kleiner de beeldafstand en
hoe kleiner het beeld (bij gelijke beeld

voorwerpsafstand). Situatie 4
Zie nevenstaande figuur +
(situatie 3 vergeleken met situatie 4). voorwerp

F F
beeld
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 48
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 49

43Hoe kleiner de voorwerpsafstand, hoe kleiner de beeldafstand en hoe groter het beeld (bij gelijke
brandpuntsafstand). Zie onderstaande figuren 1 en 2.

Situatie 1 Situatie 2
- -
voorwerp voorwerp

F F
F beeld F beeld

Situatie 3
Hoe sterker de lens (en dus hoe kleiner -
de brandpuntsafstand), hoe kleiner de beeldafstand en voorwerp
hoe kleiner het beeld (bij gelijke voorwerpsafstand).
Zie nevenstaande figuur 3. F
F beeld

44 Gevraagd: b en LB.
1 1 1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ = − = − = 0,0733
v b f b f v 5,6 9,5
1
⇒ b= = 13,6 cm Afgerond: b = 14 cm
0,0733
L
N = B Nieuwe onbekende: N
LV
b 13,6
N= = = 1,43
v 9,5
LB = N ⋅ LV = 1,43 · 1,0 = 1,4 cm

1 1 1 1 1 1 1 1
45 + = ⇒ = − = − = −0,0595 ⇒ b = –16,8 cm Afgerond: b = –17 cm
v b f b f v 5,6 4,2
(b is negatief: virtueel, vergroot beeld vóór de lens)
L b − 16,8 16,8
N = B Nieuwe onbekende: N = = = = 4,00
LV v 4,2 4,2
LB = N ⋅ LV = 4,00 · 1,0 = 4,0 cm

46 Gevraagd: b en LB.
1 1 1
+ = Nieuwe onbekende: f
v b f
1 1 1
S = ⇒ + = S (b en v in meters)
f v b
1 1 1 1
⇒ = S − = −15 − = −25,5 ⇒ b = = –0,0392 m Afgerond: b = –3,9 cm
b v 0,095 − 25,5
L b 3,9
N = B Nieuwe onbekende: N = = = 0,41
LV v 9,5
LB = N ⋅ LV = 0,41 · 1,0 = 0,41 cm
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 50

47 Figuur links: Als je van twee lichtstralen de richting weet na het passeren van de lens, weet je de plaats van
het beeld: daar waar ze elkaar snijden. Eén lichtstraal vanuit de punt van de rechtop staande pijl is gegeven.
Als tweede lichtstraal teken je de lichtstraal door het optische middelpunt van de lens, die ongebroken
verdergaat. Nu weet je waar het beeld van de pijlpunt zich bevindt.
Het brandpunt vind je middels de lichtstraal evenwijdig met de optische as. Deze gaat na het passeren van
de lens ook naar het beeld en snijdt de optische as in het brandpunt.
Figuur midden: Eerst doe je hetzelfde als bij de linkse figuur. Om het beeld van de onderkant van de pijl
te vinden, teken je de lichtstraal door het optische middelpunt van de lens. Het beeld van de onderkant
bevindt zich op dezelfde afstand van de lens als het beeld van de pijlpunt.
Figuur rechts: De pijl staat te dichtbij om een reëel beeld te kunnen vormen. Het virtuele beeld lijkt zich
te bevinden op het snijpunt van de lichtstralen die uit de lens komen (zie de gestippelde lijnen).
Figuur links + Figuur midden + Figuur rechts +

B
L L
F B
F F F F F
L
B

b
48 N = Nieuwe onbekende: v
v
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = ⇒ v = 0,104 m
v b f v 2,5 0,10
b 2,5
N= = = 24
v 0,104

Figuur links Figuur midden Figuur rechts

B
L L
F B
F F F F
L F

49 Met de gegevens zijn twee vergelijkingen op te stellen met twee onbekenden (v en b):
b b
N= ⇒ 30 = ⇒ b = 30·v (vergelijking 1)
v v
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = (vergelijking 2)
v b f v b 10
Substitueer vergelijking 1 in vergelijking 2 (vul 30v in op de plaats van b):
1 1 1 30 1 1 31 1 310
+ = ⇒ + = ⇒ = ⇒ 30v = 310 ⇒ v = = 10,3 cm
v 30v 10 30v 30v 10 30v 10 30
b = 30·v = 310 cm Afgerond: b = 3,1 m
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 51

1 1 1
50 S = = + Nieuwe onbekende: b
f v b
b 1
N= ⇒ b = N ⋅v = ⋅ 0,060 = 0,030 m Bij een negatieve lens is het beeld virtueel, dus b = – 0,030 m.
v 2,0
1 1 1 1
S= + = + = −16,7 D Afgerond: S = –17 dpt
v b 0,060 − 0,030

1 1 1 1 1
51 a S = = + = + = 13,3 D Afgerond: S = 13 dpt
f v b 0,090 0,540 − 0,090
b Gevraagd wordt hoeveel de beeldafstand b verandert. De afstand van de lens tot het fotopapier was
b = 54,0 – 9,0 = 45,0 cm. Bij het berekenen van de nieuwe b krijg je twee vergelijkingen.
b b
N= ⇒ 6,0 = ⇒ b = 6,0·v (vergelijking 1)
v v
1 1 1 1 1
+ = = S ⇒ + = 13,3 (vergelijking 2)
v b f v b
Substitueer vergelijking 1 in vergelijking 2 (vul 6v in op de plaats van b):
1 1 6 1 7 7
+ = 13,3 ⇒ + = 13,3 ⇒ = 13,3 ⇒ 6v = ⇒ v = 0,0875 m = 8,75 cm
v 6v 6v 6v 6v 13,3
7
b = 6v = = 0,525 m = 52,5 cm
13,3
De lens is dus 52,5 – 45,0 = 7,5 cm verschoven ten opzichte van het fotopapier.
(Het negatief is ten opzichte van de lens met 9,0 – 8,75 = 0,25 cm = 0,3 cm verschoven.)

52
fotocamera diaprojector
voorwerpsafstand v >> f v≈f
beeldafstand b≈f b >> f
lineaire vergroting N << 1 N >> 1

53 Bij de diaprojector is het beeld reëel, v is vrijwel gelijk aan f (ietsje groter dan f), het beeld is omgekeerd, dus
de dia moet op zijn kop in de projector.
Bij de diaviewer is het beeld virtueel, v is kleiner dan f en het beeld staat rechtop, dus de dia moet rechtop in
de houder.

54 In ongeaccommodeerde toestand kijk je in de verte. De lichtstralen van een voorwerp in de verte komen
vrijwel evenwijdig aan bij het oog. Deze lichtstralen vormen een scherp beeld in het brandvlak (waar ze bij
elkaar komen). De brandpuntsafstand is dus f = 22 mm.
Het nabijheidspunt is de kortste afstand waarop je een voorwerp scherp kunt waarnemen. Het oog is dan
maximaal geaccommodeerd.
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = ⇒ f = 20,5 mm Afgerond: f = 21 mm
v b f 300 22 f

Controleren
66 Verborgen gegevens
a Gegevens zijn:
- "de toren is 100 m hoog" ⇒ Lv = 100 m
- "het beeld volledig op het negatief" (afmetingen 24 x 36 mm) ⇒ Lb = 0,036 m
- "vrij ver van de toren - in zo’n geval is de afstand . . . gelijk aan de
brandpuntsafstand …" d.w.z. beeldsafstand b ≈ f = 50⋅10-3 m ⇒ b = f = 0,050 m
b Gevraagd: voorwerpafstand v in m.
c N.b.: de afstanden zijn in de schets niet in verhouding getekend!

voorwerp
L v = 100 m
+ beeld
F Lb = 0,036 m

f = 0,050 m
v ? b = 0,050 m
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 52

Om de voorwerpsafstand uit te rekenen staan je twee formules ter beschikking:


Lb b 1 1 1
de formule voor de vergroting N = = en de lensformule: + = .
Lv v v b f
De lensformule kun je in dit geval echter niet gebruiken omdat b = f .
Lb b 0,036 0,050 0,050
N= = ⇒ = = 3,6 ⋅ 10- 4 ⇒ v = = 139 m Afgerond: v = 1,4·10² m
Lv v 100 v 3,6 ⋅ 10- 4

68 Oogafwijkingen corrigeren
a Bij verziendheid, want dan is de lens niet sterk genoeg: hoe boller de lens, hoe sterker.
b Bij bijziendheid, want dan is de lens te sterk en moet deze minder bol gemaakt worden.
c Bij oudziendheid is het oog niet in staat voldoende te accommoderen (de lens verandert te weinig van
vorm om de sterkte voldoende te wijzigen). Als een oudziend oog (eventueel met correctie) in staat is om
in de verte scherp te zien, dan is het oog niet in staat om dichtbij scherp te zien. Het omgekeerde geldt
ook.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 53

69 Gloeidraad
Gegeven: S = 20 D; b = 5,0 m; voorwerp lens:
LB = 40 cm Lv= ? + S = 20 D beeld
Lb = 40 cm
Gevraagd: LV
L
N = B Nieuwe onbekende: N
LV F
v
b
N= Nieuwe onbekende: v f
v
1 1 1
+ = Nieuwe onbekende: f b = 5,0 m
v b f
1 1 1
S= ⇒ f = = = 0,050 m
f S 20
1 1 1 1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = ⇒ = − = 20 − 0,2 = 19,8 ⇒ v = 0,0505 m
v b f v 5,0 0,050 v 0,050 5,0
b 5,0
N= = = 99
v 0,0505
L L 40
N = B ⇒ LV = B = = 0,404 cm Afgerond: LV = 0,40 cm
LV N 99
Dit is een aannemelijk antwoord op de vraag.

70 Lenslampje
Situatie 1
a Gegeven: v = 4,0 mm = 0,0040 m; dlens = 5,0 mm;
dlichtvlek = 20 cm = 200 mm; afstand tussen de lens van het b
lampje en scherm LS = 1,0 m (zie de figuur)

dlichtvlek = 200 mm
V L LS = 1,0 m
Gevraagd: S S
B
1 1 1 1 1 1
S = en + = levert: S = +
f v b f v b
v = 4,0 mm
(voorwaarde: v en b in meters) Nieuwe onbekende: b

Situatie 1: de afstand van het gloeidraadje tot de lens is


kleiner dan f (zie bovenstaande figuur)
Na de lens lijkt het licht uit het virtuele beeld B (voor de lens L) te komen. Uit de tekening volgt
(gelijkvormige driehoeken):
BL d lens b d lens
= ⇒ =
BS d lichtvlek b + LS d lichtvlek
b 5,0
= ⇒ 200b = (b + 1,0) ⋅ 5,0 ⇒ 200b = 5,0b + 5,0 ⇒ 195b = 5,0 ⇒ b = –0,0256 m (virtueel)
b + 1,0 200
1 1 1 1
S= + = + = 211 dpt Afgerond: S = 2,1·102 dpt
v b 0,0040 − 0,0256

Situatie 2: de afstand van het gloeidraadje tot de lens is groter dan f (zie onderstaande figuur)
Na de lens gaat de bundel via het beeld B naar de lichtvlek. Uit de tekening volgen twee vergelijkingen
met twee onbekenden (b en BS):
LB + BS = LS ⇒ b + BS = 1,0 m (vergelijking 1)
Gelijkvormige driehoeken:
LB d lens b d lens b 5,0 5,0
= ⇒ = ⇒ = ⇒ b= ⋅ BS (vergelijking 2)
BS d lichtvlek BS d lichtvlek BS 200 200

Vergelijking 2 invullen in vergelijking 1 levert: Situatie 2


5,0 1,0
⋅ BS + BS = 1,0 ⇒ BS = = 0,9756 m
200 1,025 b
dlichtvlek = 200 mm

b + BS = 1,0 m ⇒ b = 1,0 - BS = 0,0244 m


1 1 1 1 V L LS = 1,0 m
S= + = + S
= 291 dpt Afgerond: S = 2,9·102 dpt B
v b 0,0040 0,0244
Om te weten welke situatie juist is, heb je aanvullende informatie
nodig over de vorm van de bundel vlak achter het lenslampje. v = 4,0 mm
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 54

b Je kunt het scherm (of een wit papiertje) tegen het


lenslampje houden en het er vervolgens vandaan bewegen.
Als de bundel vanaf het begin breder wordt, dan is situatie 1 figuur a
juist. Als de bundel eerst smaller wordt en dan pas breder, B +
dan is situatie 2 juist. oog

L
F F

Situatie 2

dlichtvlek = 200 mm
V L LS = 1,0 m
S
B

v = 4,0 mm
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 55

71 Lichtbundel
De lichtbundel die in het oog valt, lijkt uit het virtuele beeld achter de lens de komen (v < f).
Zie nevenstaande figuren a, b en c.
Om het beeld B te vinden, teken je twee (of drie) constructie- figuur b
stralen vanuit L: +
B
- de lichtstraal door het midden van de lens gaat rechtdoor;
- de lichtstraal die evenwijdig loopt met de optische as, gaat oog
door het brandpunt;
(- de lichtstraal uit L die vanuit de richting van het brandpunt L
op de lens valt, gaat evenwijdig met de optische as verder). F F
Door de constructiestralen door te trekken in de richting
waar ze vandaan lijken te komen, vind je het beeld B (waar
de gestippelde lijnen elkaar snijden).
Hier lijkt de (gearceerde) lichtbundel vandaan te komen die
figuur c
in het oog valt. Het deel vóór de lens, komt in werkelijkheid
echter uit L. B +
oog
72 Zoomlens
a 36 mm: dat is de lengte van de lange zijde van het negatief L
van het zogenaamde kleinbeeld formaat. F F
1
b Als v zeer groot is, is in de lensformule zeer klein,
v
1 1
dus vrijwel nul ⇒ 0 + = dus b = f = 55 mm.
b f
De lichtstralen komen op de brandpuntsafstand bij elkaar, omdat ze vrijwel evenwijdig lopen als ze van
grote afstand komen.
b b
c N= ⇒ v= Twee nieuwe onbekenden: N en b.
v N
LB 36 ⋅ 10 −3
N= = = 0,0012 en b = f = 55 mm = 55·10–3 m (zie opgave b)
LV 30
L
−3
b 55 ⋅ 10
v= = = 45,8 m Afgerond: v = 46 m
N 0,0012
+
b F1
d f = b; N = ⇒ b = N ⋅ v = 0,0012 ⋅ 35 = 0,042 m. F2
v
Dus f = b = 0,042 m = 42 mm. B2
De brandpuntsafstand van de lens moet dus 42 mm B1
zijn of kleiner. Met de zoomlens is het dus mogelijk.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 56

73 Fotocamera met tussenring


a Hoe dichterbij, hoe groter het voorwerp op de foto komt. Voor de kleinst mogelijke v moet de b zo groot
mogelijk ingesteld worden: b = 65 mm.
L
N = B ⇒ LB = N·LV. Nieuwe onbekende: N
LV
b
N= Nieuwe onbekende: v
v
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = ⇒ v = 0,358 m
v b f v 65 ⋅ 10 −3 55 ⋅ 10 −3
b 65 ⋅ 10 −3
N= = = 0,182
v 0,358
LB = N·LV = 0,182 · 1,5 = 0,272 cm Afgerond: LB = 0,27 cm

b LB = N·LV. Nieuwe onbekende: N


b
N = ; b = 65 + 50 = 115 mm; Nieuwe onbekende: v
v
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = ⇒ v = 0,105 m (f blijft hetzelfde als zonder ring)
v b f v ( 65 + 50) ⋅ 10 −3 55 ⋅ 10 −3
b ( 65 + 50 ) ⋅ 10 −3
N= = = 1,10
v 0,105
LB = N·LV = 1,10 · 1,5 = 1,64 mAfgerond: LB = 1,6 cm
1,64
Het beeld is nu = 6,0 keer zo groot als bij opgave a.
0,272
c Om ver verwijderde voorwerpen scherp af te beelden moet de beeldafstand ongeveer gelijk zijn aan de
brandpuntsafstand: b ≈ f (zie opgave 72 b). Met de tussenring kan b niet kleiner worden dan 55 + 50 =
105 mm. b is dus veel groter dan f (f = 55 mm).

74 Diaprojector
a De lens met f = 150 mm. Uit de lenzenformule volgt: hoe groter de brandpuntsafstand van de lens (oftewel
hoe minder sterk de lens), hoe verder weg het beeld komt te staan (bij gelijke voorwerpsafstand). Dit is
ook wel logisch: de lichtstralen worden door een minder sterke lens immers minder geconvergeerd.
De diaprojector moet bij een lens met een grotere brandpuntsafstand overigens wel ver genoeg kunnen
staan om een voldoende groot beeld op het scherm te krijgen. Dat lukt hier wel (binnen 18 m).
b Gevraagd: b. Met de gegevens zijn twee vergelijkingen op te stellen met twee onbekenden (v en b):
b
N= Nieuwe onbekende: N
v
L 2,5
N= B = = 69,4 (De langste zijde van de dia moet nog op het scherm passen.)
LV 36 ⋅ 10 −3
b b
N= ⇒ 69,4 = ⇒ b = 69,4·v (vergelijking 1)
v v
1 1 1 1 1 1
+ = ⇒ + = (vergelijking 2)
v b f v b 150 ⋅ 10 −3
Substitueer vergelijking 1 in vergelijking 2 (vul 69,4v in op de plaats van b):
1 1 1 69,4 1 1 70,4 1
+ = ⇒ + = ⇒ =
v 69,4v 150 ⋅ 10 −3 69,4v 69,4v 150 ⋅ 10 −3 69,4v 150 ⋅ 10 −3
70,4 ⋅ 150 ⋅ 10 −3
v= = 0,152 m
69,4
b = 69,4·v = 10,6 m Afgerond: b = 11 m
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 57
– +

75 Laserbundelverbreding
a Zie nevenstaande tekening. laserbundel
b Het brandpunt van de negatieve lens bevindt zich d1 d2
links van de lens, waar de evenwijdig lopende
lichtstralen na breking door de lens vandaan lijken
te komen.
Het brandpunt van de positieve lens bevindt zich
op dezelfde plaats, want de lichtstralen die na f1 x
breking door de positieve lens evenwijdig verder f2
gaan, komen uit de richting van het brandpunt,
links van de positieve lens.
c Er is sprake van gelijkvormige driehoeken (vanuit de brandpunten naar de beide lenzen), dus geldt:
f2 d f 8,0 8,0
= 2 ⇒ 2 = ⇒ f 2 = 25 ⋅ = 125 mm
f1 d1 25 1,6 1,6
De afstand tussen de lenzen: x = f2 – f1= 125 – 25 mm Afgerond: x = 1,0·102 mm

76 Lichtintensiteit
Je moet rekening houden met de afstand en met de vergroting:

Pbron
Afstand: De lichtintensiteit I neemt kwadratisch af met de afstand r, want: I = (BINAS tabel 35.3)
4πr 2
40
De afstand r wordt = 2,0 keer zo groot, dus de hoeveelheid licht die op de lens valt wordt
20
2,02 = 4,0 keer zo klein. Dit veroorzaakt een 4,0 keer zo donker beeld.

−1
b 60  1 1 
Vergroting: Eerst is de vergroting N = = = 3,0 (lensformule: b =  −  = 60 cm)
v 20  15 20 
−1
b 24  1 1 
Als het lampje is verplaatst is de vergroting N = = = 0,60 (lensformule: b =  −  = 24 cm).
v 40  15 40 
3,0
Het beeld is dus = 5,0 keer zo klein geworden. Het licht wordt dus verspreid over een
0,60
(5,0)2 = 25 keer zo klein oppervlak, met als gevolg een 25 keer zo licht beeld.

25
De nieuwe lichtintensiteit I2 van het beeld wordt dus 6,3 keer zo groot als eerst: I 2 = ⋅ I1 = 6,25 ⋅ I1
4

77 Belichtingstijd
8,0
De diafragmawaarde D van de lens is = 2,29 keer zo groot geworden. De diameter d is dus 2,29 keer zo
3,5
klein geworden en het oppervlak (en dus ook de lichtintensiteit) 2,292 = 5,22 keer zo klein.
De belichtingstijd moet dus 5,22 keer zo groot worden om evenveel licht op het negatief te laten vallen:
4,0 ms × 5,22 = 21 ms.

b
3.5 Afsluiting a c
Controleren
81 Black boxes
a Omkeren: omkeerprisma
b 90º draaien: prisma of spiegel
c Convergeren: positieve lens
e f
d Schuin afbuigen: glasvezel.
d
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 58

e Verschuiven: planparallelle plaat.


f Straal door het brandpunt en straal door de hoofdas van een positieve lens.

82 Lenssterkte
Oriëntatie
Gevraagd: S
Gegeven: v = 0,30 m; negatieve lens
Planning
1 1 1
S = = + Nieuwe onbekende: b
f v b
b
N= ⇒ b = −N ⋅ v Nieuwe onbekende: N
v
LB
N=
LV
Uitvoering
L 3
N = B = = 0,75
LV 4
b = −N ⋅ v = –0,75 · 0,30 = –0,225
1 1 1 1
S= + = + = –1,1 dpt
v b 0,30 − 0,225
Controle
Het aantal significante cijfers klopt. De eenheid klopt. Het is een normale, negatieve waarde.

83 Fresnellens
Voor een rechtopstaand, vergroot virtueel beeld moet het beeldscherm binnen de brandpuntsafstand staan.
1 1 1
S= ⇒ f = = = 0,130 m v = 0,030 m is inderdaad kleiner dan f = 0,130 m
f S 7,7
Conclusie: De lens staat voldoende dicht bij het beeldscherm voor een rechtop staand beeld.
Als dit het geval is heb je altijd een virtueel, vergroot beeld. Dat kun je ook aantonen:
b
N= Nieuwe onbekende: b
v
1 1 1 1
+ =S ⇒ + = 7,7 ⇒ b = –0,0390 m
v b 0,030 b
b − 0,0390
N= = = 1,3 Met een rechtopstaand, 1,3 keer vergroot beeld voldoet de lens aan de eisen.
v 0,030
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 59

84 Telelens
Oriëntatie
Gegeven: f1 = 0,050 m; f2 = 0,135 m; v = 50 m; Lv = 12 m.
Lb,2
Gevraagd:
Lb,1

Planning

Lb
N= ⇒ Lb = N · Lv Nieuwe onbekende: N.
Lv
b
N= Je mag aannemen dat b ≈ f, want v >> f.
v
Uitvoering
0,050 0,135
N1 = = 0,0010 en N 2 = = 0,0027
50 50
Lb,1 = N1 · Lv = 0,0010 · 12 = 0,0120 m en Lb,2 = N2 · Lv = 0,0027 · 12 = 0,0324 m.
LB,2 0,0324
= = 2,7 Conclusie: het beeld is bij de telelens dus 2,7 keer zo groot.
LB,1 0,0120

Controle
Het aantal significante cijfers klopt. De eenheid klopt (de vergroting is een verhouding zonder eenheid).
Lb,2 N 2 f 2 135
Merk op dat = = = = 2,7. Je had dus ook de brandpuntsafstanden op elkaar kunnen delen!
Lb,1 N1 f1 50

85 Automatische oogarts
Bij een ongeaccommodeerd verziend oog
(te zwak convergerend vermogen) ligt het beeldpunt figuur a: verziend
van een bundel evenwijdig invallende stralen
áchter het netvlies (zie figuur a).
Op het netvlies krijg je een wat grotere lichtvlek
te zien dan bij een normaalziend oog. Als de stralenbundel
die op het oog valt langzaam omhoog gaat, gaat de lichtvlek
op het netvlies bij een verziend oog ook omhoog (zie figuur a).
Aangezien je hersenen gewend zijn het beeld om te keren,
zie je de lichtvlek omlaag bewegen.

Bij een ongeaccommodeerd bijziend oog figuur b: bijziend


(te sterk convergerend vermogen) ligt het beeldpunt
vóór het netvlies. Ook nu krijg je een wat grotere lichtvlek
te zien dan bij een normaalziend oog.
Bij een bijziende gaat de lichtvlek op het netvlies
omlaag (zie figuur b), je ziet de vlek dus omhoog bewegen.

86 Overheadprojector
Oriëntatie
Gevraagd: LV
Gegeven: f = 50 cm; b = 400 cm; LB ≥ 10 cm
Planning
De condensorlens moet zoveel mogelijk licht verzamelen en op de transparant laten vallen.
De fresnellens zorgt voor een gelijkmatige belichting van de transparant.
De vlakke spiegel verandert de loop van de lichtstralen in de richting van het scherm en zorgt ervoor dat het
beeld rechtop staat.
scherm
Al deze onderdelen kun je weglaten bij het rekenen aan de beeldvorming.

LB L transparant
N= ⇒ LV = B Nieuwe onbekende: N
LV N lens
+
b
N= Nieuwe onbekende: v
v

v
b
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 60

1 1 1
= +
f v b
Uitvoering
1 1 1 1 1 1
= + ⇒ = + ⇒ v = 0,571 m
f v b 0,50 v 4,0
b 4,0
N= = = 7,0
v 0,571
L 10
LV = B = = 1,429 cm Afgerond: LV = 1,4 cm
N 7,0
Controle
Het aantal significante cijfers klopt. De eenheid klopt.
Voor de grootte van een letter op een transparant is 1,4 cm een beetje groot, maar voor zo’n grote zaal
(op 25 m afstand) is het wel realistisch.
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 61

87 Scherptediepte figuur a
film
Het gebied tussen het dichtstbijzijnde
punt en het verst verwijderde punt ten V2 lens
opzichte van de lens waarvan het beeld V0
nog net (redelijk) scherp op de foto komt,
heet het scherptegebied. V1
In figuur a is het met een liggende pijl F
aangegeven.
scherptedieptegebied
Hoe groter de ingestelde afstand tot de B2 B1
diafragma B0
lens, hoe groter het scherptegebied is.
Op grotere afstand worden
de beeldvlekken van V1 en V2 op het
scherm kleiner bij dezelfde onderlinge
afstand.
V1 en V2 mogen daarom meer afwijken van V0 (de voorwerpsafstand waarbij het beeld echt scherp is).

Door een kleinere diafragmaopening figuur b


film
worden de beeldvlekjes op de film van
de net niet scherp afgebeelde V2 lens
V0
voorwerpen (V1 en V2) kleiner
(zie figuur b en c), wat een scherpere
V1
indruk geeft. Dit betekent dat V1 en V2
F
verder van elkaar af kunnen komen te
liggen om dezelfde grootte van beeldvlek

beeldvlek te krijgen als in de eerste scherptedieptegebied


figuur. B2 B1
diafragma
Conclusie: Hoe kleiner de B0
diafragmaopening, hoe groter het
scherptegebied is.
figuur c
film

V2 lens
V0

V1
F

kleinere
beeldvlek
? ?
groter scherptedieptegebied
B2 B1
diafragma
B0

88 Prismabril
In de tekening bij het artikel is sprake van breking
van de normaal af. De lichtstraal gaat van lucht naar glas.
De lichtstraal breekt dus juist naar de normaal toe:
sin i
= n ; i = 25º; nglas = 1,51 (BINAS tabel 18A) ⇒ r = 16º.
sin r
Vervolgens (zie nevenstaande figuur): spiegelende
terugkaatsing, totale terugkaatsing en bovenaan breking
van de normaal af. De richtingverandering kan inderdaad
(ongeveer) 100° zijn.

Het beeld staat niet op z’n kop. De onderste straal komt er


(voor de kijker) ook weer lager uit, dus het beeld is
rechtopstaand.

spiegelend
vlak
Newton vwo deel 1a Uitwerkingen Hoofdstuk 3 – Lichtbeelden 62

Das könnte Ihnen auch gefallen