Sie sind auf Seite 1von 8

Haben (hebben) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie Sein (zijn) persoon ich du er/sie/es wir ihr

sie/Sie praesens bin bist ist sind seid sind imperfectum war warst war waren wart waren imperativus sei! P.P.P. gewesen praesens habe hast hat haben habt haben imperfectum hatte hattest hatte hatten hattet hatten imperativus habe! P.P.P. gehabt

habt! haben Sie!

seid! seien Sie!

Werden (worden) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie Werden (zullen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens werde wirst wird werden werdet werden imperfectum wrde wrdest wrde wrden wrdet wrden imperativus P.P.P praesens werde wirst wird werden werdet werden imperfectum wurde wurdest wurde wurden wurdet wurden imperativus werde! P.P.P geworden/worden

werdet! werden Sie!

Geworden of worden? - Geworden staat na een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord: Mein Bruder ist Lehrer geworden - Worden staat in een passieve zin na een voltooid deelwoord, als een handeling wordt uitgedrukt. (vaak tijdsbepaling erbij) Gestern ist mein Rad gestohlen worden Let op: wanneer een toestand wordt uitgedrukt, laat je worden weg! Das Rad ist repariert (hij is niet meer stuk, hij doet het weer)

Het zwakke werkwoord Kaufen (kopen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens kaufe kaufst kauft kaufen kauft kaufen imperfectum kaufte kauftest kaufte kauften kauftet kauften imperativus kauf(e)! kauft! kaufen Sie! P.P.P. gekauft

Imperfectum: stam + (e)t + persoonsuitgangen P.P.P. : ge + stam + (e)t Let op! Wanneer de klemtoon bij het P.P.P. niet op de eerste lettergreep ligt, wordt het P.P.P. zonder ge- gevormd (informieren informiert) Zwakke werkwoorden met stam op d/t Antworten (antwoorden) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens antworte antwortest antwortet antworten antwortet antworten imperfectum antwortete antwortetest antwortete antworteten antwortetet antworteten imperativus antworte! antwortet! antworten Sie! P.P.P. geantwortet

Je krijgt ook een e na de stam als dit nodig is voor de uitspraak: Atmen- atmete , begegnen- begegnete, rechnen- rechnete etc. Zwakke werkwoorden met stam op s/ss//x/z Benutzen (gebruiken) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens benutze benutzt benutzt benutzen benutzt benutzen imperfectum benutzte benutztest benutzte benutzten benutztet benutzten imperativus benutz(e)! benutzt! benutzen Sie! P.P.P. benutzt

De gebiedende wijs van alle werkwoorden: - De du vorm: neem de du vorm van het werkwoord en laat st weg. Gibst- Gib - De ihr vorm: gewoon de ihr vorm van het werkwoord. Benutzt- benutzt! - De Sie vorm: het hele werkwoord + Sie. Sprechen- sprechen Sie!

Het sterke werkwoord Beginnen (beginnen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens beginne beginnst beginnt beginnen beginnt beginnen imperfectum begann begannst begann begannen begannt begannen imperativus beginn(e)! beginnt! beginnen Sie! P.P.P. begonnen

Sterke werkwoorden met stam op d/t Bitten (vragen, verzoeken) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens bitte bittest bittet bitten bittet bitten imperfectum bat batst bat baten batet baten imperativus bitte! bittet! bitten Sie! P.P.P. gebeten

Sterke werkwoorden met stam op s/ss//z Genieen (genieten) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens geniee geniet geniet genieen geniet genieen imperfectum geno genossest geno genossen genot genossen imperativus genie(e)! geniet! genieen Sie! P.P.P. genossen

Sterke werkwoorden met a in de stam Fahren (rijden) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens fahre fhrst fhrt fahren fahrt fahren imperfectum fuhr fuhrst fuhr fuhren fuhrt fuhren imperativus fahr(e)! fahrt! fahren Sie! P.P.P. gefahren

Let op! Ook laufen, saufen en stoen krijgen een umlaut.

De e/i Wechsel - Een lange e wordt een ie bij du en er/sie/es - Een korte e wordt een i bij du en er/sie/es Sprechen (spreken) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie Sehen (zien) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens sehe siehst sieht sehen seht sehen imperfectum sah sahst sah sahen saht sahen imperativus sieh! seht! sehen Sie! P.P.P. gesehen praesens spreche sprichst spricht sprechen sprecht sprechen imperfectum sprach sprachst sprach sprachen spracht sprachen imperativus sprich! sprecht! sprechen Sie! P.P.P. gesprochen

Let op! - Gehen, stehen, bewegen en heben krijgen gn e/i Wechsel. Ich gehe, du gehst, - Geben, nehmen, treten en werden hebben een lange e, maar krijgen toch een i in plaats van een ie. Ich nehme, du nimmst, - Bij werkwoorden met een stam op d/t, waarin een umlaut of een e/i Wechsel plaatsvindt, wordt geen e ingelast. Du rtst, er ldt ein,

Onregelmatige werkwoorden Een aantal sterke werkwoorden heeft wel een stamverandering in het imperfectum, maar de uitgangen van de zwakke werkwoorden. Nennen (noemen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens nenne nennst nennt nennen nennt nennen imperfectum nannte nanntest nannte nannten nanntet nannten imperativus nenne! nennt! nennen Sie! betekenis branden kennen noemen rennen brengen denken zenden wenden, keren P.P.P. genannt

Tot dit rijtje behoren ook de werkwoorden: werkwoord imperfectum brennen brannte kennen kannte nennen nannte rennen rannte bringen brachte denken dachte senden sandte sendete wenden wandte wendete

P.P.P. gebrannt gekannt genannt gerannt gebracht gedacht gesandt gesendet gewandt gewendet

Sendete of sandte? Sendete: het (uit)zenden van radio en tv Sandte: zenden of sturen van bijvoorbeeld een brief; Ich sandte dir einen Brief. Wendete of wandte? Wendete: iets doen wenden/keren Wandte: zelf wenden/keren; Ich wandte mich an den Direktor.

De werkwoorden drfen, knnen en mgen Drfen (mogen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens darf darfst darf drfen drft drfen imperfectum durfte durftest durfte durften durftet durften imperativus P.P.P. gedurft

Knnen (kunnen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens kann kannst kann knnen knnt knnen imperfectum konnte konntest konnte konnten konntet konnten imperativus P.P.P. gekonnt

Mgen (houden van, zin hebben in) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens mag magst mag mgen mgt mgen imperfectum mochte mochtest mochte mochten mochtet mochten imperativus P.P.P. gemocht

Drfen = mogen (toestemming hebben) - Niemand darf den Raum verlassen. (es) wagen, den Mut haben = durven - Er wagt es nicht, ein Wort zu sagen. Knnen = kunnen (in staat zijn) - Er lief so schnell er konnte. (Hij liep zo snel hij kon) = kennen (geleerd hebben) - Der Schler kann seine Lektion. (De leerling kent zijn les) = kunnen (mogelijk zijn) - Er kann es vergessen haben. (Hij kan het vergeten zijn) Mgen = houden van/zin hebben in/mogen/lusten - Mgen Sie klassische Musik? (Houdt u van klassieke muziek?) - Er mag nicht mitgehen. (Hij heeft geen zin om mee te gaan) Let op: ich mchte = ik zou graag (willen) - Ich mchte mitgehen. (Ik zou graag mee willen gaan)

De werkwoorden mssen, sollen, wollen en wissen Mssen (moeten) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens mu mut mu mssen mt mssen imperfectum mute mutest mute muten mutet muten imperativus P.P.P. gemut

Sollen (moeten, zullen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie Wollen (willen) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie Wissen (weten) persoon ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie praesens wei weit wei wissen wit wissen imperfectum wute wutest wute wuten wutet wuten imperativus wisse! wit! wissen Sie! P.P.P. gewut praesens will willst will wollen wollt wollen imperfectum wollte wolltest wollte wollten wolltet wollten imperativus P.P.P. gewollt praesens soll sollst soll sollen sollt sollen imperfectum sollte solltest sollte sollten solltet sollten imperativus P.P.P. gesollt

Mssen = moeten - Noodzakelijk, kan niet anders - Der Mensch mu sterben. (De mens moet sterven) Vriendelijke raad Das mssen Sie auch mal lesen. (Dat moet u ook eens lezen) Sollen = moeten, zullen - Een ander wil het, bevel Karl, du sollst sofort kommen. (Karl, je moet direct komen) - Men vraagt naar de wil of mening van een ander Wann soll ich kommen? (Wanneer moet (zal) ik komen?) - Een gerucht, men zegt dat Er soll im Krankenhaus liegen. (Hij moet in het ziekenhuis liggen) - Om twijfel uit te drukken Was soll ich tun, ich wei es nicht. (Wat moet ik doen, ik weet het niet) - Voor het geval dat Sollte er kommen, dann (Zou hij komen, dan ) Wollen = willen - Hans will mitgehen. (Hans wil meegaan) Wissen = weten - Wer wei die Antwort? (Wie weet het antwoord?)

Das könnte Ihnen auch gefallen