Sie sind auf Seite 1von 32

NA KLAR!

Grammatik B3

1
HABEN SEIN WERDEN

haben (ott) hatten (ovt) volt.dw

ich habe hatte ge-hab-t


du hast hattest
er/sie/es hat hatte
wir haben hatten
ihr habt hattet
sie/Sie haben hatten

bijzonderheden

hij heeft er hat


hij had er hatte
volt dw gehabt

sein (ott) waren (ovt) volt.dw

ich bin war gewesen


du bist warst
er/sie/es ist war
wir sind waren
ihr seid wart
sie/Sie sind waren

bijzonderheden

wij (zij) zijn wir (zij) sind


jullie zijn ihr seid
volt dw geweest gewesen

gebiedende wijs:

2
ev sei!
mv seid!
beleefd seien Sie!

werden (ott) wurden (ovt) volt.dw

ich werde wurde geworden


du wirst wurdest
er/sie/es wird wurde
wir werden wurden
ihr werdet wurdet
sie/Sie werden wurden

Bijzonderheden

(ott)
1 worden = werden → (ovt) 1 werden = wurden

2 zullen = werden → (otvt) 2 zouden = würden

gebiedende wijs: (ev) werde! (geen e/i Wechsel)

3
Tegenwoordige tijd
voor zwakke en sterke werkwoorden hetzelfde!!!

ZWAK STERK
stam stam
fe fe
ich wohn e komm e
du wohn st komm st
er/sie/es wohn t komm t
wir wohn en komm en
ihr wohn t komm t
sie/Sie wohn en komm en

e-invoeg

1 stam op d/t
2 stam op medeklinker men/nen (atmen, öffnen, regnen,
rechnen, zeichnen, begegnen…)

ich meld e atm e


du meld e st atm e st
er/sie/es meld e t atm e t
wir meld e n atm e n
ihr meld e t atm e t
sie/Sie meld e n atm e n

sisklank

stam op sisklank (s, ss, β, z,x): du reis t heiβ t

4
a-Umlaut

sterk werkwoord a in de stam: du fährst


er/sie/es fährt
ook bij laufen, saufen, stoβen

e-i Wechsel

sterk werkwoord e in stam: lange e → ie: b e ten


du b ie test
er b ie tet
(uitz. geben, nehmen, treten: korte i )

korte e → i: w e rfen
du w i rfst
er w i rft

géén e-i Wechsel bij gehen, stehen, heben, genesen, bewegen

géén e-invoeg bij a-Umlaut en e-i Wechsel!

Gebiedende wijs

5
ev stam (e) : schreib(e)!
nooit e bij : komm! lass!
nooit e bij e-i Wechsel: lies! nimm!
e-invoeg : rate!` öffne!
geen a-Umlaut: fahr! lauf!

mv stam t : schreib t
e-invoeg : rat e t!

Sie hele werkwoord + Sie: schreiben Sie, bitte!

Gebiedende wijs: sein

ev sei!
mv seid!
Sie seien Sie!

6
Onvoltooid verleden tijd

ZWAK + TE STERK + klankverandering


(ich/er geen uitgang)
stam

ich wohn te - kam -


du wohn te st kam st
er wohn te - kam -
wir wohn te n kam en
ihr wohn te t kam t
sie/Sie wohn te n kam en

e-invoeg: alle personen e-invoeg:


alléén bij ihr!

ich antwort e te - f a nd -
du antwort e te st f a nd st
er antwort e te f a nd -
wir antwort e te n f a nd en
ihr antwort e te t f a nd e t
sie/Sie antwort e te n f a nd en

7
Voltooid deelwoord

ZWAK STERK

ge - stam - t ge - stam (klank) - en


ge - wohn - t ge - komm - en
ge - fund - en

e-invoeg

ge - antwort- e – t
ge - atm -e–t

werkwoorden met eindlettergreep –ieren: géén ge-!

hat regiert
hat studiert

ovt voltooid deelwoord


a + te ge - a - t
brennen brann te gebrann t
nennen nann te genann t
rennen rann te gerann t
kennen kann te gekann t

denken dach te gedach t


bringen brach te gebrach t

wenden wand te gewand t


senden sand te gesand t

8
Top tien werkwoorden/ modalww
Haben (hebben), sein (zijn), werden (worden, zullen) +
dürfen (mogen, toestemming), können (kunnen), mögen (graag
willen, lusten, houden van), müssen (moeten, noodzaak), sollen
(moeten, opdracht), wollen (willen), wissen (weten)

Modalwerkwoorden (soort hulpwerkwoorden,ze worden vaak


gebruikt met andere werkwoorden en geven dan een bepaalde
manier (modus) van het andere werkwoord: ich darf, kann, muss,
will arbeiten). Andere naam voor modalwerkwoorden = gemengde
werkwoorden (ze hebben in de verleden tijd de klankverandering
van het sterke werkwoord en de uitgang van het zwakke
werkwoord).

tegenwoordige tijd (alleen mv Umlaut)


- enkelvoud klankverandering (géén Umlaut)
- meervoud gaat uit van hele werkwoord (Umlaut, maar nóóit
Umlaut bij sollen/ wollen!! )
- bij ich en er/sie/es is er geen uitgang
- sollen geen klankverandering enkelvoud

dürfen können mögen

ich darf kann mag


du darf st kann st mag st
er/sie/es darf kann mag
wir dürf en könn en mög en
ihr dürf t könn t mög t
sie/Sie dürf en könn en mög en
Let op!!
dürfen = mogen, toestemming
sich trauen = iets durven, de moed hebben
mögen = graag willen, lusten, houden van

9
müssen sollen wollen wissen

ich muss soll will weiβ


du muss t soll st will st weiβ t
er/sie/es muss soll will weiβ
wir müss en soll en woll en wiss en
ihr müss t soll t woll t wiss t
sie/Sie müss en soll en woll en wiss en

Alléén als vraagvorm!


Soll ich? Zal ik?
Wollen wir? Zullen we?

verleden tijd (nóóit Umlaut)

- Umlaut verdwijnt (= klankverandering)


- Uitgang zwakke werkwoord verleden tijd (= te/ten)
- wissen wordt wussten
- mögen wordt mochte
- sollen/wollen: geen klankverandering.

durf ten konn ten moch ten

ich durf te konn te moch te


du durf te st konn te st moch te st
er/sie/es durf te konn te moch te
wir durf te n konn te n moch te n
ihr durf te t konn te t moch te t
sieSie durf te n konn te n moch te n

10
muss ten soll ten wollten wussten

ich muss te soll te woll te wuss te


du muss te st soll te st woll te st wuss test
er/sie/es muss te soll te woll te wuss te
wir muss te n soll te n woll te n wuss te n
ihr muss te t soll te t woll te t wuss te t
sie/Sie muss te n soll te n woll te n wuss te n

voltooid deelwoord (nooit Umlaut)

ge + stam verleden tijd + t

ge-durf-t ge-konn-t ge-moch-t

ge-muss-t ge-soll-t ge-woll-t ge – wuss-t

Zou-vormen (overal Umlaut)


=
Verleden tijd met Umlaut!! (niet sollen/wollen)

könn te dürf te möch te

müss te soll te woll te wüss te

hätte würde

alleen wäre wijkt af (e-invoeg)

11
Naamvallen
We kennen in het Duits bepaalde lidwoorden (de,het) en
onbepaalde lidwoorden (een). Achter een lidwoord staat altijd een
zelfstandig naamwoord! (der Mann, die Frau, das Kind, die Eltern)

DER: De uitgangen van het bepaalde lidwoord (de,het) vormen het


basisschema voor de naamvallen.

Basisschema naamvallen

m v o mv

1 d er di e da s di e

2 d es (e)(s) d er d es (e)(s) d er

3 d em d er d em d en (n)

4 d en di e da s di e

Zoals het bepaalde lidwoord (der, die, das, die) wordt vervoegd, zo
worden nog een aantal soortgelijke woorden vervoegd. Men noemt
ze daarom de woorden uit de DER-groep.

DER-groep: dies- (deze,dit), welch- (welke), manch-(sommige), solch-


(zulke), jed- (iedere), jen- (die,dat), all- (alle)
m v o mv

1 dieser welche manches alle

2 dieses welcher manches aller

3 diesem welcher manchem allen (n)

4 diesen welche manches alle

12
EIN: De onbepaalde lidwoorden volgen het basisschema. Maar op
drie plaatsen hebben ze géén uitgang: 1e nv m
1e nv o
4e nv o

Naamvallen EIN – groep

m v o mv

1 ein --- ein e ein --- kein e

2 ein es ein er ein es kein er

3 ein em ein er ein em kein en (n)

4 ein en ein e ein --- kein e

Zoals het onbepaalde lidwoord (ein) wordt vervoegd, zo wordt ook


kein vervoegd en de bezittelijke voornaamwoorden. Achter
bezittelijke voornaamwoorden staat dus altijd een zelfstandig
naamwoord!

mein Haus mijn huis unser Haus ons huis

dein Haus jouw huis euer Haus jullie huis

sein Haus zijn huis ihr Haus hun huis


ihr Haus haar huis Ihr Haus uw huis

Dit zijn de enige bezittelijke voornaamwoorden!!! Dus géén uns of


euch Haus!!!

13
Persoonlijke voornaamwoorden
Je kunt een zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk
voornaamwoord. Er staat dan geen lidwoord meer voor. Deze
persoonlijke voornaamwoorden hebben ook een
naamvallenschema. (De tweede naamval is hier niet meer
belangrijk.) Dit schema kun je een beetje afleiden van het
basisschema voor hij, zij, het en voor het meervoud van zij.

Persoonlijk voornaamwoord naamvallen

1 ich du er sie es wir ihr sie Sie


Ik jij hij zij het wij jullie zij u

3 mir dir ihm ihr ihm uns euch ihnen Ihnen


mij jou hem haar hem ons jullie hun u

4 mich dich ihn sie es uns euch sie Sie


mij jou hem haar het ons jullie hen u

Bij het invullen van een naamval gaat het vaak om deze 3 schema’s:
- DER-groep (met ZN!)
- EIN-groep (met ZN!)
- Persoonlijke voornaamwoord (géén ZN!)

Het is dus erg belangrijk dat je deze 3 schema’s goed leert!

14
STAPPENPLAN

Bepaal de naamval door in volgorde te kijken naar:

1 Voorzetsel?
2 Bijzonder werkwoord?
3 Ontleden

Je weet nu met welke naamval je te maken hebt. Bepaal daarna het


schema, waarin je de naamval moet zoeken:
4 staat er een zelfstandig naamwoord ?
4a met een woord uit der DER-groep ervoor?
(basisschema DER-groep)
4b of met een woord uit de EIN-groep ervoor?
(schema EIN-groep)

Is het zelfstandig naamwoord M, V, O of MV?

5 of staat er géén zelfstandig naamwoord maar een


persoonlijk voornaamwoord?
(schema persoonlijk voornaamwoord)

Deze volgorde moet je iedere keer toepassen als je een woord in de


juiste naamval wilt plaatsen.

15
Basisschema vereenvoudigd

m v o mv
1 r * e s* e
2 s r s r
3 m r m n(n)
4 n e s* e

* = ein-

Stappenplan vereenvoudigd

naamval bepalen

1 vz? ↓
2 ww? ↓
3 ontleden? ↓

schema bepalen

4 ZN? of 5 géén ZN?


↙ ↘ ↓
der? ein? persoonlijk vnw
(schema 1) (schema 2) (schema 3)
m, v, o, mv?

BN?
(der,ein,niks)

16
Bepalen van de naamval: volgorde

1 Voorzetsel? ↓
2 Bijzonder werkwoord? ↓
3 Ontleden ↓

1 voorzetsel?

1a voorzetsels 4e naamval

Durch für ohne um bis gegen ...entlang


door voor zonder om tot tegen langs

1b voorzetsels 3e naamval

mit nach bei seit von zu


met naar, na bij sinds van naar

auβer aus gegenüber entgegen


buiten, behalve uit tegenover tegemoet

1c voorzetsels 3e of 4e naamval (keuzevoorzetsels)

an auf hinter neben in


aan op achter naast in, naar

über unter vor zwischen


over,boven onder voor tussen

17
Hoe bepaal je de 3e of 4e naamval bij een keuzevoorzetsel?

Let vooral op het werkwoord in de zin!!!


Drukt het werkwoord RUST/ZICH BEVINDEN (sein!!) uit:

3e naamval ⌂
Ich sitze auf dem Stuhl (m) (zitten)
Ich stehe hinter der Tür (v) (staan)
Ich liege im (in dem) Bett (o) (liggen)
Ich war an einer deutschen Schule (v) (zijn/zich bevinden)

Soms drukt het werkwoord een beweging uit maar die


beweging vindt plaats in een VASTE RUIMTE, zich bevinden in
een vaste ruimte:

3e naamval ⌂
Ich renne im (in dem) Haus
Ich schwimme im (in dem) Schwimmbad

Bij 3e naamval vraag je: WO?

Drukt het werkwoord een BEWEGING uit van A naar B:

4e naamval A → B

Ich setze mich auf den Stuhl (m) (gaan zitten, A→B)
Ich stelle mich hinter die Tür (v) (gaan staan, A→B)
Ich lege mich ins (in das) Bett (o) (gaan liggen, A→B)

Bij 4e naamval vraag je: WOHIN?

Vergelijk ook:
Ich fahre in die Niederlande ik rij naar Nederland(toe)
Ich fahre in den Niederlanden ik rij in Nederland (rond)

18
7/2 regel:
Soms is er geen sprake van een RUST, VASTE RUIMTE of
BEWEGING A→B. Je kunt niet vragen WO? of WOHIN?
In die gevallen kies je bij 7 van de 9 voorzetsels de 3e naamval,
bij de 2 overige voorzetsels, auf en über, kies je de 4e naamval.
Dit is de 7/2 regel.
Ich warte auf den Bus
Sie diskutieren über ein heikles Thema
Ich freue mich auf das Fest

Opmerkingen

über = boven = 3e naamval


über = over = 4e naamval
Das Flugzeug fliegt über der Stadt(v) het vliegtuig vliegt boven de
stad
Das Flugzeug fliegt über die Stadt(v) het vliegtuig vliegt over de
stad (over)

Keuzevoorzetsel + tijdsbepaling = altijd 3e naamval!!!!!!

am (an dem) Samstag op zaterdag


am Nachmittag ‘middags
am 30.August op 30 augustus
an diesem Tag op deze dag
vor einem Monat een maand geleden
in einer Woche over een week

Let op:
Tijdsbepaling zonder voorzetsel: altijd 4e naamval

alle Jahre wieder….


jeden Tag……
einen Augenblick, bitte!

19
2 Bijzonder werkwoord?
Sommige werkwoorden hebben een vaste naamval bij zich.

1e naamval sein Der Junge ist ein guter Spieler


werden Sie wird später eine Lehrerin
bleiben Jürgen und Klaus sind meine besten
Freunde

Het naamwoordelijk deel bestaat altijd uit een zelfstandig


naamwoord (dezelfde persoon/zaak, moet dus ook in de 1e nv!) of uit
een bijvoeglijk naamwoord (bn, hier bij het ontleden niet van belang).

Koppelwerkwoorden koppelen het onderwerp aan het


naamwoordelijk deel van het gezegde (dezelfde persoon/zaak). Het
onderwerp staat in de 1e naamval. Door de koppelwerkwoorden
staat het naamwoordelijk deel ook in de 1e naamval. In dit soort
zinnen staat nooit een lijdend voorwerp!!!

3e naamval danken ich danke Ihnen für Ihren Brief


helfen der Junge hilft seinen Eltern
gratulieren wir gratulieren dir zum Geburtstag
begegnen das Mädchen begegnete
(ontmoeten) dem Jungen da
Deze werkwoorden hebben in het Nederlands een lijdend vw (4e
nv), in het Duits dus juist een 3e nv!

4e naamval fragen ich frage Sie nach Ihrer Meinung


bitten der Lehrer bittet die Schüler um
Ruhe
es gibt Im Dorf gibt es einen guten Bäcker

fragen (vragen, informeren naar) en bitten (vragen,verzoeken om)


hebben in het Nederlands een meewerkend voorwerp (3e nv), in het
Duits dus juist 4e nv!

20
3 ontleden

Onderwerp = 1e naamval

Je vindt het onderwerp door de zin vragend te maken. Het


onderwerp staat direct achter de persoonsvorm (plaats 2):

Ich gebe dem Mann ein Buch. Gebe ich (ow) dem Mann ein Buch?

Je kunt je ook afvragen wie of wat (ow) iets doet in de zin.

Lijdend voorwerp = 4e naamval

Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen:

Wie of wat + gezegde + onderwerp?

Wie of wat gebe ich ?

= ein Buch

21
Meewerkend voorwerp = 3e naamval

Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:

Aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Aan/voor wie of wat gebe ich ein Buch?

= dem Mann

Bezit = 2e naamval (als je van niet vertaalt met


von)

Bezit: van + der-groep/ ein-groep + zelfstandig


naamwoord

der Hut des Mannes de hoed van de man


die Tasche einer Frau de tas van een vrouw
der Ball unseres Kindes de bal van ons kind
das Spiel euerer Kinder het spel van jullie kinderen

Hou bij het ontleden bovenstaande volgorde aan:


ow → lv → mw

Let op de werkwoorden bij het ontleden! De meeste werkwoorden


hebben een ow en een lv. Maar een paar werkwoorden hebben
naast een ow en lv ook nog een mw. Dit zijn werkwoorden zoals:
geben, schreiben, schicken (sturen),

22
staat er voor het zelfstandig naamwoord
een bijvoeglijk naamwoord?

Het bijvoeglijk naamwoord kan op 3 manieren voor een zelfstandig


naamwoord staan:

1 DER-groep + bijv.nw + zelfst.nw


ich trinke den roten Wein

2 EIN-groep + bijv.nw + zelfst.nw


ich trinke einen roten Wein

3 niks + bijv.nw + zelfst.nw


roten Wein trinke ich gerne

REGEL:
Bijvoeglijke naamwoorden met een woord uit de DER-groep (1) of
uit de EIN-groep (2) ervoor eindigen altijd op - EN

BEHALVE 5 plaatsen in het enkelvoud:


Als er der,die das voor het bijv nw staat
Als er ein, eine voor het bijv nw staat

Bijvoeglijke naamwoorden met niks ervoor ( eindigen op de


uitgangen van het basisschema (DER-groep)

BEHALVE 2 plaatsen in het enkelvoud:


2e nv mannelijk en 2e nv onzijdig, de uitgang is hier - en

23
1 Der-groep + bijv nw

M W O MV

1 der alte Mann die alte Frau das alte Kind die alten Eltern
2 des alten Mannes der alten Frau des alten Kindes der alten Eltern
3 dem alten Mann der alten Frau dem alten Kind den alten Eltern
4 den alten Mann die alte Frau das alte Kind die alten Eltern

De uitzonderingen worden voorafgegaan door enkelvoud der, die,


das: bijvoeglijk naamwoord eindigt op -e
(‘pannetje’)
m v o

1 e ── e ── e
│ │
4 e ── e

De rest van de bijv nw eindigt op –en (‘sleutel’)

m v o mv

1 die alten Eltern


2 des alten Mannes der alten Frau des alten Kindes der alten Eltern
3 dem alten Mann der alten Frau dem alten Kind den alten Eltern
4 den alten Mann die alten Eltern

2 EIN-groep + bijv nw
m v o mv

1 ein alter Mann eine alte Frau ein altes Kind keine alten Eltern
2 eines alten Mannes einer alten Frau eines alten Kindes keiner alten Eltern
3 einem alten Mann einer alten Frau einem alten Kind keinen alten Eltern
4 einen alten Mann eine alte Frau ein altes Kind keine alten Eltern

24
De uitzonderingen worden vooraf gegaan in het enkelvoud door ein
of eine. De uitgangen zijn: -er (m), -e (v), -es (o)

( ‘pannetje’)
m v o

1 er ─── e ────── es
│ │
4 e ────── es

De rest van de bijvoeglijke naamwoorden eindigt op - en


(‘sleutel’)

m v o mv

1 keine alten Eltern


2 eines alten Mannes einer alten Frau eines alten Kindes keiner alten Eltern
3 einem alten Mann einer alten Frau einem alten Kind keinen alten Eltern
4 einen alten Mann keine alten Eltern

3 Bijvoeglijk naamwoord met niks ervoor

m v o mv

1 alter Mann alte Frau altes Kind alte Eltern


2 alten Mannes alter Frau alten Kindes alter Eltern
3 altem Mann alter Frau altem Kind alten Eltern
4 alten Mann alte Frau altes Kind alte Eltern

Deze uitgangen van het bijvoeglijk naamwoord volgen het schema


van de basisuitgangen (der-groep). Alleen tweede naamval
mannelijk en onzijdig krijgen – en

1 r e s e
2 n r n r
3 m r m n
4 n e s e

25
Plaats bijvoeglijk naamwoord in het stappenschema

STAPPENPLAN

naamval
1 Voorzetsel?
2 Bijzonder werkwoord?
3 Ontleden

schema
4 staat er een zelfstandig naamwoord (ZN)?
4a met een woord uit der DER-groep ervoor?
(basisschema DER-groep)
4b of met een woord uit de EIN-groep ervoor?
(schema EIN-groep)

Is het zelfstandig naamwoord M, V, O of MV?

→ 4c staat er een bijvoeglijk naamwoord voor het ZN?

5 of staat er géén zelfstandig naamwoord maar een persoonlijk


voornaamwoord?
(schema persoonlijk voornaamwoord)

Deze volgorde moet je iedere keer toepassen als je een woord in de


juiste naamval wilt plaatsen

26
Bijzonderheid meervoud

viele (veel)
einige (enige,enkele)
wenige (weinig)
verschiedene (verschillende)
mehrere (meerdere, verscheidene)

Deze woorden hebben dezelfde uitgangen als groep 3 meervoud


van de bijv.nw!!!!

Verschiedene schlaue Eltern (1) geben vielen kleinen jungen Leuten


(3) einige gute weise Ratschläge (4).

27
Een aantal signaalwoorden

Ned Dui

wann(eer)? = wann? Ich weiβ nicht, wann er kommt


(tijd)

als = wenn Wenn es regnet, gehen wir


(indien,voorwaarde) nicht spazieren

toen = als Als ich sah, fand ich ihn nett


(op dat moment in de verleden tijd)

waar ? = wo? Wo wohnst du?

hoe? = wie? Wie heiβt du?

wie? = wer? Wer hat das getan?

dan = dann Erst das Abitur schaffen und


(daarna) dann sehen wir weiter

dan = dann Friert es drauβen? Dann bleibe


(in dat geval) ich zuhause

dan = denn Was hat sie denn erzählt?


(dan toch, tussenwerpsel)

want = denn Ich komme nicht, denn ich bin


krank geworden
omdat = weil Ich komme nicht, weil ich
krank geworden bin

28
Let op: WOORDVOLGORDE
DENN (want) is een nevenschikkend voegwoord, dus HZ + HZ
Het onderwerp wordt meteen gevolgd door de persoonsvorm
(denn ich bin..)

WEIL (omdat) is een onderschikkend voegwoord, dus HZ + Bijzin


In de bijzin MOET in het Duits de persoonsvorm altijd helemaal
achteraan!! (weil ich krank geworden bin / nóóit: weil ich krank bin
geworden!!)

of = oder Studieren oder einen Job


(bij een keuze) suchen?

of = ob Weiβt du, ob Stefan gleich


(voegwoord, bijzin, na komma) noch kommt?

maar = aber Die Arbeit ist schön, aber


anstrengend

(niet……,) maar = sondern Unser Auto ist nicht blau,


(ontkenning vooraf) sondern grün

alleen maar = nur Sie denkt nur an ihn


(slechts)

vergelijking:
als = als Sie will als au pair nach
(in hoedanigheid van, Spanien
het is ook echt zo)

zo ……. als = so ……wie Er ist so stark wie ein Bär


(net als, lijkend op) (vergelijking met so… altijd met wie)

29
voor +3 = vor Vor einer Woche
(zoveel tijd geleden)

voor +3 = vor Der Baum steht vor der Wohnung


(plaats, rust)

voor +4 = vor Ich stelle den Stuhl vor das Fenster


(beweging naar die plaats,
ervoor gaan staan,zetten)

voor +4 = für Ich kaufe Blumen für meine Mutter


(iemand bestemd)

voor +4 = für ich bin hier für nur kurze Zeit


(gedurende die tijd)

30
Vertaling NAAR

1 NACH (aardrijkskundige) richtingen zonder lidwoord


nach links, rechts, unten , oben, vorn, hinten
nach Osten, Westen, Paris
bij landen zonder lidwoord!!
nach Deutschland, Holland, Belgien, Frankreich

2 IN +4 (aardrijkskundige) richtingen met lidwoord én


men gaat er ook echt in!
Er is sprake van ergens naar toe gaan, beweging
van A→ B, dus 4e nv
in die Schweiz, in die Niederlande, in die Türkei,
in die Vereinigten Staten, in die Bundesrepublik
fliegen (deze landen onthouden), ins Ausland
fahren

ins (in das) Kino, ins Theater, ins Bett, ins Büro
(kantoor), in die Küche, in den Keller gehen
in die Stadt, in die Disko, in die Schule gehen

3 ZU +3 altijd bij personen


zu ihm, zu euch, zu ihr, zum (zu dem) Vater, zu
Oma, zum Zahnartz, zu der Freundin, zum
Bäcker
ook bij zaken/gebouwen, vaak met lidwoord
men bedoelt hier naar het complex/ de zaak
toe gaan, niet zozeer ergens in
zum Bahnhof, zum Flughafen, zum Training

4 AN +4 (naar het strand, de zee, de kust toe)


wir fahren an den Strand, ans Meer (zee), an
die Nordsee (zee), an den See (meer), an die
Küste

31
Opm.

Natuurlijk altijd na ‘nach’ 3e naamval!!


Vaste uitdrukkingen met ‘nach’: fragen nach

nach Hause fahren/gehen = naar huis gaan


maar: zu Hause sein = thuis zijn

32

Das könnte Ihnen auch gefallen